Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Psalm 133.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Psalm 133.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een lied Haramaalöth, van David. Ziet, hoe goed en hoe liefelijk i9 het. dat broeders ook samenwonenl Het is, gelijk de k o s t e l i j k e olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard van Aaron; die nederdaalt tot op den zoom zijner kleederen. Het is gelijk de dauw van Hcrmon, en die nederdaalt op de hergen van Zion: want de Heere gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in der eeuwigheid."

Wij menschen zijn van nature geneigd, God en den naaste te haten Zoolang de mensch nog niet tot het geloof is gekomen, is er geen denken aan waarachtige, aan blijvende liefde. Of ook in het maatschappelijk leven de liefde geroemd wordt, •— als Gods Woord er tusschen komt, ontstaat er toch terstond liefdeloosheid, ja haat tusschen ouders en kinderen, tusschen man en vrouw, de beste vrienden worden gescheiden, — velen scharen zich aan de zijde van duivel en wereld, weinigen aan de zijde van hunnen grooten Koning, den Koning der heerlijkheid, den Koning van hemel en aarde.
Als God den mensch tot Zich trekt door de genade des Geestes en de prediking Zijns Woords, dan plant Hij in hem Zijne liefde en liefde tot den naaste, overeenkomstig Zijne belofte: „Ik zal Mijne Wet in hunne harten schrijven en Ik zal die in hun verstand geven, en Ik zal maken, dat zij in Mijne geboden zullen wandelen, en Mijne rechten zullen bewaren en doen". Daartoe behoort nu vóór alle dingen de broederlijke liefde en eensgezindheid. Deze broederlijke liefde en eensgezindheid wordt met eenvoudige woorden en gelijkenissen en met vermelding van de beloften, die aan deze eensgezindheid en liefde verbonden zijn, hoog geroemd en geprezen in den 133sten Psalm.
De gansche wereld door, — men mag komen, waar men wil, — overal prijst men de liefde en eensgezindheid, en toch is er in den grond der zaak tweedracht, haat, nijd en twist, hoe men het ook zoekt te verbergen; alleen in de Gemeente Gods is waarachtige eensgezindheid, waarachtige liefde. Maar men moet zich deze waarachtige eensgezindheid en liefde niet zóó voorstellen, alsof er geene vlek of smet aan kleefde, zoodat er zelfs geene sprake, geene gedachte, j a geene schaduw meer kon zijn van eene tijdelijke verdeeldheid. Dat is in dit ondermaansche niet denkbaar; hot gaat daarmeê evenals in-het algemeen met de heiligheid en de heiligmaking in haar geheel, zoodat de mensch niet alleen rechtvaardig is door het geloof, maar ook heilig en onberispelijk voor Hem wandelt en Zijne geboden en rechten houdt. Zulk een menseh zal de nederigste van allen zijn, en van zichzelven niet anders weten, dat dat hij Gods gebod met gedachten, woorden en werken overtreden heeft en overtreedt; en wie het heiligste leeft, die heeft voorzeker het meest met zijne zonde en zijnen verdorveu aard te strijden. De zonde houdt nooit en nergens op. Er is in de geheele wereld, onder al het zichtbare, niets denkbaar, dat niet tot stof wordt of aan allerlei bederf onderhevig is. Zoo is het ook met de broederlijke liefde en eensgezindheid. Dat zien wij uit de geschiedenis der discipelen, die nog in den laatsten nacht, dat de Heere bij Tien was, met elkander twistten, wie onder hen de meeste mocht zijn. Ja zelfs tusschen twee voortreffelijke Apostelen, Paulus en Birnabas, ontstond verbittering over het meenemen van een zeker discipel (Luk. 22 : 24; Hand. 15:39); en alle apostolische Brieven zijn vol van dit eene: dat de Gemeente gebeden en vermaand wordt, om elkander te verdragen en onderling lief ie hebben, en te bedenken, dat de liefde is de vervulling der Wet. Er zijn zoo allerlei verkeerdheden, die uit het hart des menschen voortkomen, zoodat de oude mensch, hoewel hij in Christus is afgelegd en begraven, toch voortdurend ter aarde geworpen en in het graf gehouden moet worden.
David had in zijn leven allerlei leed ondervonden. Hij had allen liefgehad, zijn leven voor hen in de waagschaal gesteld, en geenen loon daarvoor ontvangen, dan dat al het volk hem met Stul vervolgde; en hoewel zij hem in hun hart hoogachtten, volgden zij hem toch niet na, om het geld. Koning zijnde, heeft hij ook niets anders ondervonden dan veel, veel bitterheid ; want hij was meestal omringd door valsche broeders, door farizeërs, door lieden, die onder de wet waren, die niet verlost waren van het kwaad geweten. Zoo hebben zij dan den armen man op allerlei wijzen gekweld; nochtans hield hij vast aan hot Artikel des geloofs: „Ik geloof ééne heilige, algemcene. Christelijke Kerk", en: „Ik geloof eene gemeenschap der heiligen". Zoo is hij, de koninklijke Profeet, met het Woord, met het Getuigenis doorgebroken, en heeft ondervonden, dat menige strijd en twist toch weêr werd bijgelegd en er weêr eensgezindheid kwam. Geen mensch, die tot God bekeerd is, kan verschoond blijven van dezen strijd, van dit Thomas-bestaan, dit tweeling-bestaan, dat er tweedracht in het binnenste is en toch ook wederom vrede. Het leven levert daar zoo allerlei op; maar als het Woord er maar is, het waarachtige en onvergankelijke Woord, als de Heilige Geest er maar is, dan zal toch in het eind de liefde en de vrede er ook zijn.
De Psalm begint met het woordje: „ Z i e t ! " dat wil hier zeggen: ik heb u iets wondervols, iets heerlijks, iets schoons te laten zien, iets, waarop ik hoopte, waarvan ik echter nauwelijks geloofde, dat het zou tot stand gekomen zijn. — Onze God, de Heere, de Almachtige, onze Vader, heeft een groot huis. Dit huis is zoo groot als de wereld, zóó ver strekt zich Zijn Koninkrijk uit, het Rijk van genade en vergeving van zonden. David nu heeft vele broederen, hun aantal is te vergelijken met dat van de sterren des hemels en het zand aan den oever der zee; gelyk dan ook God tot Abraham had gezegd: Zie op naar den hemel en tel de sterren, — zóó zal uw zaad zijn! Deze broederen nu worden voorgesteld als zich ophoudende de eene hier, de andere daar, — allen als het ware in de verstrooiing, allen in hetzelfde lijden zich bevindende, allen blootgesteld aan de verzoekingen des duivels, die omgaat als een brieachende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden, allen in eenen feilen strijd, zich in tranen badende, zuchtend onder den last van zonde en nood tot den almachtigen en barmhartigen God en Heiland. — Deze broederen dan ziet hij «ens bijeen Zij zijn samengekomen in ééne stad, in één huis, onder één dak. Dit huis is het huis Gods, de tempel Gods, waar het Woord des levens verkondigd wordt, waar dus de troon der genade staat, waar de prediking van vergeving van zonden, van genade en barmhartigheid weerklinkt, waar de goede leer van de kennis Gods en Jesu Christi vernomen wordt. Ik zeg: d;'iar ziet David ze allen bij elkaar. Historisch denken wij dus bijv. aan het heilig Paaschfeest, aan het feest der loofhutten, aan den grooten verzoendag, als zij van alle zijden, uit alle hoeken en oorden samenkwamen, om zich te stellen voor Gods Aangezicht.
Zoo had nu David dit lied gemaakt voor de Gemeente, ora het te zingen als een reislied op den weg naar de kerk, op den weg naar Jerusalera; als een lied en psalm, om het samen aan te heffen, als zij bij elkander waren. Ik behoef niet te zeggen, dat deze Psalm eene machtige werking moest hebben, gelijk hij ook daarna eeuwen aaneen eene machtige werking gehad heeft, waar de Bijbel nog maar eenigszins waarde had in de huisgezinnen, en waar men nog samen opging naar het huis Gods, — eene machtige werking, maar juist doordien het tegengestelde van hetgeen de Psalm wil aanwezig was. — Als men zoo driemaal 'sjaars opging naar Jerusalem, word er zeer veel uit den weg gemaakt, evenals er ook naar het stoffeljjke veel werd verhandeld en vereffend. Er was en er is daarbij aan niets anders te denken dan aan precies het tegendeel van liefde. Het is waar, een ieder heeft de liefde in zich, een ieder heeft lief, en niemand gelooft van zichzelven, dat hij van nature geneigd is, God en den naaste te haten. Maar toch. terwijl een ieder liefheeft, houdt de strijd nooit op. Als een ieier van zichzelven geloofde, dat hij, juist hij, vol is van aanmatiging, tweedracht en verkeerdheid, dan behoefde er nooit eene vermaning te komen, dan zou deze Psahn ook niet bestaan. Maar ieder ziet wel den splinter in eens anders oog, als ware het een balk, maar van zichzelven denkt hij, dat, mocht hij iets in zijn oog hebben, het dan toch in elk geval maar een heel klein splintertje is. — Zoo ziet het er uit in de Gemeente Gods. Wij spreken niet van degenen, die buiten staan, maar in de Gemeente Gods gaat het niet anders toe; daar is men ook zoo blind, dat men den balk in zijn eigen oog niet ziet en bemerkt. Daar komt dan het Woord. God in Zijne barmhartigheid laat Israël driemaal 'sjaars bijeenkomen. Daar staat men nu met een gevoel van zonde, schuld en vloek; maar daar komt het machtige Woord van genade, als de broederen allen bijeen zijn, en het machtige Woord van genade werkt zoo, dat het weten: „ik heb genade", de vijandschap, tweedracht, nijd en boosheid breekt, zooals in het algemeen allo en iedere zonde alleen daardoor wordt gebroken, dat een mensch, een verloren mensch, leert verstaan, dat hij genade bij God heeft gevonden.
Daarom prijst de Psalm het, dat de broeders eendrachtig „ s a m e n w o n e n " , dat is: dat zij opgegaan en samengekomen zijn, waar Gods Woord weerklinkt. En het Woord noemt de leden der Gemeente, die samenkomen, „ b r o e d e r s". Dit liefelijke woord bezigde Mozes ook eens, toen hij zeide: „Mannen ! ' gij zijt broeders; waarom doet gij elkander ongelijk?" (Hand. 7 : 26), dat is met andere woorden: Gij hebt immers éénen Vader, éénen Heere! gij zijt immers allen dezelfde verlossing deelachtig, gij hebt deel aan dezelfde genade! gij zijt immers allen vergaderd voor Gods troon, om het nieuwe lied aan te heffen! gij zijt immers allen te zamen erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus ! — Maar die beiden verstonden Mozes niet, zij wisten niet, wat hij zeide, maar vielen hem hard, omdat hij zeide: Gij zijt broeders! Wat had hij hun dan gedaan ? Hij had den genadeloozen in dit woord genade gepredikt, hij had den in nood verkeerenden in dit woord verlossing aangeboden, verlossing uit de macht en de tirannie van Faraö; hij had hun in dit woord aangezegd, dat zij erfgenamen waren van de eeuwige heerlijkheid — Maar zij verstonden Mozes niet, omdat op dat oogenblik de hoogmoed hen te zeer in zijne macht had, en zij op dat oogenblik wel den splinter in het oog huns naasten zagen, maar niet den balk in hun eigen oog. Later echter geraakten de Israëlieten al dieper in den nood, en ten laatste kwamen zij in zuodanigen druk, dat zij tot elkander zeiden: Laat ons ons nauw aaneensluiten en elkander vasthouden, want wij gaan hier over eenen grond, — God weet, wat daarvan zal worden!
De Heere Jesus zegt in eenen Psalm: „Red Mij van den muil der leeuwen!" dat is: van den duivel, die Hem vreeselijk had aangevochten; „dan zal Ik Uwen Naam Mijnen broederen verkondigen!" Daar zegt dus de Heere Jesus ook, dat Hij broederen heeft. Datzelfde zegt Hij ook na Zijne opstanding, toen Hjj zeide: „Ga heen tot Mijne broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Mijnen Yader en uwen Yader, en tot Mijnen God en uwen God!" (Joh. 20: 17). Dat waren nu geene trouwe broeders; immers hadden zij het schrikkelijk laten liggen; Petrus had Hem verloochend, en gezworen: „Ik ken den Mensch niet!" de anderen waren allen gevloden, en zij waren allen te zamen zóó onverstandig, dat niemand van hen dacht, dat de doode op kon staan, maar zij hielden het er allen voor en geloofden, dat Hij gestorven was. — De Heere Jesus noemt hen broeders. Hij kende hen door en door; zij hebben na de opstanding nog vaak met elkander getwist, hetgeen in zulk een groot huis niet anders te verwachten is. Nochtans schaamt Hij Zich niet, de zoodanigen Zijne broeders te noemen, welke de duivel, die toch in de hel niets anders heeft dan twist en tweedracht, zwart maakt en aanklaagt. — Ik zeg: de duivel leeft in eeuwigen haat en twist tegen God, en de eene duivel is een duivel tegen den anderen; slechts op één punt zijn zij het eens, evenals de wolven het eens zijn, om hunnen buit te vinden, een arm kina te verslinden, een schaap, dat maar even van de kudde is afgeraakt, met hunne tanden te verscheuren Deze duivelen klagen de Gemeente Gods voortdurend aan om hare liefdeloosheid, en de duivelen hebben gelijk: als God naar reeht wilde handelen, dan moest Hy al de broederen in de hel werpen. Maar Hij is genadig en barmhartig, groot van goedertierenheid en lankmoedigheid; Hij verordineert een huis, dat bouwt Hij voor Zijne Gemeente, hier voor twee of drie, voor vijftig, voor honderd broeders, elders weêr voor duizend, al naar het Hem behaagt, en daarin komen dan de broeders samen. En daar zegt nu de Geest: „Hoe goed en hoe l i e f e l i j k is h e t , dat broeders ook samenw o n e n ! " als wilde Hij zeggen: Nu zijn de schapen eens allen bijeen, de Herder heeft ze onder Zijne oogen, en zij weiden veilig, beschermd door Zijnen herdersstaf; hoe liefelijk is dat! Onder deze schapen zijn er, die te voren wolven waren; God echter heeft hen veranderd in schapen. Er zijn er, die hunne wolfstanden nog niet hebben verloren, die hunne hondennatuur nog niet hebben afgelegd; maar hoe liefelijk is het toch, dat zij bij elkander zijn! Zoolang zjj bij elkaar zijn, is er geen gevaar, zoolang komen zij toch altijd weêr terecht, zoolang zal de duivel toch steeds het proces tegen hen verloren hebben, en hoe meer hij dezen schapen hun vuil aanwijst, hoe beter, want in dit huis worden zij in het water geworpen en komen er rein en heerlijk weêr uit te voorschijn.
Dat is goed, dat is liefelijk, dat broeders alzoo samenwonen? dat is goed, waarlijk goed! Niets toch is zoeter en kostelijker dan vrede Niets is schrikkelijker dan oorlog! Niets is liefelijker, dan dat men samen eenen Psalm zingt, dat allen met hart en mond ééne belijdenis uitspreken! Niets is liefelijker, dan dat men samen reine handen tot God opheft en Hem gemeenschappelijk aanroept om vergeving en genade! Niets beters is er toch. dan dat men samenkomt en ieder hoort, welke gedachten des vredes er bij God zijn. Dan daalt de vrede neêr in een geplaagd geweten, en als de zonden weggenomen zijn, en men vrede heeft ontvangen, dan deelt men ook weder vrede uit. — Dat is goed! dat is schoon ! dat is liefelijk! De duivel zal zijnen zin niet hebben, en krijgt zijnen zin niet; ook het meest verdraaide komt weêr terecht! Dat is waarlijk goed!
Een Psalm is dit, dien men gezamenlijk zong, als men bijeenwas, en die herhaald wordt in de nederige woning, als men: samen is met vrouw en kind; en vrede van God ontvangen hebbende, wordt er vrede meegedeeld aan allen, met wie men, omgaat. Dat is goed, dat is waarlijk goed, en het is niet alleen goed, maar ook liefelijk, in waarheid aangenaam. Wat toch is. aangenamer dan het aangename? wat liefelijker dan het liefelijke?* Hoe verdorven en liefdeloos de natuur ook is, hoezeer zij ook voortdurend met zicbzelve twist en overhoop ligt, het goede, het liefelijke, het aangename trekt haar toch aan. Het waara c h t i g goede en liefelijke echter is en wordt gevonden alleen-, daar, waar men samenwoont. Daar is de H o o g e p r i e s t e r, en deze Hoogepriester gaat in het heilige der heiligen met Zijn eigen bloed. Deze Hoogepriester is gezalfd met „ k o s t e l i j ke o l i e " , en waar Hij gaat, verspreidt deze olie terstond haren, liefelijken geur. Deze olie is liefelijk en kostelijk; z i j d r u i pt van 's I I o o g e p r i e s t e r s hoofd af op z i j n e n baard, van den baard af op den b o v e n s t e n zoom zijns, k l e e d s , dat zoo gemaakt is, dat het nooit kan scheuren. Zooals nu deze kostelijke olie is, zoo is het, waar de broeders, samenwonen. Alle heilige engelen Gods komen samen, waar zulke broeders samenwonen, want zij houden van dezen liefelijkem geur. Vreugde is er in den hemel over eenen zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben. Blijdschap is er in den hemel, als de hel wordt toegesloten, als tweedracht, twist en strijd weggeworpen worden in de hel, waar zij tehuis behooren,, en er barmhartigheid en vergeving komt, de liefde, die liefheeft, omdat zij liefheeft, en alleen omdat zij liefheeft. — Van. Christus, het Hoofd, vloeit de olie op de leden, die gekomen zijn tot de grootte der volheid van Christus, die verstandig weten om te gaan met de zwakken. En van hier vloeit deze olie neder op Zijn kleed, dat zóó gemaakt is, dat het gansche priesterlijke sieraad bij elkaar blijft en niet verscheurd wordt. O, hoe goed en liefelijk is het, als broeders ook alzoo samen zijn! als Christus alzoo te midden der broeders als de waarachtige Hoogepriester Zijne kostelijke olie van genade, van vergeving der zonden, van leven en zaligheid haren geur laat verspreiden, dat van dezen liefelijken reuk het gansche huisvervuld wordt. — En „ g e l i j k de d a u w van H e r m o n, en d i e n e d e r d a a l t op de b e r g e n van Z i o n", zoo is dit samenwonen, d. w. z.: het is enkel vruchtbaarheid. Of er ook •volstrekt geen regen is, zoo zal toch door dit samenwonen juist datgene gewerkt worden, wat, zooals in het Oosten geschiedt, de dauw van eenen hoogen berg doet, die zich verspreidt «ver de kleine heuvels, over alle boomen, struiken en kruiden. "Zoo staat het met het samenwonen der broeders — En de ^belofte, die daaraan verbonden is, kennen wij. Waar de •duivel heerscht, daar is dood en verderf; waar echter het "Woord van genade heerschappij voert, en in de harten ontvangen wordt vergeving van zonden, daar is ook vergeving van zonden voor anderen; en als men elkander wederkeerig hand <en hart geeft, verbant God vloek en dood, en gebiedt tegen <vloek, dood, duivel en hel, of men het verdient of niet, naar de onomstootelijke wet van Zijne machtige, alles verzoenende •en bedekkende genade: „ z e g e n " voor dezen tijd, eeuwigen zegen, en „ l e v e n t o t in d e r e e u w i g h e i d ".

5 Juli 1860.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Psalm 133.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's