Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Galaten 1:1—16, (1e Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Galaten 1:1—16, (1e Gedeelte.)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is voor ons hoofdzaak, er van verzekerd te zijn, dat wij vergeving van zonden hebben gevonden en het erfdeel des eeuwigen levens; bij de behandeling van een gedeelte van Galaten 1 hopen wij daarop verder in te gaan.
Vorsten en koningen heerschen wel, maar onze Heerscher is Jesus Christus; Hij is de Koning aller koningen, de Heer aller heeren. Hij weet wel, wat Hij doet, en heeft al de koningen en vorsten in Zijne macht, en doet met hen, wat Hij wil. Dat doet Hij, omdat de Vader Hem alles in handen heeft gegeven, tot Gods eer en het heil der Gemeente. Ten laatste moet toch de „halve maan" verbleeken voor de Zon der gerechtigheid! In het eind moet toch de hoer, die op het beest zit, verbrand worden ! — zij heeft het verdiend, de hoer, die dronken is van het bloed aller volken! De Heere Jesus heeft gezegd: „Als gij zult hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen, zoo heft uwe oogen opwaarts, omdat uwe verlossing nabjj is". — Intusschen is er toch zooveel en kan er zooveel gebeuren, dat dezen of genen onzer persoonlijk beroeren en beangstigen en in vreeselijken nood storten kan. Ik herhaal het echter, dat een mensch nooit meer ongelukkig, waarlijk ongelukkig kan worden, als hij vergeving van zonden heeft; en dat men niet meer arm kan worden, als men zoo rijk is, dat men recht heeft op het erfdeel des eeuwigen levens. Maar daarvan zegt de courant geen woord. En daar leest gij dan de courant, om te weten, hoe het met den oorlog staat; wij moesten echter liever beginnen met als de kinderen te vragen: „Welke is uw eenige troost in leven en in sterven ?" Zulke vragen blijven zich aan ons opdringen. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God ? Wat gelooft gij van de vergeving der zonden ? Waartoe is eenen Christen het gebed noodig ? — O, dat wij het bedenken : drie Christenen zijn veel sterker dan drie koningen of keizers ; en drie vrouwen, zooals Maria Magdalena en de andere Maria, die den Heere zochten in het graf, denkende, dat Hij er nog in was, zijn veel sterker en machtiger dan de vrouwen, die in de wereld de vorsten tot allerlei aanzetten. Ik wenschte allen, die verstand hebben van roepen, aan te manen tot het gebed ; bid, dan zal Hij u wel bekend maken, wat Zijn heilige wil is, Hij zal u troosten en in de Schrift inleiden, en het einde dezer zaak wordt in uwe hand gelegd. Maar het ééne, dat noodig is, is vergeving van zonden. Kaïn zeide reeds: „Mijne misdaad is grooter, dan dat zij vergeven worde!" Dat meende hij nu wel is waar niet, hij zeide het maar zoo; in den grond der zaak dacht hij: Als ik maar niet gedood word! Daarom bouwde hij zich dan ook eene stad en noemde haren naam : Henoch, d. i. vrijstad. (Gen. 4 : 13—17.) Hij dacht: Hier ben ik veilig! en nu vraagt hij niet meer naar vergeving van zonden, en of hij nog vrede met God kan verkrijgen, maar heeft nu het geheim zijner eigene heiligmaking aan de deur zijns tempels geslagen, en nu heeft hij al de nakomelingen gekregen, die wij in Babel en in Rome zien leven, al die nakomelingen, die in het hart van ieder mensch zitten. Hierop is de duivel nu eens voor al uit, dat hij den mensch er van afbrengt, persoonlek vrede met God te maken; bij is er op uit, den mensch onbekommerd te maken met betrekking tot de vergeving van zonden, den mensch wijs te maken, dat hij daar spoedig meê klaar is, en daar laat hij dan den mensch eenen tekst vinden of eenen Psalm, en de mensch is klaar! De duivel is er op uit, voortdurend tot den mensch te zeggen : O, vergeving van zonden hebt gij al! Hij beijvert zich, den mensch twee dingen in het hart te werpen. Ten eerste: „Mijne zonden zijn te groot! Ik heb te veel zonden! Is dat wel voor mij?" En ten tweede, dat hij den mensch een arbeidsveld voortoovert, en zoo heeft dan de mensch werken, — neen, dat zijn geene Roomsche werken ; dat maakt de duivel zelfs den paus wijs, dat hij niet Roomsch is! — maar de mensch zit vast in zijne eigene heiligheid en leeft maar stil en gerust voort. En van nu aan doet de duivel met hem, wat hij wil. Het is te hopen, dat de Heere Zich over velen alzoo ontferme, dat Hij hen leert ter harte nemen, dat zij persoonlijk vrede met God hebben te maken. Wat om niet te verkrijgen is, wat niemand geweigerd wordt, wat het hoogste en beste is, daarop moest de mensch vóór alle dingen uit zijn, indien niet juist dat zijn groote dood was, dat hij, hoe het hem ook gezegd wordt, toch steeds in zijnen dood blijft zitten; want gelijk de bliksem van boven komt, komt het leven Gods in het hart. Dat doet echter niets ter zake; het Woord is er, de prediking komt en gaat haren gang in de Gemeente, de deuren des harten worden ontsloten met het woord: „Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt!" Zoo zal men dan later de schuld niet op God kunnen werpen; Hij heeft het Zijne gedaan.
Het moet ons echter gezegd worden, wat de Heere Jesus tot Zijne discipelen zegt Luk. 1 7 : 7 —10: „Wie van u heeft eenen dienstknecht, ploegende, of de beesten hoedende, die tot hem, als hij van den akker inkomt, terstond zal zeggen: Kom bij, en zit aan ? Maar zal hij niet tot hem zeggen: Bereid, dat ik te avond zal eten, en omgord u, en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben; en eet en drink gij daarna? Dankt hij ook denzelven dienstknecht, omdat hij gedaan heeft, hetgeen hem bevolen was? Ik meen neen. Alzoo ook gij, w a n n e e r gij zult gedaan hebben, al hetgeen u geboden is", — alles, alles, — „zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen! ' Waar is nu de dienstknecht, die Hem looft, zooale al Zijne engelen ? zooals de zon, de maan en al de lichtende sterren ? Waar is de dienstknecht, die Hem looft, zooals de hemel en de wateren boven aan het uitspansel? die Hem looft, zooals het vuur, de hagel, de sneeuw en de damp, zooals de bergen en heuvelen, zooals het gewormte en al het vee, zooals de vogelen Hem loven? (Ps. 148.) Een waarachtig dienstknecht Gods schaamt zich en doet zijnen mond niet open van schaamte en schande, als hij eiken morgen de vogels met hun gekwinkeleer God hoort loven. Hij doet zijnen mond niet open van schaamte en schande, als hij er aan denkt, hoe een os zijnen bezitter kent, en een ezel de kribbe zijns heeren. Hij schaamt zich en doet zijnen mond niet open van schaamte en schande, als hij er aan denkt, hoe een hond blaft, als men zijnen meester aanvalt, terwijl hij zelf zoo dood kan blijven met betrekking tot de eer van den Heere Jesus.
Nog eens, het is Satans vergif en leugen, als de mensch denkt: Ik heb te veel zonden, daarom moet ik mijne handen uitsteken naar de werken! Zoo blijft dan do mensch op zijnen droesem liggen, of hij stelt zich aan als een aap, als de aap van den Heere God, en meent iets te zijn, droomt van heilige werken der liefde, en is hij een uitverkorene, dan weent de hemel over hem, omdat hij in dezen waan zijnen weg gaat. I k wil menig bekommerde het vuur in huis werpen, en zien, of hij niet zal vluchten. Er was eens een man, die dacht in 's konings paleis te kunnen blijven en zichzelven in het leven te kunnen houden; maar de arme mensch wist niet, dat, zoodra de begeerte ontstaat, men alles prijsgeeft, al heeft men ook alles; en toen nu een zijner dienstknechten wegliep, liet hij het paleis paleis en verliet Jerusalem Toen zeide dan de koning des vredes: Nu zal hij sterven!
De Heere Jesus schrijft den mensch geene wetten voor, maar schenkt genade. Hij is geen Man, Die den armen mensch iets verwet of naar liet hoofd werpt, maar het bedelkind is Hij genadig. D i t wil Hij echter: dat de mensch mensch blijft, dat een arme arm blijft, dat een mensch een bedelaar blijft, — dat wil Hij! Wat wil Hij? Wat vol is, wil Hij niet vervullen, maar wat ledig is, dat zal Hij vervullen. De werken zullen er wel zijn, als het waar geloof er is, dat spreekt: „Heere Jesus, maar de hondekens eten toch ook van de kruimels, die vallen van de tafel huns heeren". De werken zullen er wel zijn. en de Wet zal er ook wel in waarheid zijn, in hart en ingewanden, als gij alleen bij uwen Heere en Heiland leeft. „Wat moet ik doen, om zalig te worden?" vraagt gij, en ik antwoord: „Niets!" Vraag het weder en wederom, zoo antwoord ik: „Niets!" Antwoordt gij daarop: „Maar de Apostel zegt toch: Geloof in den Heere Jesus Christus, en gij zult zalig worden!" — zoo doe dat!
Laat ons de Schrift voor ons nemen. Zoo gij, bekommerde, geene werken had, waarop gij zit, zoodat de duivel u vasthoudt, zonder dat gij het weet, gij zoudt niet zoo bekommerd zijn, als gij zijt! Zoo gij, doode, het leven niet in eigene hand hadt, en het leven niet in eigene hand zocht, gij zoudt levend worden. Daar zit dan de mensch en blijft hij zitten, naar het heet op zijne zonden, maar inderdaad op zijne werken; altijd richt hij de kanonnen tegen de waarheid, en heden heeft hij te veel zonden, morgen echter heeft hij toch werken, en wil daarmede Gode behagen. O, de ware kunstenaar weet niet, dat hij iets weet; en die de ware werken heeft, weet niet, dat hij werken heeft. Christus heeft hij, maar van eigene werken weet hij niets. Hij komt ook niet, om zich te verontschuldigen en op werken te wijzen, als de bestraffing komt, maar hij verootmoedigt zich. De werken zitten nu echter eenmaal zoo diep in den mensch, hij zij vroom of goddeloos. Als een vorst met hulp des duivels ten oorlog uittrekt, dan moet God toch met hem zijn en zijne proclamaties met Gods Naam gedekt worden, en er moet gebeden worden, dat God hem helpe en hem de overwinning geve. Zoo is de mensch, die anders niet naar God vraagt. Werken zit in den mensch, en nu zegt hij: Werken, werken, werken! — dat zit in mij, in mijne arme ziel!
Daarvandaan kwam het ook, dat deze Gemeente, aan welke de Apostel schrijft, zoo spoedig van Christus weggetooverd was. Doch de liefde, in den afgrond geboren, geeft het niet op, maar rukt het kind met eigen levensgevaar uit den muil der leeuwen. De Galaten waren door Gods leiding vóór onheuglijke tijden uit de streken van Braband en Kleef verhuisd naar Klein-Azië; daar hadden zij zich nedergezet tusschen andere volken en zich staande gehouden, totdat zij eindelijk onder de heerschappij der Romeinen kwamen met de gansche toenmalige wereld. God had de volken onder deze heerschappij gebracht, om ze bekend te maken met de Grieksche taal, en dan te komen met de Heilige Schrift en met het Evangelie, want de Bijbel was destijds in de Grieksche taal verspreid. Tegelijkertijd vestigden zich daar Joden; dezen bouwden eene synagoge, en zoo vernamen deze menschen veel, door hetwelk God hen voorbereidde. Zoo was er dan ten laatste ook een man, die zijn gansche leven er aan gewijd had, om op zijne wijze heilig te worden, en die met zijn verstand de Schrift onderzocht. Hij zocht den besten leermeester op, die destijds leefde, zette zich aan zijne voeten, en nam toe in het Jodendom boven velen van zijns gelijken in zijn geslacht er werd een ijveraar boven mate voor de vaderlijke Wet. Daar komt nu een Jesus van Nazareth, en Deze is hem een spook, een ware duivel, die den heiligen Mozes wil omverwerpen, die de Wet wil opheffen en iets anders leeren, nml. dat het alleen genade zal zijn, en dat de mensch met al zijne heiligheid, met al zijn werken, al heeft hij ook alles gedaan, wat hem geboden was, toch een onnutte dienstknecht is. Welaan, denkt hij, men heeft Jesus aan het kruis geslagen, maar i k zal Hem eenen zevenvoudigen dood aandoen! Ziedaar den mensch, — zij hij ook de beste — in zijne heiligheid. De mensch is als een huichelachtig kind, hij wil zich de gedachte niet laten ontnemen: „lk heb iets voor mijnen Vader gedaan!" — Nu, dat is toch uw schuldige plicht! en zie eens, wat is het nog, dat gij gedaan hebt? Uwe ouders zijn heiliger dan al uwe kinderlijke werken, aan hen hebt gij het leven te danken, zij geven u spijze en kleederen! Wat denkt gij dan, dat gij doet voor uwe moeder? Al uw doen, al zijt gij ook vijftig jaar lang een trouw en goed zoon geweest, is niets, vergeleken bij de smarten, die zij heeft doorstaan, toen zij u baarde Maar neen, denkt de mensch, toch zal een werk gelden, ik weet, wat goed en kwaad is, dat heeft God mij geleerd en Gamaliël, en nu zat ik mij benaarstigen, om het kwade te laten en het goede te doen. Dat is echter het eerste, dat van verstand getuigt, dat een mensch weet, dat hij er geen begrip van heeft, maar enkel verkeerde begrippen heeft, zoodat hetgeen hij goed noemt, in de meeste gevallen boos is, en hij hetgeen werkelijk goed is, boos noemt Zoo wordt hij dan een moordenaar; maar Die Zich over den moordenaar ontfermde, ontfermt Zich over v e l e moordenaars, en met de pijlen Zijner liefde treft Hij den vervolger, — „Uwe pijlen, zijn scherp, volken zullen onder U vallen", — en de heilige man ligt ter aarde. — Eén ding leefde in hem: Gods wil; daarnaar vraagde hij, vandaai'j zijn roepen: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal ?" Van toen aan waren hem alle werken uit de handen geslagen. Gearbeid heeft hij, zooals geen Apostel voor of na hem; zijn leven heeft hij gewaagd, getrouw was hij en vraagde niet naar menschen, zooals niemand vóór hem en na hem. Dat •ecKter is Gods genade; dezelfde mensch weet ook in oprechtheid voor God : Ik leef van genade en sterf op dezelfde genade, ^.door de genade Gods ben ik, dat ik ben" (1 Cor. 15 : 10), en: „Onze Heere Jezus Christus Zelf en God de Yader heeft ons gegeven goede hoop in genade" (2 Thess. 2 : 16).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van Galaten 1:1—16, (1e Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's