Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Galaten 1:1—16, (3de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Galaten 1:1—16, (3de Gedeelte.)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

In Vers 11 — 1G wordt ons de heerlijkheid van het Artikel van de rechtvaardigheid des geloofs beschreven.
Er is allerlei gerechtigheid. Zoo bijv. de burgerlijke gerechtigheid; deze bezit iemand, als hij als burger van den staat en als onderdaan des konings zich zoo naar de wet gedraagt, dat hij niet strafbaar is, als hij niets gedaan heeft, wat tegen de wet is. — Er is eene gerechtigheid in handel en wandel; men bezit die, als men onder elkander niet liegt en bedriegt, als men trouw is in zijn doen en laten, in zijn ambt en bediening, als men wat de zeden betreft, stil en eerbaar leeft, zoodat niemand iets op den wandel heeft aan te merken Eene gerechtigheid is het ook, als men veel voor anderen overheeft, als men zichzelven voor anderen opoffert. — Weêr eene andere gerechtigheid is die der Tien Geboden; men is godsdienstig, men misbruikt Gods Naam niet, men vereert geene beelden, men is in zijne belijdenis evangelisch, zuiver evangelisch, zelfs heeft het den schijn, alsof men bekeerd is, zoodat men in zijn spreken de taal Kanaiins zeer nabij komt; — eene gerechtigheid is het. dat men den dag des Heeren heiligt; dat men ter kerk gaat, om Gods Woord te hooren en den armen christelijke handreiking te doen, dat men den Heiligen Doop gebruikt voor zijne kinderen en aan het Heilig Avondmaal gaat. Het is eene gerechtigheid, dat men een braaf zoon is voor zijnen vader en moeder, eene bescheidene, liefhebbende dochter, gehoorzaam aan vader en moeder; eene gebodsgerechtigheid, waarbij men zelfs meer goed doet dan andere kinderen, ook nie' twistgierig is, maar zachtmoedig, vriendelijk, bescheiden, minzaam jegens alle menschen. Eene gerechtigheid der Wet is het, dat men niet doodslaat, eene gerechtigheid, dat men kuisch blijft bij alle verleiding, dat men niet steelt, zelfs geenen spijker of speld, maar in alles eerlijk is. Eene gebodsgerechtigheid is het. dat men zijns naasten eer en goeden naam naar zijn vermogen handhaaft; eene gebodsgerechtigheid, dat men tevreden is met hetgeen God gegeven heeft en den naaste het zijne laat en geeft. Dat alles heeft, — want wij zijn geene Turken of Heidenen, — dat alles heeft dan een Christelijk tintje.
Wie kan of mag daar iets tegen hebben? Niemand; het is integendeel alles loffelijk en begeerlijk, het draagt ook alles zijne goede vruchten, daarvan heeft men zelf het meeste voordeel. Gij kunt vader en moeder niet liefhebben en eeren, of God zal het u loonen. Het kan niet uitblijven: „eerlijk duurt het langst", met iemand, die eerlijk is, gaat men het liefst om. Kuisch te zijn, — welk eenen loon heeft dat, als men maar even bedenkt, welke schrikkelijke gevolgen de onkuiscliheid heeft! Eu ook, godsdienstig en christelijk te zijn, dal verdient evenzeer aanbeveling ; men komt dan ongetwijfeld beter door de wereld, dan wanneer men zich als een volslagen goddelooze en ongeloovige aanstelt, die van niets wil weten ; men heeft veel meer, — vergeef mij de uitdrukking, —• veel meer plezier in zijn leven, men heeft er veel meer genot van. De mensch gevoelt er zich wel bij; hij heeft een goed, gerust geweten, behoeft niet te vreezen of te beven voor overheid of politie, want hij weet, dat hij doet, wat recht is. Het houden van Gods geboden maakt vroolijk, het maakt, dat men goedsmoeds blijft, terwijl daarentegen het omgekeerde eene hel in het hart na zich sleept. Eene gerechtigheid als de burgerlijke, de zedelijke gerechtigheid, de gerechtigheid der Tien Geboden is zeer loffelijk en begeerlijk. Daaraan hebben wij voor dit leven bepaald genoeg, om, als ons het ongeluk treft, toch den moed niet te verliezen, niet te verliezen het vertrouwen op God en Zijne hulp; men heeft genoeg voor dit leven, j a ook om, als men aan het leven na den dood denkt, zich niet al te ongerust te maken; men ziet de rekening na, men heeft goed geleefd, en daar God barmhartig is, komt men bepaald in den hemel. Men heeft dus voor dit leven genoeg, men heeft het geluk in zich, zoodat alle uiterlijk ongeluk toch niet bijzonder ontroeren en bedroeven kan; en voor het toekomende leven, nu, men meent toch, — en daarmee stelt men zich tevreden, — de zaligheid te bezitten Men kwelt zichzelven niet, zooals de aangevochtenen, maar kan zoo maar gelooven.
Wie echter weet. wat beter is, die is beslist voor het betere. Nu weet ik nog eene andere gerechtigheid. Ik zal u ook zeggen, wat al de zooeven genoemde gerechtigheid te beteekenen heeft Nog eens: zij moet er wel is waar zijn, zy maakt den mensch voor dit leven bepaald gelukkig, ook al wordt hij miskend; maar één ding is zeker: — de spil, waar in dit leven alles om draait, is het lieve „ik", en als het den mensch zeiven maar goed gaat, dan is het genoeg; men kan vader en moeder, broeder en zuster zien versmachten, en er dezelfde onder blijven. Alles draait daarbij om het lieve ik. Heeft God de Ileere echter reeds van kindsbeen aan, toon gij nog in den buik uwer moeder waart, het zaad Zijner eeuwige verkiezing in uw hart gelegd, — dan zijt gij öf veel deugdzamer dan alle deugdzamen, zoodat gij veel meer de wet, de burgerlijke wet, houdt, veel meer aan de zedelijke gerechtigheid, aan de gerechtigheid der Tien Geboden vasthoudt dan alle anderen, die daaraan vasthouden, öf gij hebt u gestort in allerlei gruwelen, in allerlei zonden en schandelijke dingen.
Wij hebben in dezen een voorbeeld in Paulus. De jongeling studeerde zich zoo bleek als een lijk, zat dag en nacht over geleerde Joodsche geschriften gebogen, studeerde zich half dood, niet uit begeerte om iets te weten, maar om te leeren, hoe hij heilig en rechtvaardig kon worden, om Gods Wet en gebod te leeren kennen en te bewaren Immers zegt hij zelf Vers 13: „ W a n t g i j h e b t m i j n e n o m g a n g g e h o o r d, d i e e e r t i j d s in h e t J o d e n d o m w a s " ; toen was hij zóó vroom, dat hij bovenmate de Gemeente Gods vervolgde en verwoestte. Vers 14 : „En d a t ik in h e t J o d e n d o m toen a m b o v e n v e l e n v a n m i j n e n o u d e r d o m in m i jn g e s l a c h t , z i j n d e o v e r v l o e d i g i j v e r i g voor m i j ne v a d e r l i j k e i n z e t t i n g e n . " Wij weten wel, wat hij deed, terwijl hij de burgerlijke gerechtigheid bezat, en wat er met hem gebeurde. Alle burgerlijke en zedelijke gerechtigheid bezittende, was hij bezig met bloed te vergieten. Al hebt gij ook alle burgerlijke en zedelijke gerechtigheid en alle gerechtigheid der Tien Geboden bij elkaar, zoo vertrouw ik u toch volstrekt niet; zoodra gij gewaar wordt, dat er een vonkje waar leven in mij is, laat gij mij geene rust. Heb alle burgerlijke en zedelijke gerechtigheid en alle gerechtigheid der Tien Geboden bij elkaar, en sla eenen blik in het leven, — het is ons beschreven in het derde Hoofdstuk van den Brief van Paulus aan de Romeinen, wat er aan het licht komt: „Er is niemand rechtvaardig, ook niet één"; — dat moet niet worden verstaan van allen, niet van de ware rechtvaardigen, tot wie de Psalm zegt: ,,Gij rechtvaardigen, zingt vroolijk!" — maar van degenen, die alle gerechtigheid, de burgerlijke, de zedelijke gerechtigheid, de gerechtigheid der Tien Geboden bezitten, ja alle Christelijkheid en deugd bovendien, het mag Jodendom of Christendom heeten, dat is om het even, — als de gerechtigheid des geloofs er niet is, dan is en bljjft het waar, wat geschreven is: „Er is niemand rechtvaardig", — en al wilde men ook slechts eenen enkele er van uitzonderen, — Paulus zegt: „ook niet één!" Vanwaar komt dat ? Waar het eigen „ik" boven alles gaat, daar plaatsen wij ous met den Heere God op den wagen, om toch onszelven en het onze te zoeken, maar liefde kan daar niet heerschen, en waar geene liefde heerscht, daar zoekt men tevergeefs gerechtigheid. — „Er is niemand, die verstandig is", — als wilde de Apostel zeggen: Allen zijn zij dwaas en hebben geen verstand; zij vragen niet naar God, maar naar zichzelven — „Welker mond is vol van vervloeking en bitterheid ; hunne voeten zijn snel, om bloed te vergieten" Wij hebben het bewijs in den Apostel Paulus zeiven: zijne voeten waren snel, om bloed te vergieten, hij vervolgde de Gemeente Gods en verwoeste haar. Zijn daarachter nog andere ondeugden verborgen ? Ik zal er niet van gewagen In mijn veelbewogen leven heb ik vele eerlijke menschen gekend, maar ten laatste waren zij toch oneerlijk; ik heb vele kuische menschen gekend in mijn leven, maar moest ze toch ten laatste bestraffen om verborgen gruwelen. De mensch zal met al zijne eigene gerechtigheid nooit iets anders doen dan zichzelven en anderen in het ongeluk en in het verderf storten.
Er is eene andere gerechtigheid, en daar is het „ i k " : God, — Ik, de Heere. Het ik is Jesus met Zijnen gezegenden Naam, en het g i j is de naaste. Dus: Hij, de Heere; gij, mijn naaste; ik, de derde. Zoo ligt de zaak voor God recht. Als God de Heere in het hart komt met Zijne heiligheid, met Zijne Wet en Zijn heilig gebod, met de geestelijke beteekenis vooral van deze Wet en deze geboden, dan heet het: Ach, wat moet ik zondaar beginnen! Of dan vader en moeder ook herhaaldelijk zeggen: »Gij zijt een lief, braaf, aardig kind, gij zijt altijd gehoorzaam geweest", — dat alles baat niet —: neen, neen, ik ben een zondaar, ik ben verloren! ik ben de grootöte zondaar ! niemand heeft het zoo erg gemaakt als ik! Wat kan het mij dan schelen, of ik alle mogelijke deugden bezit, ik heb toch slechts mijn vloekwaardig „ik" gezocht, en heb niet gezocht Hem, Die alleen gezocht moet worden, Die alleen rust en vrede kan geven, Die alleen de leemte in mijn hart kan vervullen, den levenden God en Heiland! Zoo ligt men dan in de hel en heeft volstrekt geene gerechtigheid meer. Ik kan er mij niet over bekommeren, of ik gerechtigheid voor de menschen heb, maar ik moet gerechtigheid voor God hebben. Daar ligt dan de mensch verloren in de hel, — tot hoe lang ? — Met de zonde is gebroken, maar of dit al geschied is, men is toch niet van de zonde af, integendeel, de zonde woedt te heviger. Als men niets dan de burgerlijke gerechtigheid, de gerechtigheid der zeden en der geboden heeft, dan kan men daarin leven en op zijne sofa liggen en men weet niet, wat zonde is; men drinkt de zonde in als water, veegt den mond af en heeft niets gedaan; want dan is er geen Heilige Geest, en wat zou men dan weten van zonde? Komt echter de Heilige Geest en overtuigt den mensch zaligmakend van zonden, dan ligt de mensch in de diepte zijner verlorenheid en heeft geene gerechtigheid voor God. Ja, juist voor God moet de mensch gerechtigheid hebben van stonden aan; hij kan zich niet troosten met de barmhartigheid, de goedertierenheid en de genade Gods, maar er moet een rechtsgrond zijn. waarop hij komt te staan.
Hij nu, Die het eene geeft, geeft ook het andere; en Hij, Die den mensch zijne gerechtigheid, de aardsche, ontneemt, geeft hem eene gerechtigheid in den hemel. Waarin bestaat die? Dat zegt de Apostel ons Vera 15: „ M a a r w a n n e e r het G o d e b e h a a g d h e e f t , D i e m i j v a n m i j n e r m o e d e rs l i j f a a n a f g e z o n d e r d h e e f t , en g e r o e p e n d o o r Z ij ne g e n a d e , Z i j n e n Zoon in mij t e o p e n b a r e n . . . " Toen heeft hij de gerechtigheid gevonden, die voor God geldt. Toen ging hem de hemel open, toen God hem Zijnen Zoon openbaarde. Hoe wist Paulus, dat God hem van zijner moeders lijf aan had afgezonderd en geroepen door Zijne genade? Dat wist hij, zooals een ieder het weet, die de gerechtigheid vindt, die voor God geldt Die door den levenden, eeuwigen Heiland gegrepen is, die weet het: Die mij gegrepen heeft, is een Eeuwige en Levende. — „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde!" — Dat begrijp ik niet, dat iemand waarlijk vervuld zou worden met de gerechtigheid, die voor God geldt, als hij niet tevens erkent de verkiezing ter zaligheid. Die heden mijn God werd, Die was het gisteren reeds, Die heden mijn Heiland werd, Die was het ook reeds, toen ik nog aan de borst mijner moeder lag, toen ik nog onder het hart mijner moeder lag. Daar kan men dan niet meer vragen naar de vergankelijke gerechtigheid der zeden en der geboden ; voor God moet ik hebben eene eeuwige gerechtigheid, eene gerechtigheid, die geldt voor het verleden en de toekomst, eene gerechtigheid, die geldt tegen alle zonden, ook tegen deze zonde: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen"; — eene gerechtigheid tegen alle zonden van mijn gansche leven, tegen de zonden, die ik nog zal begaan in het oogenblik, dat ik den laatsten adem uitblaas; — eene gerechtigheid, die mij omvat van de wieg tot aan het graf; eene gerechtigheid, die duurt tot in het eeuwige leven.
Aan dit Artikel moet vastgehouden worden, zonder aflaten, onwrikbaar vastgehouden worden De Satan is een vijand van dit Artikel, en omdat hij er een vijand van is, stookt hij degenen, die dood blijven in hunne eigene, vergankelijke gerechtigheid, op en vervult hen met vijandschap tegen zulk eene prediking. Deze gerechtigheid is de Satan vijandig en de gansche wereld wil er niets van weten. Het mag u vergund zijn, standbeelden op te richten voor Luther en Calvijn, ja, daar zult gij nog om geprezen worden; maar predik niet de gerechtigheid des geloofs, niet de souvereiniteit Gods; die moet in den hoek geworpen, die moet de wereld uit! De wereldchristenen jagen haar weg, maar God zal haar bij het vreesachtig geweten, bij het beangstigd gemoed, bij de zondaars, die groote, gruwelijke zonden hebben, bij de bekommerden en door vleesch en bloed, duivel en wereld geplaagden wel verheerlijken.
Nu zoekt de mensch eenen grond, waarop hij zich kan verlaten, en hij zoekt dezen grond in zijne werken, en of hij al duizendmaal „neen" zegt, hij doet het toch, al is het niet op grove wijze, in uitwendige, Roomsche werken, dan toch in andere werken: dat men niet vroom genoeg is, dat men niet levend genoeg is, dat men niet genoeg strijdt tegen de zonde; daar heeft men d i t niet en men heeft d a t niet, en omdat men dit niet heeft en dat niet heeft, wordt men hevig aangevochten en van de gerechtigheid des gelojfs verdreven, en komt men al eens tot deze gerechtigheid, men is er toch terstond weder van af. — Daarover moet men zich wel is waar verwonderen, zooals ook de groote Apostel zich er over verwonderde, als hij schrijft Yers 6: „Ik v e r w o n d e r m i j , d at g i j zoo h a a s t " Iemand kan, in de kerk bijv., van den Heere Jesus gehoord hebben, en er geheel van vervuld zijn, zijn hart brandt hem, en als hij naar huis gaat, werpt de eene of andere geest hem eene vraag in het hart, — en alles is weg! •— „Ik verwonder mij, dat gij zoo haast w i j k e n de v a n D e n g e n e , Die u in de g e n a d e van C h r i s t us g e r o e p e n h e e f t , o v e r g e b r a c h t w o r d t t o t e e n a n d er e v a n g e l i e " . Er was een groot Koning, Hij bereidde Zijnen Zoon een bruiloftsmaal; Hij noodigde verscheidenen daartoe uit, maar zij wilden niet komen; de een had dit voorwendsel, de ander weêr een ander. Zoo roept Hij dan de menschen van de wegen en heggen. Waar moeten zij heen ? wat moeten zij doen ? In 's Konings Paleis, en daar eten en drinken tot verzadigens toe,, zonder daar iets voor te moeten betalen; zij zullen leven in eeuwige vreugde en alle3 om niet ontvangen, ook het kleed, het bruiloftskleed; het wordt hun geschonken en aangetrokken bovendien, omdat zij er toch geen verstand van hebben. — Is het nu niet dwaas van u —; gisteren waart gij aan het Avondmaal; gij hebt toen alle heerlijkheid gesmaakt en niets daarvoor betaald, alles was vrije goedertierenheid en genade, en heden zijt daar gij weder van a f ? Staat er geschreven : „Die u geroepen heeft tot werken", of: „in de genade van Christus" ? D a t is het Evangelie: God roept tot de genade, in de genade van Christus, Die de eenige Man in genade is, Die eenen rijkdom van genade heeft, zoodat het gansch en al genade is, genade voor en genade na, gisteren genade, heden genade en morgen weder genade. Genade is het, niet door u verdiend, niet door werken verworven, genade, verworven door Jesus Christus, onzen Rorg en Plaatsbekleeder, waarachtig God en waarachtig mensch in onze plaats. Daar is de mensch wel is waar altijd weder van af. Zijt gij nu echter geen kind meer in huis, maar komt gij met de belijdenis: „Ik ben niet meer waard, Uw kind genaamd te worden!" — en wordt u nu geopenbaard, dat God toch eenen Zoon heeft, zal uw hart dan niet verblijd worden? Christus is de eenige rechtvaardige Mensch voor God, Hij bezit alle deugden en volmaaktheden overeenkomstig de Wet; dat heeft Hij niet voor Zichzelven, maar voor u en mij hoeft Hij verworven alle gerechtigheid en heiligheid.
„O, mocht dat geluk ook mijn deel worden, dat God mij Zijnen Zoon openbaarde! Mocht het Hem behagen ook mij Hem te geven!" zegt gij. Hebt gij hot nog niet ervaren ? hebt gij het nog niet ondervonden? Dan weet gij, wat u ontbreekt. Weet gij echter, wat u ontbreekt, dan weet gij ook, dat gij het Woord hebt, dat God leeft, dan weet gij ook, dat het dak boven u en de wolken Hem niet van u scheiden, dat Hij de jonge raven hoort, eo dat men nooit tevergeefs tot Hem bidt. Weet gij, wat u ontbreekt, dan weet gij ook, dat gij verloren zijt; dan kunt gij dat niet zeggen en daarbij gerust blijven, maar gij zult den strijd aanbinden tegen uwe zonden, totdat gij machteloos zijt era niet meer kunt, en zie dan wat God zal doen, hoe Hij Zich ontfermt over arme schepselen, die als wormen tot den hoogera God roepen om genade. De mensch doet anders, ik weet niet niet wat, om dit of dat te verkrijgen, geene moeite is hem te groot; en nu, wat de hoofdzaak is, gerechtigheid voor God te hebben, zou de mensch daarbij stilzitten ? hier, waar het gaat om de ziel, om de eeuwigheid? Eer vallen zon, maan en sterren van den hemel, dan dat God niet zou verhooren het gebed van den arme, die tot Hem roept om genade, om openbaring, niet in het verstand, maar in het hart, van Zijnen lieven Zoon, om te mogen belijden: H i j is mijne gerechtigheid. —Dat wij het vrijuit den duivel en het beschuldigend geweten in het aangezicht zeggen : Verloren ben ik, dat is waar! verdoemd en vervloekc ben ik, dat is waar! maar ik begin met u geen proces, — daar is er Een, — Jesus Christus! — Die is mijne Gerechtigheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van Galaten 1:1—16, (3de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's