Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Galaten 1:1—16, (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Galaten 1:1—16, (Slot.)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Er is geen ander Evangelie. Daarom zegt de Apostel Vers 7: „ D a a r er g e e n a n d e r is". — Eerst zegt bij: „Ik verwonder mij, dat gij zoo haast wijkende van Dengene, Die u in de genade van Christus geroepen heeft, overgebracht wordt tot een ander evangelie", en laat daar nu op volgen : „daar er geen ander is". Een Christenleeraar kan toch niet uit den Koran of den Talmud preèken, maar hij is geroepen, om uit het Woord Gods te preèken; daarom zullen ook de duivel en zijne valsche apostelen niet met den Talmud of den Koran in eene Christengemeente komen. Wat is nu het karakter van alle valsche leeraars? Dat zegt ons de Apostel, als hij schrijft: „ M a a r er z i jn s o m m i g e n , d i e u o n t r o e r e n " . Dat is hun karakter: dat zij de menschen beroeren „en h e t E v a n g e l i e v a n C h r i s - t u s w i l l e n ver k e e r e n " . De mensch wordt ontroerd, als hem half genade en half werk gepredikt wordt; de mensch wordt ontroerd, als de genade van Christus genomen wordt en hem als het ware als een ring of zoo iets aan den vinger wordt gestoken, zoodat de mensch de genade heeft. Hebt gij genade, zooals men er zich gewoonlijk op verheft, dan hebt gij te zorgen, dat gy wekelijks alles reinigt en hebt gij bovendien nog eene groote jaarlijksche schoonmaak. Heeft de mensch de genade zóó, dan moet hij toch nog iets bovendien hebben, om haar aan te vullen; want nu is de groote genade in de kleine hand des menschen gelegd, nu is immers de mensch in zijne verbeelding grooter dan de genade, die hij heeft ontvangen. De mensch moet dan nog maken, dat hij er iets bij krijgt; vandaar dan ook, dat men zoo iemand hoort zeggen, dat hij te kort komt. Dat volgt daaruit. Dan heeft men deels genade, deels zonde en werk. Zoo wordt de genade aan Christus ontnomen, al wordt Hij ook erkend als Degene, Die haar heeft verworven; zij wordt Hem nochtans uit de hand genomen en den mensch in handen gegeven. Zoo heeft dan Christus de genade half, en g i j hebt haar half in uwe hand. Daarbij wordt immers de mensch ontroerd. Zoo wordt hij op de genade geworpen, zoo wordt hij weder op de werken geworpen; zoo hoopt hij, dat zijn werk in der waarheid zij, zoo ziet hij weêr, dat het niet deugt. Dat geeft immers rust noch duur.
Zoo wordt dan ook het Evangelie van Christus v e r k e e r d, dat wil zeggen: het houdt niet de plaats, den stand, dien God het Evangelie heeft aangewezen. Men heeft het in zijne eigene hand; zoo is meu dan vroom en heeft vele werken. Als men zich bijzonder geestelijk voordoet, vindt men het gemakkelijkst ingang bij de menschen. „Wij", zeiden de valsche leeraars, „wij komen van de Apostelen", — van waar had Paulus het dan ?— „en wij weten, dat wij van de Apostelen geleerd zijn en dat wij den Heiligen Geest hebben ontvaögen. Alles is goed, wat u door Paulus van Christus verkondigd is, maar gij moet toch nog iets anders hebben; gij moet", — ja, hoe zal ik het uitdrukken ? — „gij moet zoo'n Engelsch of monnikachtig kleurtje hebben. Het is wel weinig, wat wij brengen, maar van groote beteekenis; het is maar om eene kleine snede te doen, dan zijt gij klaar — : gij moet u nog laten besnijden!" Dat was hunne prediking. Besnijdenis is wet. Christus is gekomen, daarmee heeft de besnijdenis opgehouden. Moet er van uwen kant ook maar een traan of een zucht bijkomen tot uwe zaligheid, om de genade te vermeerderen, dan zijt gij schuldig de gansche Wet te houden. Kom niet voor God met de heilsverdiensten van Christus en met uwe tranen ; dan zegt God: één van beide, óf de genade Mijns Zoons, óf uwe tranen. Kom niet voor God met uwe zuchten, om u daardoor zalig te maken; dan zegt God wederom: één van beide, óf Mijn Christus, óf uwe zuchten. De weg moet zuiver gehouden worden trots alle duivelen.
God roept in de genade van Christus. Die dat niet brengen, ontroeren de menschen en willen het Evangelie van Christus verkeeren. Daartoe gebruiken zij eenen mooien haak, waarmee zij de menschen vangen; en wat is deze haak? Zij hebben een woordje, het woordje „ook". Tegenover dit „ook" stelt de Apostel een ander „ook", als hij laat volgen: „Doch al w a r e h e t o o k , d a t w i j " , — Paulus, Timotheiis, Titus en de broederen, die mede dezen Briefschrijven, — „doch al ware het ook, dat wij, ot' e e n e n g e l u i t den h e m e l u een e v a n g e l i e v e r k o n d i g d e , b u i t e n h e t g e e n wij u v e r k o n d i g d h e b b e n , die zij v e r v l o e k t . G e l i jk w i j te v o r e n g e z e g d h e b b e n " , — ik zeg het volstrekt niet in ijver of in overijling, het is geen woord, dat heden eens van mijne lippen komt, en dat ik morgen of overmorgen wellicht terugneem, — neen, ik herhaal het: „Gelijk wij te voren gezegd hebben, zoo zeg ik ook nu w e d e r o m: I n d i e n u i e m a n d ' — hij zij, wie hij zij, — „een e v a n - g e l i e v e r k o n d i g t , b u i t e n h e t g e e n gij o n t v a n g en h e b t " , — dus eerst: dat wij verkondigd hebben, ten tweede: dat gij ontvangen hebt, — „die zij v e r v l o e k t " . „Hetgeen wij verkondigd hebben", — d. w. z.: wij zjjn verzekerd, dat wij u het Evangelie gegeven hebben, buiten hetwelk er geen ander is, het reine Evangelie. Ten tweede, opdat niet de valsche leeraars zeggen, dat gij het niet goed hebt verstaan en begrepen, betuigen wij u: zooals wij het verkondigd hebben en zooals gij het hebt ontvangen en aangenomen, zóó alleen is het juist.
Kan een engel een evangelie verkondigen, dat geen evangelie is? Eigenlijk gezegd kan een engel geen Evangelie prediken. Als God Zijne engelen zendt, om te zeggen: „Ziet, wij verkondigen u groote blijdschap", dan hebben wij dit van God, en het is der engelen vreugde, Zijnen wil te doen, maar eigenlijk kunnen zij het Evangelie niet prediken, omdat zij geene verlorenheid kennen. Een arm zondaar nu, een dood zondaar, die in waarheid genade noodig heeft, die kan zich niet storen aan menschen, hij kan zich niet storen aan engelen, hij moet van het Evangelie, hij moet van God geleerd zijn. Wat gebeurde er volgens 1 Kon 13 eens ? Ik kom op het woordje „ook". Koning Jerobeam stond bij het altaar, dat hij te Bethel voor het gouden kalf had opgericht. Daar komt een man Gods en profeteert tegen dit altaar; de koning strekte zijne hand uit en zegt: „Grijpt hem!" maar de hand des konings verdorde. Nu vraagt dan de koning den man Gods, om bij den Heere aan te houden, dat Hij hem weêr geneze. Dat deed de man Gods, en 's konings handzult niet wederkeeren door den weg, dien gij gegaan zijt" (Ys. 8 en 9). Toen vertrok dan de Profeet, volgens Vers 10, door eenen anderen weg. Nu woonde er echter in die stad een oud Profeet; die had het eigenlijk tot den koning moeten zeggen; maar hij had er den moed niet toe gehad; nu is hij er evenwel toch een weinig onrustig om, dat de Profeet niet tot hem, den Profeet, gekomen is, dat hij niet eens bij hem is komen aanloopen. Hij zendt daarom zijnen zoon den man Gods na. Die vond hem zittende onder eenen eik, en zeide tot hem: „Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen zijt ?" Hij zeide: „Ja". Hij zeide tot hem: „Kom met mij naar huis, en eet brood!" Maar hij zeide: „Ik kan niet met u wederkeeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken in deze plaats. Want een woord is tot mij geschied door het Woord des Heeren", enz. — „En hij zeide tot hem: Ik ben ook een Profeet". Daar hebben wij dat „ook". Hij zegt niet: „Ik ben een Profeet!" — daar heeft hij den moed niet toe; maar: „Ik ben ook een Profeet; dat alles heb ik o o k, dat leer ik o o k , den Geest Gods heb ik o o k ; ik ben ook een Profeet, gelijk gij, ja en dat niet alleen, maar: een engel heeft tot mij gesproken door het Woord des Heeren, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke". Nu denkt de andere Profeet: Wel, een engel, een engel ? nu dan zal ik met hem gaan! En hij zet zich op zijnen ezel en rijdt met hem. De oude Profeet laat nu koken en braden en zet goeden wijn op, en terwijl hij den heiligen man onthaalt, wordt hij (de oude Profeet) veranderd in eenen duivel, en zegt tot hem, ja roept hem toe: „Daarom, dat gij den mond des Heeren zijt wederspannig geweest, . . . . zoo zal uw dood lichaam in uwer vaderen graf niet komen" (Ys. 21 vv.) En onderweg komt er een leeuw en doodt den man Gods, maar den ezel laat hij ongedeerd. — De oude Profeet dus, die kwam met den engel en met het ander evangelie, — hij zij vervloekt. genas. Nu vraagt de koning hem aan het hof en aan zijne tafel, maar de man Gods zegt: „Algaatt gij mij de helft van uw huis, zoo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten, noch water drinken. Want zoo heeft mij de Heere geboden door Zijn Woord, zeggende: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeeren door den weg, dien gij gegaan zijt" (Ys. 8 en 9). Toen vertrok dan de Profeet, volgens Vers 10, door eenen anderen weg. Nu woonde er echter in die stad een oud Profeet; die had het eigenlijk tot den koning moeten zeggen; maar hij had er den moed niet toe gehad; nu is hij er evenwel toch een weinig onrustig om, dat de Profeet niet tot hem, den Profeet, gekomen is, dat hij niet eens bij hem is komen aanloopen. Hij zendt daarom zijnen zoon den man Gods na. Die vond hem zittende onder eenen eik, en zeide tot hem: „Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen zijt ?" Hij zeide: „Ja". Hij zeide tot hem: „Kom met mij naar huis, en eet brood!" Maar hij zeide: „Ik kan niet met u wederkeeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken in deze plaats. Want een woord is tot mij geschied door het Woord des Heeren", enz. — „En hij zeide tot hem: Ik ben ook een Profeet". Daar hebben wij dat „ook". Hij zegt niet: „Ik ben een Profeet!" — daar heeft hij den moed niet toe; maar: „Ik ben ook een Profeet; dat alles heb ik o o k, dat leer ik o o k , den Geest Gods heb ik o o k ; ik ben ook een Profeet, gelijk gij, ja en dat niet alleen, maar: een engel heeft tot mij gesproken door het Woord des Heeren, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke". Nu denkt de andere Profeet: Wel, een engel, een engel ? nu dan zal ik met hem gaan! En hij zet zich op zijnen ezel en rijdt met hem. De oude Profeet laat nu koken en braden en zet goeden wijn op, en terwijl hij den heiligen man onthaalt, wordt hij (de oude Profeet) veranderd in eenen duivel, en zegt tot hem, ja roept hem toe: „Daarom, dat gij den mond des Heeren zijt wederspannig geweest, . . . . zoo zal uw dood lichaam in uwer vaderen graf niet komen" (Ys. 21 vv.) En onderweg komt er een leeuw en doodt den man Gods, maar den ezel laat hij ongedeerd. — De oude Profeet dus, die kwam met den engel en met het ander evangelie, — hij zij vervloekt.
De grootste kunst in alle levensomstandigheden is: eerlijk te blijven, steeds goed te weten: dat behoort mij, en dat behoort u. Komt er nu een engel of een oud profeet, die de genade wil deelen, die Christus negen en negentig deelen wil geven en u één, dan is die een dief. Als er een engel of een oud profeet komt en u wil leeren, dat gij aan de genade van Christus nog toe moet voegen eene kleine voorhuid, dan is hij een dief, een duivel, een verrader. De mensch niets, God alles. Geen gestolen goed komt aan eenen derden of vierden erfgenaam, al het gestolene moet er toch weder uit. Zoo is het ook met betrekking tot Christus, met betrekking tot God en Zijne reine genade. Als Christus wil, dan maakt Hij, dat er zooveel Profeten komen als nooit te voren, en engelen en hemelen zooveel, als er nog nooit geweest zijn. D i t moet de mensch zich steeds goed bewust zijn: in het stuk der zaligheid heb ik alleen te doen met God en niet met menschen. ook niet met engelen.
In deze geschiedenis hebben wij een bewijs van de betrouwbaarheid des Woords, des Evangelies; zij leert ons, dat wij er ons wel van bewust moeten zijn en de verzekering hebben: dat zegt het Woord, daarop moet ik leven en daarop wil ik sterven. Wat zoekt nu de verkondiger van het Evangelie? Dat zegt ons Paulus in Vers 10: „ W a n t p r e d i k ik nu m e n s c h e n, of God? Of z o e k ik m e n s c h e n te b e h a g e n ? W a nt i n d i e n ik nog m e n s c h e n b e h a a g d e , zoo w a r e ik g e e n d i e n s t k n e c h t van C h r i s t u s . Maar ik m a ak u b e k e n d , b r o e d e r s ! d a t h e t E v a n g e l i e , h e t w e lk v a n mij v e r k o n d i g d is, n i e t is n a a r d e n m e n s c h. W a n t ik h e b ook h e t z e l v e n i e t van e e n e n m e n s ch o n t v a n g e n , n o c h g e l e e r d " . Als God Zijnen Zoon geeft, gelijk geschreven is: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft", — dan moet men niet prediken, om menschen te behagen, dat zij met hunne gaven moeten komen, neen, de gave, die God heeft gegeven, Zijn heilig Kind .Tesus, zal het alleen zijn, zal het alleen gedaan hebben en doet het alleen. Als Hij Zijnen eenigen, geliefden Zoon, den Heere der heerlijkheid, aan het kruis laat nagelen, en Hem aan het kruis laat sterven, dan moet niet, om menschen te behagen, gepredikt worden, dat z i j ook nog een deel moeten dragen en er voor hebben te boeten. Christus en Zijne genade zal het alleen zijn en blijven; dat is God prediken, d i e n God, Wien ik het alleen verschuldigd ben, dat ik leef, dat ik kleeding en brood, rust voor de ziel en eene levende hoop heb. God alleen heb ik het te danken en geenen mensch. En als Christus op de wolken zal komen en de bazuin weerklinkt: „Gij dooden, staat op en komt ten oordeel!" dan zullen wij eens zien, waar al de theologen blijven, die niet op dezen grond gebouwd zijn : dat de mensch op het diepst vernederd moet zijn en God alleen op het hoogst verhoogd. Zulk een Evangelie is niet naar den mensch, het behaagt den menschen ook niet, maar d i t is prediken naar den mensch en menschen behagen: „Zie, God heeft u schoone kleêren aangetrokken, maar nu hebt gij ook met Gods hulp te zorgen, dat gij u niet vuil maakt, maar met deze reine kleêren in den hemel komt! help wat m'eê den zware last te dragen, die gedragen moet worden", — dat is gepredikt, om menschen te behagen, zóó predikt men den m e n s c h . Maar als u uwe beste werken uit de handen geslagen worden, als alle menschelijke gerechtigheid op éénen hoop geworpen wordt, alle vromen en alle goddeloozen in éénen zak gedaan worden, waarin zij allen zonder onderscheid maden zijn, maar God en Christus alleen en Zijne genade verheerlijkt wordt, — dat is God gepredikt, tot waarachtig behoud van menschen.
Nu moogt gij Luther en Calvijn en den Catechismus lezen, ook standbeelden en gedenkteekenen oprichten voor de reformatoren, — gij zijt toch niet bij machte, déze leer te brengen. Zal men haar brengen, dan gaat alles eerst verkeerd, alles is zonde, men is een verdraaid schepsel, men wil den hemel bestormen met zijne werken, men werpt den Heere de vensteren Zijns hemels in met steenen. Dan is een mensch vreeselijk gram tegen de genade, zoodat men van hem niet anders kan zeggen dan: Van dezen mensch komt niets terecht. Dan komt God en roept: „Saul, Saul!" en in dit roepen is genade, in dit roepen is rechtvaardigmaking en heiligmaking. Dat werpt den zondigen mensch ter aarde, en het woord wordt vervuld: „Zij zullen allen van God geleerd zijn!" En allen, die van God geleerd zijn, nemen tot hunnen troost de Heilige Schrift ter hand. 8, 15,

22 Mei 1859.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 augustus 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van Galaten 1:1—16, (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 augustus 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's