Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aanteekening op Johannes 11:1—32, (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aanteekening op Johannes 11:1—32, (Slot.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 17. „ J e s u s d a n , g e k o m e n z i j n d e , v o n d , d at h i j nu v i e r d a g e n in h e t g r a f g e w e e s t was." De menschen vertelden, dat hij reeds vier dagen in het graf gelegen had. Zoo was dus reeds de ontbinding ingetreden. De mensehen zullen zeker gedacht hebben: Hij komt te laat. De discipelen zullen zeker gesidderd hebben, waar hen de duivel met allerlei verkeerde gedachten bestormde, maar onze Heere ontrukt Lazarus in het geloof aan dood en verderf.
Vers 18. „ V i j f t i e n s t a d i ë n . " Bethanië ligt ongeveer 300 schreden van Bethfagé, achter den Olijfberg. Van Jerusalem over den Olijfberg naar Bethanië is een goed half uur of bijna een uur. Dewijl nu Jerusalem zoo nabij was, kwamen vele Joden tot Martha en Maria. Zij moeten dus niet onvermogend en in Jerusalem zeer bekend geweest zijn, en er vele verwanten gehad hebben. Anders zouden er niet zoovelen zijn gekomen.
Vers 19. „ V e l e n u i t de J o d e n . " Was dan Johannes ook geen Jood? Zoo is de ware Jood ook den Joden afgestorven.-— „ O p d a t zij haar v e r t r o o s t e n zouden over haren b r o e d e r " . Met welken troost? Een troost zonder Jesus. Job 16 : 2 lezen wij: „Ik heb vele dergelijke dingen gehoord, gij allen zijt moeielijke vertroosters". De troost kon geen ingang vinden bij vrouwen, die op Jesus gewacht hadden, opdat Hij hunnen broeder weder genezen zou.
ers 20. „ M a r t h a g i n g Hem te g e m o e t . " Bij Hem wil zij troost zoeken, Hem haren nood klagen, Hem vragen, •waarom Hij niet gekomen is. — „Maria bleef i n h u is z i t t e n " , in stomme smart morrend: „Waarom is Hij niet gekomen? nu is alles voorbij: Hij is nu wel hier, maar het lichaam mijns broeders gaat reeds tot ontbinding over".
Vers 21. „ W a a r t G i j h i e r geweest, zoo w a r e m i jn b r o e d e r niet g e s t o r v e n . " Hier spreekt het onverstand. Bij ons is een voortdurend ontkennen der Goddelijke macht. Nu is het te laat! denken wij. Welk eene diepe verslagenheid bij ons! Daarvan draagt de Heere de schuld! meenen wij. Ware Hij terstond gekomen, dan . . . ! — Zie, of gij de zaak niet kunt omkeeren: Nu zijt Gij daar, nu moet zelfs het verderf hem wedergeven! Ach, het zwakke hart, hoezeer houdt het datgene, wat het bijzonder getroffen heeft, voor onherstelbaar. Het ziet slechts op dood en verderf.
Vers 22. „Maar ook nu weet ik". . . Dit meent zij voor alle andere gevallen, waarin zij niet aan Gods macht wil twijfelen. Had zij het ook gemeend voor het bijzondere geval van de opstanding haars broeders, dan zou zij de woorden des Heeren in
Vers 23 beter hebben verstaan. Verder ligt in het verband, dat de Heere het een en ander van God kan vragen, en dat Hij er van te voren om bidden moet, ten einde het te verkrijgen; vernederende woorden voor Hem, Die Joh. 1 5 : 7 ons zegt: „Indien gij in Mij blijft en Mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt, zult gij begeeren, en het zal u geschieden", — Die van Zichzelven zegt Joh. 5 : 2 1 : „Gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend, die Hij wil".
Vers 23. „Uw broeder zal wed er o p s t a a n . " De Heere vergeeft haar de voor Hem vernederende uitdrukking en zegt haar zeer beslist, dat Hij veel meer doen zal, dan zij van Hem heeft gehoopt.
Vers 24. „In de o p s t a n d i n g ten l a a t s t e n dage." Hoe kwam Martha daaraan, zoo niet uit Mozes en de Profeten ? Eu deze waarheid kunnen zoo vele schriftgeleerden, met name de Sadduceën, niet bij Mozes en de Profeten vinden, bewerende, dat de opstanding des vleesches bij de Joden onbekend was. — „ I k w e e t . . . " , — zoo weten wij alles beter dan de Heere, maar verwachten in ons ongeloof geene oogenblikkelijke hulp, en de een stelt alles op rekening van den jongsten dag, de ander op die van een duizendjarig rijk.
Vers 25, 26. „Ik b e n " — l a a t ons bij deze woorden den Heere te voet vallen, — „de o p s t a n d i n g en het l e v e n . " Zoo openbaart Hij Zich aan de Zijnen, niettegenstaande hunne verkeerdheid, in Zijne volkomene, eeuwig troostvolle heerlijkheid. Gij, Heere, zijt mijne opstanding; eerst werd ik namelijk uit den dood wedergebracht, en sinds bevond ik mij in den toestand van leven en wat tot het leven behoort. Niemand onzer wordt het leven deelachtig, tenzij hij uit den dood is opgewekt. De ware, eeuwige weldaad Gods is het eeuwige leven, dat hierbeneden begint, zoodra wij gelooven, en dat tot in eeuwigheid voortduurt; maar eerst moeten wij uit den dood van Adam worden opgewekt. In Ps. 118 heet het: „Ik zal niet sterven, maar leven". Of wij sterven of gestorven zijn, wij blijven niet in den dood, —- of wij lijden, toch zullen wij ons verblijden, ja, wij verblijden ons, — of wij vallen, toch liggen wij niet neder, maar staan weder op. De stervende leeft, de treurende is verblijd, de verachte is in eere bij zulk eenen Heere. En in het geloof aan deze Zijne woorden zeggen wij met Paulus (2 Cor. 4 : 8 en 9): „Wij zijn twijfelmoedig, doch niet mismoedig; vervolgd, doch niet verlaten ; nedergeworpen, doch niet verdorven". Heere, ik houd mij aan U alleen vast; waar Gij blijft, daar blijf ik. „Ik was dood, en zie, Ik ben weder levend geworden", spreekt Gij, en Gij hebt de sleutelen der hel en des doods. Gij, Heere, zijt mij alles; Gij waart mijne opstanding uit den geestelijken en eeuwigen dood der zonde, en Gij werdt mij het leven. Gij zijt nog dagelijks mijne opstanding uit iederen nood, uit eiken dood, en Gij heerscht in mij met de kracht Uws eeuwigen levens. Gij zijt het, Die mjj eenmaal uit het graf zult te voorschijn roepen, en dan het voorwerp mijner eeuwigdurende blijdschap zult zijn. Ik ervaar het aan mijn hart, dat Gij mij genadig zijt, en zoo is er vergeving van zonden. En waar vergeving van zonden is, daar is de dood weggedaan; en is de dood door U te niet gedaan, zoo zijt Gij mij de zekerheid des eeuwigen levens. De Heere was niet om Zijns Zelfs wil aan den dood onderworpen, maar in onzen persoon droeg Hij Gods toorn en daalde in de groeve neder. Zoo heeft dan de dood geene macht over Hem, want Hij is uit de dooden opgestaan. Die nu in Hem gelooft, moet met Hem uit het graf opstaan, en in Hem eeuwig leven, want Hij sterft niet meer. En is het lichaam ook dood om der zonde wil, de Geest is leven om der gerechtigheid wil. De Heere is de opstanding voor Zijne dooden, en het leven voor Zijne uit den dood opgewekten. Niet wij zijn het, maar Hij is het. Hoe zouden dood, graf en verderf Hem kunnen verhinderen te bewijzen, Wie Hij is en wat Hij vermag ? Slechts in Hem geloofd! „Die i n Mij g e l o o f t , z a l l e v e n , al ware h i j ook g e s t o r v e n " , spreekt de Heere. Dat geldt voor elk gestorven zijn, voor zooverre het onzen uitwendigen mensch betreft. Toch zal ik leven, mijn Heere verzekert mij dat; op Hem laat ik het aankomen, want over IIem oefent dood noch nood meer eenig geweld. Dat is volkomen waar, al moet ik ook uitroepen : „Ik zie eene andere wet in mijne leden, die mij gevangenneemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is. Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?"
Ja, daar heet het: „Die in Mij gelooft, zal leven" —: „Ik dank God door Jesus Christus, mijnen Heere Als „de Opstanding" spreekt de Heere: „Die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven". Zijn dood wordt hem vergeven, zijne zonden worden hem afgenomen, hij leeft als een uit God geborene door het geloof in Jesus' Naam. Dat zou Lazarus in den letterlijken zin ondervinden Hij was gestorven in het geloof aan den Heere Jesus, hij was niet dood, ofschoon hij dood was, en al was hij gestorven, hij zou liet licht des levens weder aanschouwen. Als „het Leven'' spreekt de Pleere: „En e e n i e g e - lijk, d i e l e e f t , en in Mij g e l o o f t , z a l n i e t s t e r v e n ". Die door Mij leeft en niets anders doet dan in Mij gelooven, zoo, dat hij ook trots al het tegenstrijdige daarbij volhardt, dat hij alleenlijk in Mij gelooft, die zal nimmer sterven, omdat hij in Mij is en Ik niet sterf. Wat is dan ons dagelijksch sterven? wat ons lichamelijk sterven aan het einde van dit leven? Het antwoord vinden wij in 2 Cor. 4 : 11 —18 en 2 Cor. 5 : 1 . Maar de Heere vraagt aanMartha: „ G e l o o f t g ij d a t ? " Geloof ik dat? Ik geloof, Heere; kom mijne ongeloovigheid te hulp! Is dit in het geestelijke waar, — en het is waar, — zoo is liet ook waar in het natuurlijke, in het stoffelijke. Hij, Die ons het eeuwige leven geeft en onderhoudt, kan ons ook het tijdelijke wedergeven, wanneer Hij wil
Vers 27. „ J a H e e r e ! ik h e b g e l o o f d , d a t G i j z i j t de C h r i s t u s , de Z o n e G o d s , Die in de w e r e l d k o m en z o u . " Vergelijken wij daarmede ons Formulier om het Heilig Avondmaal te houden: „Aldus zullen wij aan Hem daarbij gedenken: Eerstelijk, dat wij ganschelijk in onze harten vertrouwen, dat onze Heere Jesus Christus, naar de beloften, die aan de voorvaderen in het Oude Testament van het begin af geschied zijn, van den Yader in deze wereld gezonden is", enz. Geloof eerst het „fait accompli", en als gij dit van ganseher harte gelooft, dan zult gij weldra de uitwerking daarvan aan uwe ziel ervaren: „Dat is voor mij!"
Vers 28. „ H e i m e l i j k . " Dit ging den overigen niet aan. Martha was tevredengesteld, en wenscht nu ook hare zuster tevredengesteld te zien. — „De M e e s t e r " , Die ons nimmer misleid of bedrogen heeft, „is d a a r " . Hij kan eiken twijfel bij ons wegnemen.— „En H i j r o e p t u." Dit had de Heereniet met woorden gedaan; daarvan lezen wij ten minste niet; waarschijnlijk legt zij deze woorden den Heere in den mond, overtuigd dat ook Maria's leed Hem ter harte ging en dat Hij wel naar haar zou vragen.
Vers 29. „ H a a s t e l i j k " Dus Hij vraagt nog naar mij; dan zal ik mij ook dadelijk tot Hem begeven, ik zal Hem ook zeggen, hoe diep het mij smart, dat Hij niet gekomen is, toen er nog liulp te verleenen was. Het schijnt wel, alsof de zusters gedurende de kortstondige ziekte van haren broeder bijna niets anders gezegd hebben, dan: „Was de Heere maar hier!"
Vers 30. „In de p l a a t s . . . " Lazarus lag niet begraven in het vlek, maar daarbuiten.
Vers 31. „De J o d e n v o l g d e n h a a r . " Zij wilden met haar weenen Welk een lastig gezelschap, hoe onbarmhartig, trots allen schijn van medelijden. Zóózeer worden de zinnen verblind, dat inderdaad geen straal van hoop der heerlijkheid kan doorbreken.
Vers 32. „ M a r i a v i e l aan Z i j n e v o e t e n " , als eene radelooze en troostelooze. — „ I n d i e n Gij h i e r g e w e e st w a a r t . " Bij alle betuiging van eerbied werpt ook zij de schuld op den Heere, alsof Hij haar verlaten en veronachtzaamd had.. 4 11 Juli 1863.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 augustus 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Aanteekening op Johannes 11:1—32, (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 augustus 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's