Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Efeze 2 : 8—10. (1e  Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Efeze 2 : 8—10. (1e Gedeelte.)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het ia Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zoudeu wandelen."

De natuurlijke mensch met heel den aanleg en al de vermogens zijner ziel, met heel zijn verstand, begrijpt niets van de dingen des Qeestes; zij zijn hem eene dwaasheid. De geestelijke mensch onderscheidt wel alle dingen met een geestelijk oordeel, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden (1 Cor. 2 : 14 en 15); want evenmin als iemand weet, van waar de wind komt, en waar hij henengaat, zoomin weet ook iemand van waar de geestelijke mensch komt, en waar hij henengaat, wat de oorzaak en wat het doel is van zijn bestaan. En toch heeft deze geestelijke mensch voortdurend behoefte aan de tucht des Woords, hij heeft voortdurend behoefte aan de verlichting des Heiligen Geestes. Waartoe behoeft hij de verlichting des Heiligen Geestes? Om verloochend te hebben al zijne wijsheid, al zijne kracht; hij heeft voortdurend behoefte aan de verlichting des Heiligen Geestes, om afstand te doen van zijn kunnen, moeten en willen; hij heeft voortdurend de tucht des Geestes noodig, om toch indachtig te blijven, dat hij, hoewel hij een geestelijke mensch geworden is, met zijnen wil en zijne wijsheid niets vermag, ja, dat juist zijn wil en zijne wijsheid zijne grootste vijanden zijn. Ach, sinds de duivel ons heeft wijsgemaakt: „Gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad", meent de mensch, dat hij nu weet, wat goed en kwaad is. Sinds de duivel den mensch gebracht heeft onder de slavernij van zijnen wil, meent de mensch, dat hij toch, ja juist nu, iets moet en iets wil. Dat is de theologie des duivels, die in alle menBchenharten zit — „Ik kan niets, ik vermag niets, ik weet niets!" en : „O God, dat toch mijn wil niet geschiede!" — wie neemt dat gaarne aan ? Als God den mensch zijnen wil laat, als Hij het hem niet ontdekt, dat zijn wil boos, slaafsch, een Gode vijandige wil is, dan gaat de mensch met zijnen wil, als hij op het vroomst is, naar den duivel. Als die zich wijs waant, niet tot eenen dwaas wordt voor God, niet wordt als een gespeend kind, dan gaat hij met zijne wijsheid, als zij het gee3telijkst is, naar den duivel. Daartoe komt het Woord, opdat wij ons buigen onder Gods wil, opdat wij Gods wil beschouwen als ons grootste geluk. Daartoe komt het Woord, opdat wij leeren, dat de wijsheid alleen Godes is Daartoe komt het Woord, opdat wij toch gelooven, dat het alleen Zijn vrijmachtig welbehagen, Zijne genade is, die ons regeert, en dat Christus, Christus de Gekruisigde, alleen onze wijsheid en onze kracht is. In waarheid, h i j is boven alles gelukkig, die het Woord aanneemt met een blijmoedig hart, het Woord van het Koninkrijk der genade. Te midden van alle verdrukking, droefenis en nood heeft hij een vreedzaam, een gelukkig leven; want zijne oogen zijn God, hij heeft geene oogen meer, hij heeft geene wijsheid meer; en zijn wil is God, — Gods wil, d i e geschiede! (Matth. 6 : 10.) Zou niet de gansche wereld omgekeerd worden, als in het ouderlijk huis de wijsheid van het kleine kind zou gelden, als de wil van het kleine, ja ook als die van het volwassen kind zou gelden in het vaderlijk huis? Zou het kind niet zichzelf, ja ook het ouderlijk,huis in het verderf storten, als men hem in zijne wijsheid liet begaan? — Voor God zijn wij zondaars, ja ten eerste zondaars, ten tweede dwazen, ten derde: vol verkeerden wil, — e n evenwel voor God in Christus geliefde kinderen Zijn wij dan lieve kinderen in huis, dan moet immers onze wijsheid niets beteekenen, dan moet immers onze wil niets uitrichten; dan moeten wij immers geene. kinderen worden, ook geene erfgenamen, ook niet gelukkig u i t o n s z e l v e n ; dan moeten wij geene kinderen worden, ook geene erfgenamen, ook niet gelukkig d o o r o n ze w e r k e n ; maar kinderen, omdat wij eenen Yader hebben, maar erfgenamen, omdat wij eenen Broeder hebben, in Wien wij aangenomen zijn, maar gelukkig, omdat wij leven in de liefde en hoede eens getrouwen Vaders.
Laat ons dit in gedachten houden bij de overweging van Ef. 2 : 8 — 10, waarvan wij vooreerst Vers 8 en 9 beschouwen:
|„ W a n t u i t g e n a d e z i j t g i j z a l i g g e w o r d e n d o o r h et g e l o o f ; en d a t n i e t u i t u, h e t is G o d s g a v e ; n i et u i t de w e r k e n , o p d a t n i e m a n d r o e m e ". Wat de Apostel Paulus hier den Efeziërs voorhoudt, is de zaligheid. De grond, dien hij aangeeft voor deze zaligheid, is de genade. Het middel om deze zaligheid voor zichzelven te verkrijgen is het geloof. Evenals het zalig worden niet is uit ons, zoo is ook het geloof geene vrucht van onzen akker, maar dit geloof heeft God gegeven. Paulus sluit de werken uit; hij zegt: niet uit de werken is het. Hij geeft het doel aan, waarom het niet uit de werken is: „opdat niemand roeme".
Ja, God alleen zij geloofd, op het hoogst geprezen, en de mensch op het diepst vernederd, opdat hij door God verhoogd worde en in God verhoogd zij! Ik leg nadruk op de woorden : „En dat niet uit u, — niet uit de werken, opdat niemand roeme".
De Apostel schrijft aan die van Efeze: „Gij zijt z a l i g geworden"; hij schrijft niet: „Gij zijt g e r e c h t v a a r d i g d geworden"; hij schrijft ook niet: „Uit genade z u l t gij zalig worden", neen, hij schrijft: „Gij z i j t zalig g e w o r d e n". Naar het Grieksch zeggen deze woorden nog meer: „Verlosten zijt gjj!" d. w. z.: gij zijt van al uwe vijanden verlost, gij zijt aan uit den hemel, opdat Hij onze nietige lichamen verheerlijke, opdat zij gelijkvormig gemaakt worden aan Zijn verheerlijkt lichaam. Een van beide: W i j hebben het te werken, w i j hebben het te doen, of G o d doet het. Of is er misschien nog een derde: dat God het Zijne doet en ook de mensch het zijne? Dan is de zaligheid half een Goddelijk, volkomen, halfeen menschelijk, onvolkomen werk, dus een werk, waarmee men maar halverwege komt, niet eens tot aan den dood.alle gevaar ontrukt, gij zijt nu veilig, gij zijt binnen! er ontbreekt niets aan uwe zaligheid, dan dat wij nog verwachten den Heere
Waren de mensehen, aan wie de Apostel Paulus schreef, zoo heilig, dat hij dat schrijven kon? Gewis niet. Bij het nalezen van dit 2ck' Hoofdstuk zult gij zien, dat allerlei ondeugden in de Gemeente bestraft worden, dat zoo menig verkeerd lid in de Gemeente wordt terechtgezet. Neen, neen, er waren in de Gemeente zeer ergerlijke dingen, niet wat men zoo in 't algemeen zonden noemt, maar groote en zware zonden, — gevaarlijke, zeer gevaarlijke dieren, die er aan de rozen knaagden. — Wat moet er nu gepredikt worden ? Immers, dat er een Hovenier is, Die zeer goed weet, wat Hij geplant heeft, die Zijne planten reinigt en heiligt. Den Heidenen, den zondaren predikt de Apostel intusschen: „Gij zijt verlosten !'' Hij was vroeger tot hen gekomen met het Woord, en het Woord was God, was de Heere; Deze sprak tot de Gemeente en verheerlijkte er Zijne genade. Het Woord had hen herschapen en vergaderd, vereenigd tot ééne Gemeente. Het Woord was in hen, Christus was in hen, en daar ziet de Apostel niet op de menschen, maar Hij ziet op Hem, Die het verloren schaap gevonden, het op Zijne schouders gelegd en met blijdschap tot Zijnen stal gebracht heeft Hij ziet op Christus, en of de duivel hem in het oor dondert: „Gij zijt onheiligen!" groet hij hen nochtans als heiligen, als geloovigen.
Wie één gebed waarachtig bidden kan, die kan hemel en aarde scheppen. Kan de mensch dat? Het werk der zaligheid, de gansche zaligheid des menschen tot stand te brengen heeft niet alleen Gods Woord, maar Gods bloed zelfs gekost. De zege is bevochten, de groote slag is geslagen, en nu de slag geslagen en de zege behaald is, beveelt de Overwinnaar Zijnen heraut, in den kerker te roepen, waar de Zijnen in ketenen en in duisternis liggen: „Gij zijt verlosten!"
Wie verheugt zich daar nu over? ja wie? Een Heidenkind is geen Christen, die meent iets te zijn; neen, wie een Heidenkind is, — wie, of hij het ook voor God weet, dat hij waarachtig wedergeboren en bekeerd is, nochtans in eigen oogen voor God een Heidenkind is, — die verheugt zich over deze boodschap: „Gij zijt verlosten!" Waardoor is deze verlossing geschied? Het bloed, het bloed van den oversten Leidsman der zaligheid, Die den grooten slag geslagen en de overwinning behaald heeft, — dat bloed heeft het gedaan. En tot dit verlost- en zalig-gemaakt-zijn behoort een vrijgekocht-zijn van alle zonde en alle geweld des duivels; daar behoort toe — ja ook de rechtvaardiging en ook de heiliging; daar behoort alles toe, wat tot den weg behoort, die uit de stad des verderfs naar het Jerusalem, dat boven is, leidt.
Laat mij u nog verder opmerkzaam maken op de woorden: „Gij zijt zalig geworden". Wat is de grond, waarop deze zaligheid rust? G e n a d e , dat is do grond. „Wat?" roept er menigeen verbaasd uit en wil er niet van weten, — „ik? ik zalig geworden? dat kan immers niet waar zijn! Wat? ik? ik verlost? ik bevind mij immers in den afgrond en roep met den 130ste" Psalm: „Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!" — Tk antwoord: Dat zoudt gij niet kunnen roepen, zoo gij niet verlost waart. Daarom wordt gij echter aangevochten, de duivel betwist u uwe verlossing. Gods woord zal echter blijven staan: Gjj z i j t zalig g e w o r d e n!.
Als de Apostel dat aan die van Efeze schrijft, schrijft hij het dan ook niet voor ons allen, hoofd voor hoofd? — Dat gaat mjj niet aan ; God kent de Zijnen, Hij kent, die Hij tot inkeer brengen en terechtbrengen wil. Wil Hij regenen over de eene stad en over de andere niet, — Hij is daarin vrij; wil Hij regenen op den eenen mensch en op den anderen niet, — het staat aan Hem De prediking komt, omdat de Heere Jesus het wil. Hij beveelt, aan allerlei menschen aan alle plaatsen te prediken vergeving van zonden in het bloed des kruises! — aan allerlei menschen aan alle plaatsen te prediken: Er is verlossing! gij zijt verlost! — Wie neemt dat aan? Die God daartoe heeft voorbereid. Hoe heeft Hij hen voorbereid? —• O, met de arme Heidenen destijds was het nog veel erger gesteld, dan met de volken, die thans in Italië wonen. Eene schrikkelijke bezoeking was over hen. Zij lagen in de ergerlijkste ondeugden verzonken en verstikt, zij lagen in zulke zonden, goddeloosheden en gruwelen, — dat zij den duivel te slecht waren. Het waren geene achtenswaardige, brave, lieve menschen die de zaak eens bekeken, of zij ze misschien zouden aannemen, of niet, neen, het waren menschen, die door duivel, zonde en nood zoo te zeggen zóó geklopt en tot poeder gestooten waren, dat hun het leven te veel was. Zij zaten in holen en spelonken, in zonde en vreeze, zij hadden het in alle hoeken gezocht, en waren daarbij nog zóó dood, dat zij het leven niet eens wilden; zij waren zóó dood, dat zij de aangeboden vrijheid niet eens konden of wilden aannemen. De duivel had hen aan zijne keten. — Dat zegt de Apostel immers, als hij schrijft: „U, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden", — het waren dus geene levende menschen. Gij wandeldet, zegt de Apostel tot hen, in misdaden en zonden, gij deedt met de wereld meê, „naar de eeuw dezer wereld", zooals de wereld denkt en doet. In de lucht heerscht een overste, een vorst, die nacht en dag in de weer is, om de arme menschen, allen ééne taal te doen spreken en aan ééne mode te binden. Deze overste (van de macht der lucht) heeft zijne theologie, zijne politiek en zijne mode voor de samenleving, en nacht en dag is hij bezig, om dit alles bij de menschen ingang te doen vinden. Daarnaar deden dan ook deze arme menschen, en zij konden niet anders, zij konden niet begrijpen, dat er nog eene andere wijsheid, eene andere denkwijze en wandel kon zijn Zij volbrachten de begeerlijkheden des vleesehes, niet wat God wilde, zij hadden zóóveel vrijen wil, dat zij alles deden, wat vleesch en verstand wilden ; en het verstand heeft zijnen wil, eenen vrijen wil. God dwingt de menschen toch niet tot zondigen, tot theologiseeren en tot politiseeren naar de wijze der wereld, tot een leven, zooals de duivel het ingeeft; God is niet de oorzaak der zonde, maar het vleesch heeft zijnen vrijen wil, en naar dezen vrijen wil handelt het vleesch. Als het vleesch maar een weinigje naar God wilde vragen, dan zou de vrije wil het weerhouden. En nu komt nog het ergste. God haat de zonde, dat weet de mensch; nu wil bij God wat wijsmaken met werken, gaven en offers, die God niet geboden heeft. Maar dat kan de proef niet doorstaan, en zoo wordt de mensch dan vergramd tegen God, alzoo, dat er niets dan toorn is, toorn aan Gods zijde tegen den mensch, en toorn aan 's mensehen zijde tegen God. Er kan alle mogelijke vriendschap, liefde en vroomheid zijn, tot God er meê gemoeid is, — dan gaan God en de mensch uiteen. In dezen toestand bevonden zich dus de menaehen; maar God had hen door de omstandigheden ellendig gemaakt, door de omstandigheden hen overtuigd, dat zij met hunnen vrijen wil niets uitrichten konden, en dat zij geheel verdorven waren, of zij het wilden weten, of niet. Nu komt het Evangelie en predikt bekeering en geloof, het predikt: „Verlosten zijt gij!"
Over deze blijde boadschap, met welke de Koning en Overwinnaar Jesus Zijne gezalfden, Zijne diplomaten tot in den burcht des Satans zendt, over deze blijde boodschap verheugt zich diegene, die voor God belijdt: Ik heb U niet gezocht, ik heb naar U niet gevraagd, ik heb U daarentegen in het Aangezicht geslagen, ik wilde U niet, ik wilde Uwe genade niet, van Uwe genade wilde ik niets weten, zij was onuitstaanbaar voor my! — Wie alzóó bekent, dat hij neerligt in banden van nood en zonde, d i e verblijdt zich over het Evangelie, over deze „blijde boodschap".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 augustus 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van Efeze 2 : 8—10. (1e  Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 augustus 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's