Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Psalm van het eeuwig Vaderhuis, een reislied voor 's Heeren pelgrims. (Psalm 84) (1e Gedeelte)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Psalm van het eeuwig Vaderhuis, een reislied voor 's Heeren pelgrims. (Psalm 84) (1e Gedeelte)

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de Wet des Heeren gaan", zoo lezen wij in den 119',tn Psalm. Wie zijn zij, die de Heilige Geest hier noemt „oprechten van wandel" ? De zoodanigen geven zichzelven dien naam niet, zij bekennen veeleer, dat zij gansch verkeerd, gansch verdraaid van hart en wegen, en onoprecht zijn voor God. Die belijdenis is bij hen zonder voorbehoud, in alle oprechtheid; in die belijdenis wandelen zij voor God, en dewijl dit naar den wil van God is, (gelijk blijkt uit het woord tot Abraham gesproken: „Wandel voor Mijn Aangezicht en wees oprecht!" d. i. verberg Mij niets, maar wees voor Mij als een opengeslagen boek), — daarom noemt de Heilige Geest dezulken „oprechten", „die gaan in 's Heeren Wet", en Hij prijst hen welgelukzalig. Dezen toch wandelen op den weg, die naar Zion henen voert, de stad Gods, de woningen des Allerhoogsten, waar een onverstoorbare vrede en volle zaligheid heerscht. Daarom brandt hun hart van verlangen naar die woningen, en wordt hun mond vervuld van al het goede, dat diegenen genieten, die bij den Heere mogen wonen. Daarvan spreken zij geduriglijk, bedoelende daarin geene eigene eer, maar de eer huns Konings. De wereld daarentegen zoekt zichzelve, en het hart van ieder menach vreest en beeft heimelijk voor God, dewijl hij van nature het niet weet, welk eenen Vader wij in den hemel hebben. Daarom kan de wereld dat verlangen naar het heil des Heeren, de liefde tot Hem en Zijn Woord ook niet vatten noch begrijpen, maar dengenen, die den Heere kennen, wordt het gegeven er van te gewagen; en al wie zelf vervuld is van des Heeren genade en ontferming, moet prijzen dat eeuwig erbarmen, waarmede de Allerhoogste Zich nederbuigt tot den verloren zondaar; en waar de Geest, de Heilige, door Wien de liefde Gods in onze harten is uitgestort, de woorden in den mond legt, daar moet het ook den broeder, den naaste, warm worden in het hart, — en gewis, wie onder de prediking van het Woord des geloofs den Heiligen Geest ontvangt, wordt mede ontstoken tot den lof des Heeren.
Van de welgelukzaligheid dergenen, die wandelen op den weg, welke leidt naar het Jerusalem, dat boven is, getuigt in 't bijzonder de 84st0 Psalm. Dezen Psalm overwegende, staan wij vooreerst stil bij Vers 1—8, waarin wij uitgesproken vinden het verlangen des geloovigen naar de voorhoven des Heeren, en het gelukzalig-zijn dergenen, die in die voorhoven wonen.
Aan hen, die nog in dit jammerdal hier in den vreemde leven, die hunnen pelgrimstocht nog voortzetten in Mesech, verre van den Heere en Zijne heilige woning, waardoor zij in hunne vreemdelingschap in Ivedars tenten zich menigmaal zeer terneergedrukt gevoelen, heeft de Heere God in Zijne goedertierenheid en genade menig lied, menigen psalm gegeven, waarin bezongen wordt het heimwee naar het Vaderhuis, dat boven is; niet alleen omdat de Heere God dat heimwee bij de Zijnen wil levend houden, maar ook om hen er door te sterken in het hart, en hun den moed te verlevendigen, zoodat zij den pelgrimsstaf niet moedeloos laten rusten, maar voortgaan en doorbreken door alle hindernissen henen, voleindigende den loop hunner heiligmaking in de vreeze Gods. Hoe lieflijk klinkt hun gezang op den weg ons tegen, waar wij het hooren uit hunnen mond:
Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven,
Maar leven en des Heeren daan,
Waardoor wij zooveel heils verwerven,
Elk tot Zijn eer doen gadeslaan,
en zoo wordt er bezongen verlossing op verlossing, uitredding op uitredding, den ganschen 118d'n Psalm door. — Weêr op eenen anderen tijd ruischt ons het lied tegen van hem, die het bezingt, hoe zijne voeten bijna waren uitgeweken en zijne treden uitgeschoten van het spoor der godsvrucht, doch nu genadiglijk gered het zijnen broederen lieHjjk voorzingt: „Gij hebt mijne rechterhand gevat, Gij zult mij leiden door Uwen raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen". (I's. 73.) — De pelgrims op den weg des levens toch worden steeds gesterkt door de woorden en de daden Gods. Eenen bezwijkenden Elia sterkt de Heere op den weg door eene hemelspijs, waardoor hij zijnen tocht nog veertig dagen kan voortzetten ; de troost behoevende Paulus wordt gesterkt met het woord: „Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht", — en hoe menige pelgrim van lateren, ja ook van onzen tijd, — immers dat geslacht sterft niet uit, des Ileeren gansche Gemeente zijn louter pelgrims, het duurgekochte eigendom van Hem, Die hier op aarde mede als pelgrim heeft willen verkeeren, — hoe menigeen heeft het ervaren en ervaart het nog, dat hem het hart gesterkt wordt door genade, zoodat hij het zingende betuigt: „Hij legt mij opnieuw een loflied in den mond": — „Hij redt mij keer op keer!"
Hoe lieflijk, zielverkwikkend en zielreinigend kan de Heilige Geest ons voorzingen, Hij, Dien wij wel noemen mogen den waren Opperzangmeester in den geheiligden tempel des Heeren, het huis Gods, de Gemeente der heiligen; en Hij doet dat, omdat het des Ileeren welbehagen is, dat alle Zijne pelgrims, die toch menschenkinderen zijn, zulke psalmen en liederen lieflijk zingen en spelen in hunne harten, waarby het dan een menschenkind wel te moede wordt tot in het binnenste zijner ziel, en hij stil gemaakt wordt in God, ook als het rondom hem en in hem stormt en woedt; ja dan juist, en dan wel het meest, komt ons zulk een lied te pas, als een lied, waarvoor alle helsche machten moeten wijken; 't is dan als een: „de Heere schelde u, o Satan, ja, de Heere schelde u, Hij, Die Jeiusalem verkiest".
Zulk eenen Psalm heeft de Heilige Geest ook aan „d e k i n d e r e n van K o r a c h " gegeven. Geslachtsroem bezat dat volk niet; hun vader was in zijnen opstand tegen God omgekomen, en zij, slechts uit genade gered, waren zuchtende en bezwaard in het lichaam dezes tabernakels, het lichaam der zonde en des doods, maar juist daarom geschikt, om alleen Gods lof te zingen. Zij hebben dezen Psalm echter aan „den o p p e r z a n g m e e s t e r " in den tabernakel gegeven, opdat die aan de kinderen Israëls, hunne broederen, zulk eenen psalm zou leeren zingen, en hij dien psalm zou spelen op het instrument, genaamd de „ g i t t i t h " of citer. En nu leert de ware Opperzangmeester, de Heilige Geest, dien psalm ook zingen aan a l de kinderen van Korach, d. w. z. aan al degenen, die gered zijn uit het oordeel over hun geslacht, of wil men liever, aan al de kinderen Israëls, degenen, die met God om den Jakobszegen worstelen. Dat ook wij, allen roem voor God verloren hebbende en alleen Zijnen zegen voor ons zoekende, dien Psalm zingen mogen Gode tot eer en onszelven tot troost, beide in het leven en in het sterven!
De zwerveling in den vreemde, als hem het heimwee overvalt, denkt hij niet het eerst aan vaderland en vaderhuis? Hoe schoon, hoe lieflijk komt hem dat alles voor in zulke oogenblikken, als hij het moet derven, hoe verlangt hij er naar! Een David, die om Saul en later om Absalom, zijnen zoon, die zijne ziel zochten, moest vlieden, en in den vreemde nu hier dan ginds toefde, die verre was van de plaats der samenkomst, die zijn God en Heere, Zijnen Naam ter eere, Zich had gesticht, waar hij te voren zijnen Bondsgod had mogen ontmoeten, waarheen hij zoo dikwijls was opgegaan onder stem en snaren, om feest te houden met Gods blijde scharen, — hoe groot is zijn verlangen naar het heiligdom, om te zien Gods sterkheid en eere! hoe dorst zijue ziel naar de openbaring van Gods goedertierenheid, die hem beter is dan het leven ! — En onze vaderen, die, om des Woords wille benauwd en vervolgd, geene plaats vonden ter gemeenschappelijke openbare aanbidding Gods in Geest en waarheid, wat z i j hebben doorgemaakt in de ziel, — dat kunnen wij, hunne kinderen, eerst dan eenigszins beseffen, als ons Gods Woord dierbaar en onmisbaar, en de samenkomst met des Heeren Gemeente in onze kerken begeerlijk, ja onontbeerlijk is, en wij, door welke omstandigheden immer, de openbare prediking des Woords en de gemeenschap der heiligen moeten missen. O, hoe roept dan ook ons hart, ons vleesch tot God en ziet begeerig uit naar deze Zijne weldaden! — En elke pelgrim hierbeneden, denkende aan de woningen daarboven, roept in een Gode geheiligd heimwee uit: „ H o e l i e f l i j k z i j n U w e w o n i n g e n , o H e e re d e r h e i r s c h a r e n !"
Zoo spreekt hij, die krank is van liefde jegens den Heere en Zijne heilige woningen, jegens Hem, Dien hij nog niet ziet, maar spoedig, spoedig hoopt te zullen zien, want hij heeft van verre den genadetroon des Heeren aanschouwd.
„Uwe woningen"! Een beeld van die woningen was de tabernakel en later de tempel des Heeren. En waarom zijn die zoo lieflijk? wat is de hoofdzaak? Niet het kostelijk hout, niet de schoone, gehouwen steenen, niet het gedreven goud en het kostbare weefsel, niet de gansche uitwendig reine tooi, maar de inwendige heerlijkheid, het wezen der zaak, die zij afschaduwden, de geestelijke woning Gods in en onder Zijn volk, de woning Zijner geuade, de genadige nabijheid Gods en Zijne openbaring iu het Woord, tot heil en troost, leven en zaligheid voor eenen armen zondaar. Ja het is : de Heere met de openbaringen Zijner liefde en ontferming, dat nml. een arm zondaar, komende tot dezen genadetroon (als de boetvaardige tollenaar in het Evangelie), met eene ziel vol schuld, vol onrust en onvrede, afgaat gerechtvaardigd naar zijn huis. Daarom was deze woning des Heeren zoo lieflijk; ja daarom, dat de groote en almachtige God, Die den hemel en de aarde uit niet geschapen heeft, en Die machten en krachten en heirscharen van engelen in genoegzame getalen voor Zich heeft, om Zich in hen als in het werk Zijner handen te verlustigen, het aldaar zoo heerlijk wil betoonen, dat Zijn welbehagen is in menschenkinderen, hun openbarende, dat Hij is, dat Hij leeft, en dat Hij Zich nederbuigt tot het arme en ellendige, om dat op te heffen uit het slijk der zonde, waarin het zich door den afval van Hem moedwillig heeft gestort, verkondigende hun de vergeving van zonde en de wederaanneming tot kinderen in Zijnen Christus, als den Eenige, Die hun den toegang tot het harte Gods des Yaders verkregen en geopenbaard heeft. De dichter denkt dus aan het wonder der eeuwige ontferming, dat God heeft willen wonen onder menschenkinderen, dat Hij verlorene zondaren opgenomen heeft en opneemt, en aan Zijn harte legt.
Het harte Gods en de gansche volheid der openbaringen Zijner liefde, — dat zijn de woningen des Heeren; woningen voor velen, gelijk de Heere Jesus tot Zijne discipelen eenmaal zeide: „In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen, ware het anders, Ik zou het u gezegd hebben"; want velen hebben plaats in het ruime harte Gods, dat zich tot dengene, die neilerligt in zijn bloed, door zonde, dood on duivel verslagen zijnde, gewend heeft en hem uit loutere goedertierenheid en onkel ontferming tot zich heeft getrokken.
Gij pelgrim hierbeneden! gij dwaalt rond in de wijde wereld en zoekt rust, en gij vindt ze niet, — gij zoekt vrede en ontvangt dien niet, — gij zoekt voorspoed en geluk, en 't valt u niet ten deel; — waar, waar is rust voor uwe ziel, die zich aldoor vermoeit en afplaagt en aftobt, terwijl, ach! de last der zonde altijd grooter en zwaarder wordt? Waar, waar is vrede voor u, die den toorn Gods gevoelt in uw binnenste, die altoos, in vijandschap zijnde, strijdt tegen God en Zijne Wet? Waar, waar is zaligheid, die nimmer wijkt? In Kedars tenten vindt gij ze niet, want uit die tenten wordt des pelgrims klaagstem gehoord: Wee mij, die een vreemdeling ben in Mesech, en die in Ivedars tent moet wonen, bij hen, die den vrede haten (Ps. 120), — en van daar stijgt het geroep naar boven: Och, dat mij iemand duivenvleugelen gave, ik zou opvliegen en henenvaren en zoeken, waar ik zou mogen vernachten in stilheid, al ware 't ook aan het uiterste der woestijn. (Ps. 55.) En de vleugelen ontbreken u, en de rust vindt gij niet! Neen, hierbeneden is het niet! Bij Jesus is 't, bij God, den Heere der heirscharen ! daar is de rust, die u verkwikt, in Hem is vrede, in Hem is de zaligheid, Hij Zelf is onze Vrede, Hij Zelf is onze Zaligheid; en het is u zoo wél te moede, als gij in Hem, den Heere Jesus, geopenbaard ziet het harte des Vaders, Die Zijne liefde daarin bewezen heeft, dat Hij Zijnen Eeniggeboren Zoon heeft overgegeven, opdat Hij onze zonde dragen, onze schuld volkomen betalen en alles bij God in orde bestellen zou. Daarom: „hoe lieflijk zijn Uwe woningen, o Heere der heirscharen!" hoe lieflijk is mij Uwe nabijheid!
O, als de mensch, de verloren zondaar het maar éénmaal heeft ervaren, hoe God hem in Zijn goed en heilrijk Woord aan het harte heeft gedrukt en hem gegeven heeft den kus des vredes als Vader, dan kan hij dat nimmer weder vergeten, al moet hij ook gaan door duistere dalen, in het dal der schaduwen des doods, — hij kan het niet vergeten, zoolang hij nog in het lichaam dezes doods is en verre woont van den Heere, zijnen God. Daarom stijgt het heimwee hooger, en spreekt de geloovige: „ M i j n e ziel is b e g e e r i g en b e z w i j k t ook van v e r l a n g e n naar de v o o r h o v e n des Heeren; m i j n hart en m i j n vleesch roepen uit tot den l e v e n d e n God".
Ja, wie zal het verlangen en begeeren van zulk eene ziel uitspreken! de gansche mensch is er mede vervuld, hart en vleesch roepen uit tot God, tot den levenden God. Zoo ging het Job, toen hij uitriep (Job 19 : 25—27): „Ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de Laatste over het stof opstaan; en als zij na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen, Denwelken ik voor mij aanschouwen zal en mijne oogen zien zullen, en niet eenen vreemde: mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot"; zoo ook den pelgrim in den 42sten Psalm, als hij zijn hart uitstort in deze woorden: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo dorst mijne ziel naar God; wanneer zal ik opgaan en voor Uw Aangezicht verschijnen!?" En ook Paulus onderdrukt zijn heimwee niet, maar zegt het vrijmoedig: „Ik heb begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is mij zeer verre het beste" (Filipp. 1 : 23), terwijl hij ook met de zuchtende pelgrims zich laat hooren, als hij spreekt: „Maar ook iu dezen (aardschen tabernakel) zuchten wij. verlangende met onze woonstede, die uit den hemel is, overkleed te worden, zoo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden, want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde, nademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde" (2 Cor. 5), al geeft hij ook, hoewel zuchtende, den moed niet op, zeggende: „Wij hebben dan altijd goeden moed en weten, dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heere; want wij wandelen door geloof, niet door aanschouwen. Maar wij hebben goeden moed en hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen en bij den Heere in te wonen. Daarom zijn wij ook zeer begeerig, hetzij inwonende, hetzij uitwonende, om Hem welbehaaglijk te zijn".
Zoo zet de pelgrim, geloovende, zijnen tocht voort, behoudende steeds in zijn hart eene onuitroeibare begeerte naar de gemeenschap zijns Heeren. Immers, dat ligt op den bodem zijns harten: Als ik Jesus maar heb, als ik maar bij Hem mag wonen, als ik uit de volheid Zijner genade mag putten en nemen en ontvangen genade voor genade, als ik in Zijn huis eene fontein heb, die al mijne zonden en onreinigheid afwascht, dan ben ik zalig. Wat ontbreekt mij dan nog ? — Maar zoolang wij op deze aarde wandelen, is er immers iets, dat ons van den Heere scheidt, dat ons laat gevoelen, en vaak zeer smartelijk, dat wij nog niet tehuis zijn, nog niet bij Hem, Die ons heeft liefgehad met eene eeuwige liefde, met eene liefde tot in den dood, — nog niet bij Hem, Dien onze ziele liefheeft—: ach, daar zijn zonden, die ons smarten en leed doen ; de zonde in hare ontzettende macht, die ons doet gevoelen, dat wij vleesch z i j n ;- daar is het zichtbare, dat zich stelt tegenover het onzichtbare, dat het tegenovergestelde betuigt van het Woord der belofte, hetwelk wil, dat wij bij het zien van zonde steeds genade gelooven, aan de genade ons houden;-- daar is allerlei ongeluk en rampspoed, krankheid, nood en lijden, zware en hooge aanvechtingen, die ons van de liefde Gods in Christus Jesus trachten los te scheuren! Maar of de macht dev zonde nóg zoo geweldig zijn mocht en zich zoo ontzettend toonen als bij David; — of de macht van het zichtbare ons ganschelijk dreigde gevangen te houden in hare strikken als bij Simson; — of lijden van allerlei aard zich op ons mocht werpen als bij Jakob, die zeide: „Alle deze dingen zijn tegen mij!" — als de ziel dus bezwijkt, wijl zij niet bij haren God mag zijn, als haar het hart vergaat, wijl zij U mist, o Heere der heirscharen ! — ook dan, te midden van dien nood, midden onder den last der zonde en het gevoel der ellende breekt het gebed door: — hart en vleesch roepen uit tot den levenden God! —- hoe zou de ellendige kunnen ophouden met zuchten en roepen en smeeken! hij houdt aan tot in den nacht, en zie, dat gebed, dat zuchten en dat geroep verandert menigmaal in een lof- en danklied, gelijk bij den Apostel Paulus: „Ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus, onzen Heere". (Rom. 8.)
Dat is het loflied van den Apostel en ook van hem, voor wiens geloofsoog de zichtbare machten ganschelijk zijn verdwenen, der machteloosheid zijn prijsgegeven, die zichtbare machten, die het ons zoo menigwerf toeroepen op onze pelgrimsreis: God heeft u verlaten, Hij heeft u verstooten vanwege uwe zonde, — die ons beroeren met hun schrikkelijk spotlied: „Jaagt na en grijpt hem, want hij heeft geen heil bij God!" ja, smadelijk tot ons, evenals tot onzen Koning, zeggen: „Hij heeft op God vertrouwd, dat Die hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, indien Hij lust aan hem heeft". Zullen wij nu op deze smaad- en spottaal het vertrouwen laten varen? zullen wij de vrijmoedigheid, die zoo groote vergelding des loons heeft, wegwerpen? Neen, dat doet onze pelgrim niet! Hij ziet op de musschen en de zwaluwen. Zie, „de m u s c h " — zoo zegt hij — „ v i n d t een h u i s en de z w a l u w e e n n e st v o o r z i c h , w a a r z i j h a r e j o n g e n l e g t " . Zorgt God zoo voor de musschen en de zwaluwen ? Ja, dat doet Hij ! Strekt zich Zijne goedertierenheid zoo ver uit? Ja, zóó ver! Zou Hij dan niet ook voor mij zorgen? Heeft Hij dan ook mij geene ruste bereid? mij, die zoo menigmaal moet vragen: Waar vind ik rust voor mijne benauwde ziel, mijn beangstigd hart? waar vindt Israël, Uwe gejaagde tortelduif, vrede, waar beschutting en bescherming ? Het gaat toch liun, die des Heeren Christus eigendom zijn, als het Hem gegaan is, den Leidsman en Yoorganger. Ook Hij had niet, waar Hij Zijn hoofd zou nederleggen, terwijl de vossen hunne holen en de vogelen des hemels hunne nesten hebben. Maar Hij, de Heere, heeft er Zich voor ons doorgeloofd en heeft niet getwijfeld aan des Yaders liefde en bescherming, uitredding en verlossing. Zijne rust was aan het hart des Yaders En nu, onze pelgrim vindt ook zijne rust; gelijk de musch en de zwaluw een nest vinden, zoo ook vindt mijne ziel rust „ b i j U w e a l t a r e n , H e e re d e r h e i r s c h a r e n " . Daar vind ik rust, daar, in de woning des vredes, daar, in het heiligdom des Heeren, daar leg ik mij gaarne neder, en daar mag ik mij ook zonder schroom nederleggen. Dat heiligdom is de stad, waarvan de pelgrims gezongen hebben en nog steeds zingen:
Geen onheil zal de stad verstoren,
Waar God Zijn woning heeft verkoren,
en ook:
Laat vrij het schuimend zeenat bruisen,
D'ontroerde wat'ren hevig ruischen;
De golven mogen door haar woên
Het berggevaarte dav'ren doen, —
De stad, het heiligdom, de woning
Van God, den allerhoogsten Koning,
Wordt in haar muren te allen tijd,
Door beekjes der rivier verblijd.
Daar dus vind ik de rust, die door geen onrust van binnen of van buiten is te verstoren; daar heeft de vijand boog en schild en vurige pijlen op verspild; daar, in dat heiligdom, wordt geproefd en gesmaakt het heil des Heeren, nml. dat Christus Jesus, de Heere, alle onze zonden gedragen heeft op het altaar des kruises, opdat wij er van bevrijd zouden zijn en der gerechtigheid leven zouden. En daar, bij mijnen Koning, den Koning deigenade, Die op grond van Zijne Zelfofferande Zijnen scepter tot mij neigt en Zicli met de gansche volheid Zijner heerlijkheid aan mij schenkt, zeggende tot mij: „Ik ben de Uwe, en gij zijt de Mijne!" Die ook bij de verworvene verlossing mij bewaart door Zijn Woord en Zijnen Geest, en mij tegen dood, duivel, zonde, hel en wereld beschut, ben ik veilig, daar ben ik bij Hem, mijnen God, Die den last des eeuwigen toorns van God, welken een menschenkind nimmer verduren kan, in Zijne menschwording op Zich heeft genomen en gedragen, en Die mij de gerechtigheid en het eeuwige leven heeft verworven; bij Hem, mijnen Koning en mijnen God, heb ik de woning, de rust en den vrede.
Daar rust ik in Gods Vaderschoot
Met al mijn angst en zorgen;
Daar ben ik boven nood en dood
In Zijnen Zoon geborgen:
Daar blijft God, wat mij ooit ontvall',
Mijn Rots, mijn Deel, mijn eenig Al,
Voor dit en 't eeuwig leven.
Daarom: „ W e l g e l u k z a l i g z i j n z i j , d i e in Uw h u is w o n e n , z i j p r i j z e n U g e s t a d i g 1 i j k. S e l a ".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De Psalm van het eeuwig Vaderhuis, een reislied voor 's Heeren pelgrims. (Psalm 84) (1e Gedeelte)

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's