Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Romeinen 4 : 20b. „Gevende Gode de e e r ."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Romeinen 4 : 20b. „Gevende Gode de e e r ."

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben alle reden, om te letten op den hoogen ernst van het heden Het staat in het boek van Gods raadsbesluit, wat morgen of overmorgen zal zijn; maar dit is zeker, dat, waar God het eenerzijds niet heeft laten ontbreken aan de verbreiding van Zijn heilig Woord, de duivel ook niet stil heeft gezeten, maar alles in het werk heeft gesteld, om het kalme beekje, het beekje van het Woord Gods, in zijnen loop te stuiten, en het met den voet te vertreden of troebel te maken.


1) Men denke hier aan den oorlog in Italië in 1859. (Zie de noot in No. 37, bladz. 264.)



Alles moet snel gaan in deze wereld. Snel in zijn doen is de mensch, tijd verliezen wil hij niet, tijd verliezen kan hij niet; geld najagen moet hij. Spoorwegen versohenen op zijn bevel, bergen zijn gemaakt tot dalen, en dalen tot bergen. Snel is de mensch met de telegraaf, van uur tot uur komen er bladen of blaadjes in de stad met berichten van wat er te Weenen, Parijs of Turijn besloten werd. — Maar is de mensch snel, de Heere is ook snel. Snellijk komt Hij tot Zijnen tempel, aan welken niemand denkt.
Alles spreekt van eenen aardschen keizer, van aardsche kerkvorsten, van koningen en legermachten, en thans ook van wie uittrekken moet en wie niet. Het is echter niet de aard van het Evangelie, den mensch schrik aan te jagen, maar te prediken : de harten omhoog! Het staat in Gods hand, hoeveel gehuwde mannen vandaag of morgen bevel zullen krijgen om uit te trekken met achterlating van vrouw en kind en weefgetouw. Wat nu te doen? Couranten lezen? en dan in de couranten eens zien, hoe ver het zal komen, of het morgen wellicht weêr beter zal staan? en intusschen zijnen ouden gang gaan? Wij weten, hoe de menschen deden ten tijde dat Sodom en Gomorra werden omgekeerd; wij weten, hoe het ging met de eerste wereld, toen de Zondvloed kwam; het is ons ook niet onbekend, hoe het met de groote stad Gods, Jerusalem, is gegaan. Het is ons menschen eigen, dat wij veilig meenen te zijn, zoolang de vloed ons niet in onmiddellijk gevaar brengt. De arme mensch! gaat het hem goed, ja, dan acht hij zich veilig, en is hij veilig en het gaat hem slecht, dan vreest hij. Lees ik niet in de Openbaring van Johannes een lied van hemelsche blijdschap, omdat de hoofdstad der wereld geheel verwoest is? Ik zou wel bloed willen weenen, of het mogelijk God mocht behagen, het zwaard nog in de scheede te laten, of dat het Hem nog mocht behagen, niet weêr, zooals vroeger, het Duitsche bloed zoo bij stroomen te doen vloeien. Ja, sporen wij toch elkander aan, om op te waken, jong en oud, kind en grijsaard. De geschiedenis heeft geleerd, dat twee of drie vrouwen in het eind vaak meer vermochten dan keizer Napoleon, dan de keizer van Oostenrijk en nog eene andere macht. De macht is niet gelegen in het zichtbare, zij ligt niet in Parijs, niet in Weenen, niet in Berlijn, niet in Petersburg, maar de Heere Jesus geeft deze macht aan Zijne broeders en zusters, dezen hebben te beschikken over hemel en aarde. Wel heeft Hij der Overheid het zwaard in handen gegeven; dat geeft de Heere aan Zijne uitverkorene Gemeente niet, maar haar geeft Hij het wierookvat, om te treden tusschen de levenden en de dooden, of het den Heere toch mocht behagen, het arme volk nog genadig te zijn, opdat er geen stroom van menschenbloed moge vloeien, maar de stroom van het Goddelijk, eeuwig blijvend Woord God heeft te allen tijde de Zijnen, die verstand hebben van weenen en bidden, die met God worstelen, en dezen legt Hij het in handen. „ A b r a h a m g a f G o d e de e e r . " Laat ook ons aan God de eere geven en aan geene zichtbare macht, welke die ook zjj en hoe zij ook heete. Laat ons Gode de eere geven en niet aan eens menschen rechterhand, niet aan een zwaard, dat in één oogenblik gebroken kan worden.
Geven wij Gode de eere, allereerst daarin, dat wij voor zeker en waarachtig houden, dat God dooden levend maakt, dat Hij de dingen, die niet zijn, roept, alsof zij waren; dat wij van harte gelooven, dat Jesus Christus is opgestaan van de dooden. Past dat in de politiek? Ja, dat j u i s t ! Wel is waar weet geen staatsman daarvan iets, ook het minste niet, maar juist dat behoort in de politiek, niet alleen in de Kerk, neen, in de gansche wereld: Jesus Christus is Koning, Hij is opgestaan van de dooden. Al de machten, die uittrekken met infanterie, cavalerie, artillerie, van top tot teen gewapend, de vorsten en koningen, zij zijn allen in Zijne doorboorde hand. Hij doet met de menschenkinderen, wat Hij wil. De Gemeente Gods zal toch niet tevergeefs den drie-en-dertigsten Psalm zingen, bidden en in eigendom bezitten. Wij zijn dat echter zoo licht weêr vergeten en denken, dat de opstanding van Jesus Christus bij het Paaschfeest behoort, dat er zoo een of twee dagen in de maand April zijn, om daaraan te denken. Intusschen, dat is een feit, iets dat geschied is, dat van kracht blijft tot aan den jongsten dag: dat Hij opgestaan is van de dooden, dat Hij leeft, dat Hij den Zijnen nabij is, zooals Hij gezegd heeft:
„Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld". Ik leg er den nadruk op, dat onze Heere Jesus Christus is opgestaan van de d o o d e n ; niet daarop, dat Hij opgevaren is ten hemel en dat Hij zit aan de Rechterhand Gods, maar bovenal op Zijne opstanding van de d o o d e n . Geven wij Gode de eer, en blijven wij, wat er ook gebeure, hieraan gedachtig : Jesus leeft, Hij is opgestaan van de dooden. Abraham had de belofte, dat Hij zou zijn een vader van vele volken. Deze belofte ontving hij uit genade; hij had die niet verdiend met zijne werken, hij ontving ze geheel en al om niet. En Abraham geloofde aan deze belofte, geloofde als een goddelooze, als een zondaar, als een voor God doemwaardige en vervloekte.
De belofte, die God aan Abraham gaf, is eene belofte, die ook ons aangaat, de belofte namelijk van de erfenis der vergeving van zonden, de erfenis des eeuwigen levens. Houden wij dit maar vast, dat wij Gode de eere geven in de vergeving onzer zonden, — indien onze zonden ons in waarheid leed zijn en wij verlossing van zonden zoeken, — de vergeving onzer zonden staat vast! Daarvan kunnen wij verzekerd zijn, want ware het in den hemel geene uitgemaakte zaak, dan zou Christus in het graf gebleven zijn; maar is Hij opgestaan van de dooden, en heeft de dood Hem niet kunnen houden, dan is het bewijs geleverd, dat Hjj volkomen rechtvaardig is geweest, dat Hij eene volkomene betaling voor de zonde heeft aangebracht, gelijk geschreven is: „Hij is overgegeven om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking". Wil ik nu weten, of mij mijne zonden vergeven zijn, dan heb ik in de eerste plaats naar het kruis te kruipen ; en wil ik het nog beter weten, dan heb ik te gaan naar het ledige graf: ligt Hij daar niet meer in, Die voor onze zonden gestorven is, dan is de volkomene betaling geschied; is Hij uit het graf te voorschijn gekomen, dan is Hij rechtvaardig, en wij, die gelooven, zijn rechtvaardig in Hem.
Laat het ons nu maar voorloopig om het even zijn, of er oorlog of vrede is; de eerste vraag voor ons is, of wij vergeving van zonden hebben. Als kind was ik onder al het wapengekletter werkelijk nooit bang, al de geweren, kanonnen en kogels joegen mij als kind geene vrees aan. Ik heb den oorlog voor een deel meê beleefd, ik was echter een kind; toch was ik er van verzekerd: Oranje komt terug; daaraan hield ik mij. Wie nu vergeving van zonden heeft, beweegt zich onder alles als een kind, en is er zeker van: zij kunnen mijnen Jesus niet dooden, Hem krijgen zij nooit van Zijnen troon! Wil Hij •wraak doen en gericht houden, dau doet Hij het; wil Hij den nederige helpen, dan helpt Hij hem. En vernedert zich een koninkrijk onder Zijne krachtige hand, dan helpt Hij het, al had de koning nog slechts eene plank onder zijne voeten, en niets meer, van zijn gansche land. Men wandelt dus onder al deze dingen als een kind, wanneer men ditééne bezit: vergeving van zonden. De volkomene zekerheid van de vergeving van zonden ligt in de opstanding van Jesus Christus, en wij geven Gode de eere, als wij daar maar eerst eens meê beginnen. Dat wij dat onthouden. God zij ons voorts genadig en helpe ons, Hij helpe de arme stad Elberfeld door Zijne barmhartigheid En mocht ten slotte het bevel komen, dat ook de „landweer" moet uitrukken, en vrouw en kind achterblijven, — dat dan hieraan gedacht worde, dat het eerste is: vergeving van zonden. Ja, daar is men wel spoedig meê klaar, maar ik houd het voor veel gemakkelijker, mij met mijn zwaard door tien duizend soldaten heen te slaan, dan van harte te gelooven: Ik heb vergeving van zonden! Dat weet gij ook wel, want niet ieder is er zoo spoedig meê klaar; daar zijn oude zonden en nieuwe nooden, en daar heeft men als kind wel de Yragen van den Catechismus geleerd, maar nu, in den nood, wil het niet uit het hart. Intusschen, vrijmoedig en blijmoedig belijden, dat is de ware kinderaard.
Nu komt het andere: dat men Gode daarin de eere geeft, dat God de belofte heeft gegeven van de erfenis des eeuwigen levens. Wij kunnen met al ons geld niets meer doen dan eten, drinken en ons kleeden, al het overige is eigenlijk van dien aard, dat er of een groote of een kleine duivel op zit, en als de almachtige genade den mensch niet achtervolgt, en er geen engel komt, om den duivel weg te jagen van den zak, waarin de een wat meer, de ander wat minder heeft, dan krijgt de duivel den mensch ten laatste toch nog. Jesus Christus is opgestaan van de dooden, dus is de erfenis aanwezig. Abraham gaf Gode de eere en hij werd gesteld tot eenen erfgenaam der wereld, zijn Zaad, Christus, werd gesteld tot eenen Erfgenaam der wereld. Christus is gestorven, dus is de Erfgenaam gestorven, — „deze is de Erfgenaam, komt, laat ons Hem dooden!" zoo spreekt de wereld cn doodt Hem. Maar de Erfgenaam, — dat wisten wereld en duivel niet, — de Erfgenaam, Die voor ons kwam als Borg, bezorgt ons in Zijnen dood een testament, dat ons maakt tot erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus, zoodat alles, wat Christus bezit, ook ons toebehoort. Nu, dat gaat ons voor de wereld hierbeneden in zooverre ook aan, als God aan eenen ieder een stukje grond geeft, om het te bebouwen of te bewonen. Als een koning of keizer een groot land heeft, bezit hij toch inderdaad nog niet veel; het in de handen nemen kan hij niet, het overzien kan hij ook niet, en dit is zeker, hij kan het niet meênemen in het graf, hij kan niet eens zeggen, waar hij begraven zal worden; hij mag zich een mausoleum bouwen en het laten inrichten, zooals hij wil, het staat hem niet voor het voorhoofd geschreven. Meent hij, dat hij, als hij sterft, met keizerlijke praal zal begraven worden te Parijs, dan wordt hij ver, ver weggebracht naar een eiland, daar mag hij Bterven! Daarentegen, wat kan ons eigenlijk ontnomen worden, als wij zóóveel verborgen schatten bezitten, dat zij niet weggedragen kunnen worden? En bezitten wij die niet? Immers heeft de Tleere Jesus aan Zijne arme broeders den hemel der hemelen vermaakt met alle ondenkbare heerlijkheid. Het is in geen menschenhart ooit opgekomen, wat God bereid heeft voor degenen, die Hem liefhebben.
Laat ons Gode de eere geven, en het Evangelie gelooven. „Wat baat het u, dat gij dit alles gelooft?" — „Dat ik in Christus voor God rechtvaardig, en een erfgenaam des eeuwigen levens ben." Dat bezit nu niet ieder in de practijk; al wordt het u ook in het Evangelie gepredikt en als het ware op de hand gelegd, en het gaat over uw hoofd heen, dan hebt gij het nog niet in de practijk. De oogen des Heeren zien naar het geloof Ach, dat er toch geene honderdduizenden waren, die praten van vergeving van zonden en van de erfenis des eeuwigen levens, terwijl er toch geen woord van waar is in hun binnenste! Ware het bij velen waarheid in het hart, wij zouden op het oogenblik geenen oorlog hebben. Dat wij toch niet denken, wanneer wij wat lezen van den oorlog, dat de oorlog er is, om de goddelooze Franschen, de goddelooze Italianen en Oostenrijkers, de goddelooze Pruisen enz. te straffen; het gaat hier om het Christenvolk. De Heere komt, om Zijnen dorschvloer te zuiveren, en nu weet gij, waar de oorzaak ligt, — niet in Berlijn, in Londen, Parijs of Weenen. De Heere kwam eenmaal neder, — arm, klein en gering ligt Hij in de kribbe en doet geenen mensch overlast, Hij heeft den menschen niets te danken, niet eens de doeken en windselen. Hij laat Zich aan het kruis nagelen, en heeft geenen mensch iets te danken. Edik heeft men Hem te drinken gegeven in Zijnen grooten dorst. En Hij komt met water en bloed, het stroomt uit Zijne zijde, en er wordt gepredikt, niet in eenen hoek, en Hij, de groote God, geopenbaard in het vleesch, wordt gerechtvaardigd niet in den tempel te Jerusalem, maar in den Geest; Hij wordt gepredikt in de wereld, hoewel zij alles in hot werk stelt, opdat het niet gehoord worde. Eu Jerusalem, Jerusalem, de groote stad, — al is zij ook geworden als Egypte en Sodom, — de stad, waar onze Heere gekruisigd is, zij herleeft weêr, zooals nooit te voren, totdat de Heere komt en de wagenburoht de stad omringt. Zij vallen als leeuwen, al de Israëlieten, maar zij vallen. Waar lag de oorzaak? Gepredikt werd hun vergeving van zonden en de erfenis des eeuwigen levens. Zij bleven echter, zooals zij waren, denkende: Dat hebben wij reeds lang, dat weten wij al, wij zijn besneden, wij zijn gedoopt, wij zijn Joden, wij zijn Christenen! — arme menschen ! — Ja, dat is het lichtste, wat u opgelegd wordt, te gelooven: vergeving van zonden; want zonden hebt gij immers, en werken hebt gij niet, — daar wordt het u dan gezegd, en gij voelt het vuur in uw hart branden, — het wordt u gezegd : vergeving van zonden is in Hem. Het is het lichtste, wat u wordt opgelegd, en toch zult gij alles in het werk stellen, om het leven in eigen hand te houden, en alles wat gij antwoordt, is uit den dood, — vergeving van zonden hebt gij niet ervaren. Zoo is het dan ten slotte het moeilijkste? Ja, het gemakkelijkste en toch het moeilijkste! Indien het dan het moeilijkste is, zoo zij het hart vóór alles er op uit, Gode de eer te geven. Maar hoe? Zoo, dat ik Hem niet tot eenen leugenaar maak. Heeft Hij Zijnen Zoon overgegeven ? — ja, of neen ? Heeft Hij Hem aan het kruis laten nagelen en Hem opgewekt van de dooden ? - ja, of neen ? Zoo staat dan de vergeving van zonden vast voor u, voor mij, indien wij althans zonden hebben. Nu ontbreekt ons echter de liand, wij kunnen het niet aannemen. Moeten wij het nu in de lucht laten zweven, of moeten wij rust noch duur hebben, eer de dorre hand des geloofs geheeld is ? Laat ons Gode de eer geven ! Gelooveu moet gij, gelooven kunt gij niet, — waag hot nochtans in den Naam van den Heere Jesus, als het er om gaat, en klem u aan het Woord! Het zij bij ons het eerste en het laatste: vergeving van zonden te gelooven. Het viel Abraham niet gemakkelijk te gelooven; immers was hij reeds verstorven, hij was honderd jaren oud, en immers was ook Sara verstorven; wel had hij den nieuwen naam ontvangen en had ook zijne vrijvrouwe den nieuwen naam, maar toch had hij de belofte nog niet. Maar de heilige Apostel Paulus getuigt van hem: „Abraham gaf Gode de eer". Nu, toen het er dan om ging, heeft hij God aangegrepen bij Zijne almacht, bij Zijne trouw, hij heeft Gode voorgehouden, dat Hij toch niet kon liegen, dat Hij het toch was, Die gezegd had: „Uw zaad zal zijn als de sterren des hemels en als het zand der zee". Hij wist wel, dat God dat gezegd had, hjj wist het volkomen zeker. Als gij leest: het is weer vrede! of: de Oostenrijkers zijn geslagen, of de Fransehen! dan weet gij dat toch niet volkomen zeker, gij kunt er u niet op verlaten, maar hierop kunt gij u wel verlaten : dat de duivel met zijne legermacht geslagen is, dat de dood te niet gedaan is, en dat onze Koning de gevangenis gevankelijk gevoerd heeft.
Laat ons Gode de eere geven, opdat Hij ons barmhartig zij, en wij de opstanding gelooven. Als de duivel er op inslaat, dan doet hij het, oin de hel vol te maken, doch dat mag hij slechts doen tot aan den jongsten dag. Als God er echter op inslaat, dan zijn het Vaderlijke tuchtigingen en kastijdingen. Dat wij toch vasthouden aan de opstanding. Zoo vreeselijk kan Zijne straf niet zijn, of de Borg is er, barmhartigheid is er altijd achter verborgen, ook voor eene stad, ook voor een land. Van Zijne rechtvaardigheid in Zijne oordeelen, hoe Hij Zich wreekt, na lang geduld Zich wreekt, hoe Hij dan ook Zelf Zijne liefste en beste kinderen meeneemt, opdat zij zich nog eens herinneren, wat vóór jaar en dag gebeurd is en zich verootmoedigen, daarvan hebben wij geen begrip. Maar dat wij hierop uit zijn : Gode de eere te geven, dat de erfenis des eeuwigen levens aanwezig is. Al heb ik ook mijn land lief, al geef ik er ook goed en bloed voor over, ik heb toch nog een ander land; mijn Vaderland is toch niet Holland, Pruisen, Engeland, Frankrijk, — mijn Vaderland is boven.
Dit wilde ik u voorgehouden weten, opdat wij de pinnen onzer tenten niet to vast slaan in dit dal, opdat wij, wat er morgen of overmorgen gebeuren moge, beginnen met Gode de eere te geven en wel in de eerste plaats met te erkennen: Wij hebben het verdiend, alles verdiend! Dat men zich dan, als het schuldenboek opgeslagen wordt, buige onder Gods strenge hand, tot men licht krijgt, om te gelooven en te zeggen : Voor mij arme en voor mijn huis is de kwijtbrief geschreven! — Voorts opdat men geloove en zegge, dat men eene andere erfenis bezit dan de aardsche goederen, namelijk de erfenis des eeuwigen levens. En nu verder: dat wij komen te staan, hoe wij ook onderliggen, dat wij komen te staan op den heuvel Golgotha. Dan, als wij op den heuvel Golgotha staan, kunnen wij het schouwspel rustig aanzien, hoe men elkander in Italië slaat. En dan, en dan den hof in, waar de zware steen op het graf gelegd is. Men wilde den Heere Jesus er niet uit hebben; dat wil de paus nog niet, daarom stookt hij de volken en koningen tegen elkander op, opdat Christus toch maar niet uit het graf zal komen. En dat willen zoo vele pausen niet. — Daar komen wij echter in den hof en zien — : de steen is van het graf. En daar ontvangen wij dan den vriendelijken groet: „Vrede zij u ! " des morgens, en den vriendelijken groet: „Vrede zij u!" des avonds. Wie zal nu ten laatste de zege behaald hebben? Immanuël!
Hij zal noch wank'len, noch bezwijken,
Die op den Heer vertrouwt,
En op Zijn goedheid bouwt:
Hij zal, als Zions berg, nooit wijken,
Wiens grondslag door geen aardsch vermogen
Ooit wordt bewogen.

1 Mei 1859.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Romeinen 4 : 20b. „Gevende Gode de e e r .

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's