Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Psalm van het eeuwig Vaderhuis, een reislied voor 's Heeren pelgrims. (Psalm 84) (3e Gedeelte)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Psalm van het eeuwig Vaderhuis, een reislied voor 's Heeren pelgrims. (Psalm 84) (3e Gedeelte)

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

De God en Vader van onzen Heere Jesus Christus heeft naar Zijne groote en menigvuldige barmhartigheden ons wedergeboren tot eene levende hoop door de opstanding van Jesus Christus uit de dooden; tot eene hoop om Hem te zien en eeuwig te wonen in het huis des Heeren. Hebben wij deze hoop, dan z i j n wij reeds nu in dat huis, alhoewel wij nog verre zijn van den Heere, alhoewel wij nog door een jammerdal heengaan, want wij zijn in hope niet onzalig, maar zalig. Moge het hart ook vol zonde zijn, in datzelfde hart zijn toch geschreven de geboden en inzettingen des Heeren; de gebaande wegen zijn er, en juist deswege, wijl een mensch Gods lust heeft aan de Wet zijns Gods, erkent hij in oprechtheid zijne zonde en ellende, en klaagt ziehzelven voor God aan; evenwel, terwijl hij ziehzelven verdoemt, gelooft hij in den Heere Jesus Christus, in Wien wij hebben de gerechtigheid en het leven, en zoo wandelt hij in de gebaande wegen en vertrouwt op dien God, Die Jesus uit de dooden heeft opgewekt. Door dat geloof wordt het jammerdal tot eene vallei des zegens; er is eene bronwel des heils voor hem in God, j a Jesus is hem de geopende fontein, waaruit hem toekomen de wateren des levens. Terwijl aanvechting en verdrukking over hem komt, leert de Heilige Geest hem op het Woord acht te geven; en hoe grooter de jammeren, des te heerlijker zijn de ervaringen van Gods ontferming; een overvloedige regen, d. i. rijke zegen, daalt op hem neder van den hemel in plaats van den vloek, dien wij verdiend hebben, en 't is door dezen hemelschen zegen, dat de mensch Gods wordt gesterkt, — en hij gaat voort van kracht tot kracht; schoon het naar het zichtbare gaat van machteloosheid tot machteloosheid, van verootmoediging tot verootmoediging, nochtans gaat het in kracht en in waarheid van de eene zege tot de andere, van triumf tot triumf, totdat de ziel Dien heeft, Die haar van eeuwigheid tot Zich heeft getrokken uit enkel vrije goedheid, totdat zij Hem heeft, Dien zij liefheeft, totdat zij verschijnt voor God in Zion.
Waardoor echter hebben Gods heiligen de kracht en den moed ontvangen om te danken, te loven en te prijzen, om te triumfeeren, ook waar zij nog zijn in het dal der moerbeziënboomen, in het dal der tranen en des lijdens? De Geest der genade en der gebeden is over hen uitgestort, en zij hebben gebeden en hebben geworsteld, en hebben het uit 's Heeren mond vernomen: „Ik ben uw God! Ik ben u genegen!' En voorwaar, daaraan heeft onze ziel genoeg.
Daarvan vernemen wij meer uit het tweede gedeelte van Psalm 84, d i. uit Vers 9 —13, waar wij achtereenvolgens stilstaan bij des pelgrims geroep uit de diepte, dat verhooring vindt, bij de keuze zijns harten, die 'hem nimmer berouwt, en bij de betuiging van zijn geloofsvertrouwen, waarin hij niet wordt beschaamd.
Wij hebben in het eerste gedeelte van onzen Psalm van zulken vernomen, die hierbeneden als pelgrims Jesu Christi wandelen, in ziehzelven zwak en krachteloos, maar sterk in Hem, hunnen God. Van hen wordt betuigd: „ Z i j g a a n v an k r a c h t t o t k r a c h t , e e n i e g e l i j k v a n h e n z a l vers c h i j n e n v o o r God in Z i o n " . Dat is eene lof betuiging van de trouw en de waarheid Gods, waarmede de ware pelgrims Christi zijn omringd, en 't is deze Zijne trouw en waarheid, die hun verzekert, dat zij het doel hunner reis niet zullen missen, dat niets of niemand hen zal beletten in te gaan in de liefelijke woningen des Allerhoogsten. Zij, zwak en krachteloos in ziehzelven, zij vermogen niets, maar in 's Heeren kracht gaat het voorwaarts; die kracht bewijst zich steeds heerlijker en machtiger bij hen; naarmate zij zich meer hebben vermoeid en afgemat op hunne reis, naarmate zij dus minder zijn en vermogen, des te meer is Hij met Zijne kracht bjj hen, met hen, in hen.
Voorwaarts gaat hot; hoo, dat woten zij zolf niet. Door oeno wonderbare, onzichtbare, almachtige genadehand ziet do polgriin zich vaak opeens gezot op eeno rots, don vijanden, die hem bonauwon, to hoog, of ziet zich over een moeras of eenen stroom hoon gedragen, waarin hij vreosde to moeten omkomen, of — 't geon nog wonderlijker is, ziet er zich droogvoets door geleid. En dan, opdat hij nimmer don moed lato zinken, krijgt hij van tijd tot tijd ook wol eens de stad in 't oog, waarheen do reis gaat! O, hoo verkwikt dat, hoe verlevendigt dat do hoop! wat oen licht geeft dat in do donkerheid! naar Zion gaat hot hoon, naar Jerusalem ! Wat zal hot zijn, als eenmaal onze voeten d/idr komen to staan, in hare poorten! Dan heeft alle nood en jammer, alle moeite en ellende hierbeneden toch niets to bcteokonen gehad! hoe zal daar God worden gedankt en geprezen, als wij van uit do poorten dier hooggebouwde stad zullen mogen terugzien op don afgelegden weg en wij dan binnen zijn! als wij dan Hom zullen zien, onzen Koning, Die Zich daar aan ons zal toonen in Zjjno heerlijkheid! O, als do pelgrim daaraan gedenkt, dan brandt zijn hart van begeerte, dan verlangen do nieren in zijnen Bchoot, dan ontwaakt des te sterker liet zalige heimwee. Des te meer wordt dan echter gevoeld en ondervonden, hoe groot de nood hierbeneden is, hoezeer men gebonden is in don kerker, on men wordt gedrongen en gedreven, om tot God te roepen en to schreeuwen en daarin te volharden: trouwens, hot gebed is de pomp, waarmee water wordt geschept op den weg, — het is de adem van hot zioleloven!
Zoo hooren wij dan na die betuiging der gewisheid zijner liopo, die in God ligt, een sterk geroep tot God over zijne lippen komen, een geroep als uit do diepte: „ H e e r e , G o d der l i e i r s c h a r e n , hoor m i j n g e b e d , n o e m h e t t e r o o r e n, o G o d v a n J a k o b ! " — Ja, het is een geroep uit de diepte; want als men alzoo roopt en bidt, dan gevoelt men zich arm en ellendig, hulpeloos en verloren, oenen onwaardige, ja de verdoemenis waard; dan is men een zondaar voor God, niets meer dan stof on asch, dan ontzegt men zichzelven het recht, van God, don heiligen God, verhooring van zijn gobed te erlangen. Evenwel, wijl men God kent on God hoeft, gaat men tot Ilom on zoekt 't alleen bij lloin; het oog is gevestigd op do genado, zooals do Ileere God die verheerlijkt heeft aan eon' Jakob; — hot is zelfs, alsof hij den Iloore God, Die dat anders zoer wol woet, er opmerkzaam op wil maken, als hij zoo nadrukkelijk or op laat volgen: „ S e l a ! " Iljj heeft noodig don God Jakobs, Die om Zijns Zolfs wil liet gebed van den vordrukto hoort, — don getrouwen Verbondsgod; don God Jakobs, Die oen Hoero, eon God der hoiracharon is, opdat zijn doorkomon door de holscho machten hom verzekerd zij, — den sterken God Zebaoth. Zie, dat is eigenlijk de ware levensverzekering : het is niet eone verzekering op het leven, maar het is oene verzekering van het loven zelf, van het leven, dat niet sterft, maar blijft tot in oeuwighoid, van het leven, dat men hoeft, al is men ook gestorven.
Denken wij oens na. Zouden wij zondaren recht hebben op do verhooring onzer gebeden? waar zou de grond daartoe liggen? In onszelven geenszins! Zal eon kind, dat door do zonde zijner ongehoorzaamheid zijnen weg heeft bedorven, indien het nog eonigen eerbied heoft voor vador of moeder, zoo maar zonder meer hot wagen, hon aan te spreken en brood of geld van hen te vragen? Mag zulk een kind op verhooring zijner bede hopen? Immers neen. Evenmin hebben wij in onszelven het recht, van God iots goeds te verlangen, en dat gevoelt juist diegene het meest, die in waarheid den Heere vreest.
Gij bidt om hot dageljjksch brood. Hebt gij 't verdiend ? Gij bidt om vergeving der zonden? Hebt gij ze verdiend? Gij wilt betersohap beloven en hebt goode voornemens opgevat, — ach, hoe menigmaal hebt gij dat roods gedaan, hoe menigmaal hebt gij zulko goede voornemens opgevat, en hoe snel zijn uwe heiligste geloften gebroken, en al uwe goedo voornemens werden tot niet! — Gij bidt, dat God u zal behoeden on bewaren in den nacht voor onheil en gevaren, voor schade aan lichaam en ziel, — zog, hebt gij oeno goedo consciëntie voor God? — G ij bidt, dat Hij alleenlijk ditmaal u mogo verhooren en u redden uit den nood en do ellende, waarin gij uzelven hebt gestort,— hebt gij 't verdiend? Gjj voelt eeno schrikkelijke leegte in uw binnenste, gevoelt uzelven los en gescheiden van God, — gij hebt geenen God meer, tot Wien gij zoudt gaan, voor Wien gij uw hart mocht uitstorten, — en omdat gij gezondigd hebt, gevoelt gij u verstooten, nochtans, nochtans zucht gij tot IIein . . . . Edoch, zal God, de heilige God, eenen zondigen mensch verhooren? Zal Hij zulk eenen mensch, zulk eenen, als ik ben, verkiezen en tot Zich doen naderen, dat ik liggen mag aan Zijn hart, dat ik wonen mag in Zijne voorhoven en verzadigd worden met de goederen van Zijn huis?
Zulke en dergelijke vragen mogen wij elkander wel doen ter opscherping; immers wij allen hebben gezondigd en alle geboden Gods met gedachten, woorden en met der daad overtreden! Al do gruwolijko zonden en overtredingen, de ontzettende vergrijpen en misdaden, die er heden ten dage onder de inonBchen, ook onder ons, geploegd worden, roepon zij ons niet luide toe, om toch acht te geven op hot getuigenis der Schrift, dat ons zegt, welk een hart wij hebben? Uit de Heilige Schrift zullen wij het leeren, wij voor onszelven, wat wij anders geenszins willen leeron, nml. hetgeen de Ileero Jesus zegt: „Uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen" (Matth. 15: 19). Gij vraagt wel eens: Hoe kan die man, dio vrouw dat doen, die misdaad bedrijven? maar meen toch niet, dat gij niet in staat zijt zulks te doen ? Den wortel van moord en dood hebt gij diep in uw hart; d&dr ligt de begeerte naar geld, dddr wordt ontstoken de nijd, daar ontbrandt de toorn, zoodra maar de minste aanleiding er toe gegeven wordt. Is in uw hart niet do kwade begeerlijkheid en de ontevredenheid met hetgeen God u schonk, waaruit voortkomen al de zonden der onkuischheid en oneerlijkheid ? Voorwaar, wij kennen onze harten niet, zoolang wij het niet erkennen, dat wij, naar de woorden van onzen Heere Jesus, tot al dat kwade bekwaam zijn, dat wij geneigd zijn, God en onzen naasto te haten.
Bekommert u dat echter in waarheid, zoodat gij vraagt: Hoe zal God, de heilige God, zulk eenen mensch hooren ? zal Hij, kan Hij zulk eenen mensch tot Zich laten naderen, dat hij wonon moge in Zijn huis? Bid dan met onzen pelgrim: „Och Heere, God der lieirscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ooron, o God van Jakob", — of mot den dichter van I's. 39: „Hoor, Heere, mijn gebed en neem mijn geroep ter ooren, zwijg niet tot mijne tranen, want ik ben eon vreemdeling bij U, een bijwonor, gelijk allo mijne vaders". Bid alzoo, roep alzoo, ofschoon gij gevoelt, dat gij geen recht hebt, en houd aan, al is het, dat Hij u, naar het schijnt, hardelijk den rug toekeert. Wel hard scheen onze Heere Jesus Zich af te wenden van het gebed der Kananeesche vrouw, die llem aanriep om ontferming, om genezing van hare geplaagde dochter, toen Hij tot haar zeide : „Het is niet betamelijk, het brood der kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen", — doch zij, die zichzelve niet hooger aanzag, dan eeuen onreinen hond, een verwerpelijk Heidenkind, liet niet los, zij vatte den Heere bij Zijn woord, zeggende: „Ja Heere, Gjj hebt wel recht en gelijk, maar ook de kinderkens eten van de brokskens, die daar vallen van de tafel hunner heeren"; en wij weten, hoe zij verhooring vond.
Laat dan niet los in het gebed: „Och Heere, God der heirscharen, hoor mijn gebed, laat het voor Uw Aangezicht komen, o God van Jakob 1" en, zoo roepende, neig uw oor tot Zijn lieflijk Evangelie; daar zegt Hij 't u, dat er en hoe er gedachten i des vredes zijn; want zie, Hij, de God der heirscharen, voor Wiens Aangezicht duizendmaal duizenden heilige engelen staan, Die door tienduizendmaal tienduizenden gediend wordt, Hij Zelf heeft u, ellendige, verkoren, u, die van nature Gods volk niet waart, u heeft Hij van eeuwigheid liefgehad, die van nature niet bemind waart, niet behoordet tot Zijne beminden en er u niet toe rekenen kondet, met u heeft Hij een Verbond gemaakt in Zijnen Beminde, met u, die als Jakob met uwen God worstelt, een Verbond der genade en der ontferming. In uwe plaats gaf Hij Zijnen Zoon, gaf Hem over in den dood, den allersmadelijksten dood, den dood des kruises, en in Zijn bloed zijt gij Gode nabij gebracht en Hem tot een eigendom gekocht, en Hij noemt Zich Zelf den God van Zijn volk, den God van Jakob. — Wie Jakob was, dat weten wij: hij was een mensch, een zondaar, gelijk wij zijn, en naar deze zijne zondige natuur verdiende hij den zegen niet, maar wel den vloek, verdiende de genade niet, maar wel den toorn; hij verdiende niet, dat de Heere hem beschutte, maar wel, dat Hij hem aan de macht en de woede zijner vijanden overliet; in zichzelven had hij bij zijnen verworpen broeder Ezau niets voor; nochtans heeft de Heere hem gezegend en heeft Zich genoemd z i j n en God. Daarom moeten alle ellendigen God bij dezen Zijnen Naam, dien Hij Zichzelven in Zijn Woord gegeven heeft, vasthouden en op grond van dien Naam om verhooring bidden. Dat doen zij ook, roepende en biddende met dezen zanger: „O God, ons S c h i l d ! zie en a a n s c h o u w het Aang e z i c h t Uws G e z a l f d e n !"
God de Heere heeft tot Abram gesproken : „Vrees niet, Abram, Ik ben uw Schild, uw Loon, zeer groot!" Hoe noodig Abram een schild was, dat wist zijn God zeer wel, en dat hij een goed, ondoordringbaar schild noodig had, wist Hij evenzeer; daarom geeft Hij hem Zichzelven ten schild, en buiten dat schild gevoelt zich ook de pelgrim als een gansch ontbloote, niet bestand tegen de pijlen van eenigen vijand, zoo van binnen als van buiten. En nu, wijl God de Heere Zelf gesproken heeft en spreekt: „Ik ben uw Schild, vrees niet!" zoo mogen alle Zijne pelgrims, zoo mogen ook wij Hem noemen „ons Schild", en wel juist dan, als het den schijn heeft, alsof Hij ons niet zou willen beschutten, onB niet ten schilde zou willen zijn. Onze vele zonden, zijn zij niet even zoovele giftige pijlen, die afgeschoten worden op ons leven? Wie vangt ze op? Wie anders dan ons Schild, God de Heere! En de booze raadslagen, die tegen Zijn Woord en tegen de Zijnen bedacht worden, wie is het, die ze verstoort, zóó dat de goddeloozen nedergestort worden in hunne raadslagen en niet weder opstaan; dat zij zelf gedood worden door de pijlen, waarmede zij Gods arme volk bedoelen te verdelgen ? God de Heere is het.
Maar dikwijls drukt deze zonde en gene zonde, dikwijls drukken oude en nieuwe zonden zwaar op het hart van den oprechte, zóó zwaar, dat zij zich als bedekt voelen onder een kleed van vloek en toorn, dat zij geheel krank worden vanwege hunne overtredingen en misdaden, en uitroepen: „Uwe pijlen zijn in mij nedergedaald; er is niets geheels in mijn vleesch vanwege Uwe gramschap; er is geen vrede in mijne beenderen vanwege mijne zonde" (Ps. 38 : 3 en 4), en daarbij vallen op hen de smadingen en de spotternijen en de vervolgingen dergenen, die den Heere haten. Wat moet ik beginnen in zulken nood? — In zulk eenen nood, — daar komt het gebed te pas: „O God, ons Schild, zie toch en aanschouw liet Aangezicht Uws Gezalfden!" Zoo ziet de pelgrim in zijn gebed van zichzelven af, en alle ellendigen Gods doen dat in hun gebed ook alzoo. Ter verlossing van Izak was er een ram door Gods hand beschikt, te hunner verlossing staat het Lam Gods, gezalfd van eeuwigheid af. Dat is 's Heeren Christus, 's Heeren Gezalfde. „Aanschouw Uwen Christus, Uwen Gezalfde!" zoo roept hij, de pelgrim, en zoo roepen wij: Aanschouw Uwen Christus, onzen Middelaar en Borg! o, zie Hem aan, want op Hem zijn nedergekomen al do slagen, die wij verdiend hebben, op Hem zijn ingedrongen alle de pijlen onzer zonden, en Hij is gedood geworden om onzentwil, niet om Zijnentwil. Hij, Uw Zoon, de Geliefde, in Wien Gij Uw welbehagen hebt van eeuwigheid af, Hij is onze Vorst, onze Koning, Die ons liefheeft, en ons gebed is Zijn gebed, en ons zuchten is Zijn zuchten, en ons lijden is Zijn lijden, daarom „o God, verhoor ons!" en Hij verhoort ons om Zijns Gezalfden wil, zoodat wij bidden met vrijmoedigheid en in verzekerdheid des geloofs:
O God, Die ons ten schilde zijt,
Die ons van alle ramp bevrijdt,
Aanschouw toch Uw' gezalfden Koning!
en wij hebben in de ziel de gewisheid door den Heiligen Geest, dat God ons in Hem met welgevallen aanziet, hoort en verhoort.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De Psalm van het eeuwig Vaderhuis, een reislied voor 's Heeren pelgrims. (Psalm 84) (3e Gedeelte)

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's