Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 3 : 1—5.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 3 : 1—5.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

En er was een mensch nit de Farizeëu, wiens naam was Nicodémns, een overste der J o d e n ; deze kwam dea nachts tot Jesn9, en zeide tot H e m : Rabbi! wij weten, dat Gij zijt een L e e r a a r van God gekomen, want niemand kan deze teekenen doen, die Gij doet, zoo God met hem niet is. Jesus antwoordde en zeide tot hein: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u : tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. Nicodémns zeide tot Hem : Hoe kan een mensch geboren worden, nu oud zijnde ? kan hij ook andermaal in zijner moeders buik ingaan, en geboren worden? Jesus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg lk u: zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan."

Wij zien hier voor ons eenen mensch, Nicodemus genaamd. Hij is de eerste in het kerkelijk bestuur, naar de kennis is hij de wijste, naar den wandel of het leven de heiligste. Hij was een meester, of liever de meester, dus een beroemd leeraar in Israël; want de Heere Jesus vraagt hem Vers 10: „Zijt gij de leeraar (zoo staat er in het Grieksch, en niet „een leeraar") in Israël, en weet gij deze dingen niet?" Hij ontvangt de genade, dat hij ten minste den Heere Jesus opzoekt, wat de andere Farizeën niet deden. Wel is waar deed hij het maar des nachts, want hij wilde toch niet gaarne bij de andere Farizeën zijnen goeden naam verliezen, en den schijn op zich laden, alsof hij het hield met den man van Nazareth. Maar hij kon toch do wonderen niet wel loochenen, die hij zag, en waarvan hij hoorde, dat de Heere ze deed, en zoo ontnam het hem dan zijne rust, zoodat hij moest vragen: Hoe staat het toch met mij? Hij kon niet op twee gedachten hinken, maar moest zekerheid hebben, en nu dacht hij: Wij zijn Farizeën, wij hebben den waren godsdienst, de zuivero leer, wij houden vast aan tucht en orde, wij leven, dat moeten allen getuigen, in goede werken en doen dus wat wij kunnen, om zalig te worden; maar die man daar gaat toch niet met ons, Hij gaat niet de wegon, die wij gaan ! ja, men zou Hem bijna houden voor iemand, die leert: IIet doet er niets toe, of men zondigt, of niet zondigt, de genade heerscht als genade! Men zou Hem dus houden voor eenen vriond van tollenaren en hoeren! En toch, als Hij dat was, zou God niet met Hem zijn! Ik zie Zijne wonderen, ik hoor, wat anderen van Hem zeggen, en dat is toch niet vau den duivel! Daarom, ik moet Hem spreken en de zaak met Hem in het reine brengen! Scheelt het aan mijne werken, of ligt de fout bij Hem ? dat moet ik weten ! — Zoo gaat hij dan tot den Heere Jesus, en begrijpt er niets vaD, dat hij den Heere ten hoogste beleedigt, door des nachts te komen in plaats van des daags en zich dus voor Hem te schamen. Yoorts denkt h i j : Om goed bescheid te krijgen en opdat mij niet terstond de deur gewezen worde, (want hij was toch wel een weinig benauwd), is het noodig den Heere een weinig te vleien, en zoo gedraagt hij zich dan zeer hoffelijk en komt met de belijdenis: „ R a b b i ! w i j w e t e n, d a t G i j z i j t e e n L e e r a a r v a n G o d g e k o m e n : w a nt n i e m a n d kan d e z e t e e k e n e n d o e n , d i e G i j d o e t, z o o G o d m e t h e m n i e t i s " . Dus: dat weten, dat erkennen en belijden wij, dat Gij zijt een Leeraar van God gekomen; maar nu zou ik toch gaarne weten, welke de rechte leer is, waar het hem eigenlijk in zit, wat toch in waarheid een goed werk is, opdat ik dan verbetere wat niet goed is aan mijne werken.
Maar deze overste der Farizeën, deze leeraar in Israël, — naar de kennis de wijste, naar den wandel de heiligste, — krijgt van den Heere een antwoord, dat hij niet had verwacht. De Heere Jesus zegt tot hem: „ V o o r w a a r , v o o r w a a r z eg I k u", daar verstaat gij niets van! „ g i j k u n t h o t K o n i n k - r i j k G o d s n i e t z i e n ! ' ' Waarom niet? Omdat het alle verstand des menschen te boven gaat. Het ligt niet in de werken, het ligt niet in de heiligheid, het ligt niet in de wijsheid! Gij vraagt: Is er nog eene andere leer? zijn er nog andere werken? Bekommer u niet om leer of werk, maar bekommer u daarom, dat gij van Boven geboren wordt! Er is hier dus geene sprake van een werk, dat veranderd zal worden, maar van eenen mensch, die geheel en al nieuw gemaakt en veranderd zal worden, en dat brengt gij met uw Farizeërschap, met al uwe geleerdheid en heiligheid niet tot s t a n d ; want uwe geleerdheid en uwe werken behooren hierbeneden op aarde tehuis, daarmee komt gij niet in den hemel. Dat men een nieuwe mensch wordt, dat komt van Boven, maar het is niet met menschenhanden van boven af te halen, het is een genadegeschenk. Zóó alleen wordt het hart veranderd, en als zoo de ganBche mensch veranderd wordt, dan staat het geheel anders met hem dan te voren. De Heere Jesus zegt dus tot Nicodemus, dat hi] tot dusverre blind was in de dingen Gods. Letten wij er wel op, wij hebben hier geen gewoon mensch voor ons, geen eenvoudig advokaat of geleerde, maar een van de voornaamste Joodsche godgeleerden, en tot h e m zegt de Heere Jesus: Gij zijt blind, gij kunt het Koninkrijk Gods niet zien!
Nicodemus verstaat van hetgeen de Heere Jesus tot hem zegt niets, ja het maakt zoo weinig indruk op hem, dat hij een geestig antwoord geeft, om de woorden des Heeren als het ware belachelijk te maken, en ze Hem daarmeê uit de handen te slaan. Daarom zegt hij: „ H o e k a n e e n m e n s ch g e b o r e n w o r d e n , nu oud z i j n d e ? k a n h i j o o k and e r m a a l in z i j n e r m o e d e r s b u i k i n g a a n , en g e b o - r e n w o r d e n ? " Geestig en boosaardig geeft hij den Heere Jesus Zijne woorden terug, en wil ze alleen maar verstaan van eene natuurlijke geboorte, zooals een mensch lichamelijk geboren wordt. Maar daarvan spreekt de Heere Jesus niet, Hij spreekt van eene geheel andere geboorte; daarom zegt Hij wederom tot hem: „ V o o r w a a r , v o o r w a a r z e g I k u: z o o i e m a nd n i e t g e b o r e n w o r d t u i t w a t e r en G e e s t , h i j k an i n h e t K o n i n k r i j k G o d s n i e t i n g a a n ".
Het Sacrament van den Heiligen Doop dus met het Woord, en daarbij de Heilige Geest, dat zijn als het ware vader en moeder, daaruit wordt een mensch geboren, die in het Koninkrijk der hemelen komt. Uit het Woord, uit de middelen dus, en uit den Heiligen Geest. Het eerste, Woord en Sacrament, geloovig aangenomen, is voldoende; want de Geest is daarbij. Is Deze er echter niet bij, dan is het water niet voldoende. Nicodemus had kunnen zeggen: „Nu, welaan, ik begrijp het, ik moet mij laten doopen, zooals Johannes de Dooper heeft bevolen, dan is de zaak in orde!" Maar neen, dan zou hij weder in het werk gezeten hebben. Het is ongetwijfeld door de middelen, maar niet zonder den Geest, echter ook niet door den Geest zonder de middelen, maar beiden behooren te zamen. De Heere Jesus zegt verder: „Hetgeen uit het vleesch", dat is naar de gewone geboorte, „geboren is", het zij, wie het zij, „dat is vleesch". Dat wil zeggen: het is zonder Geest. Maar: „hetgeen uit den Geest geboren is, dat is Geest". Wij moeten daaronder niet verstaan den Heiligen Geest, zooals Hij in Zijne Majesteit deel uitmaakt van het Goddelijk Wezen met den Vader en den Zoon, maar den Geest, zooals Hij in de Gemeente werkt met het Woord en het Sacrament.
Nu moet men deze woorden niet beschouwen als enkel tot Nicodemus gezegd, maar de woorden wel overdenken en toepassen op zichzelven, zichzelven onderzoeken en vragen: Hoe sta ik? Wie van Boven geboren wordt, wordt een ander mensch, om van nu aan al zijn vertrouwen te stellen op de genade alleen. Hij heeft opgehouden te zondigen in dien zin, dat hij niet meer met doode werken voor God komt, om den Geest te kwellen en den Heere Jesus op zijde te zetten, maar hij geeft God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, de eere. Hij houdt dus op met doode werken en zoo zondigt hij dus niet meer. Hij gelooft, hij is dus veranderd en vernieuwd, en zoo is ook alles in hem nieuw en doet hij nieuwe werken. Deze nieuwe werken nu bestaan hierin, dat hij als kind leeft in het huis zijns Vaders en als kind uit de hand zijns Vaders alles ontvangt, wat hij noodig heeft, dat hij zich houdt aan den oudsten Broeder als den waren Erfgenaam, Jesus Christus, en zoo steeds tot Hom komt, opdat hij in Hem hebbe, wat hij zelf niet heeft, dat hij bidt om licht en genade des Heiligen Geestes, om meer en meer God den Vader en Zijnen Zoon Jesus Christus te leeren kennen als den waarachtigen God en het eeuwige Leven En voorts, terwijl hij nu niet meer zondigt, maar zich houdt aan de vergeving der zonden, leert hem de Heilige Geest, doordien Hij hem vernieuwt, dat alles van Boven is, zoodat hij blijft bij de belijdenis: „Vleesch ben ik, van vleesch geboren!" want hoe meer Christus bij ons wast, des te minder worden wij bij onszelven, des te meer verwerpen wij onszelven, en hoe meer wij door den Heiligen Geest op heiligheid uit zijn, des te meer stof zien wij in alle hoeken, en des te meer leeren wij, welke gruwelijke schepselen wij eigenlijk zijn, zoodat wij onszelven veroordeelen en den Heere Jesus Christus alleen alle eer geven. Dat gaat wonderbaar toe. Eenerzijds werkt vleesch en bloed, duivel en wet: zonde en toorn; anderzijds werkt de Heilige Geest: genade, waarheid en heiligheid. Eenerzijds werkt de dood, en anderzijds het leven, in Christus, Die de zege wegdraagt. Christus is het leven der geloovigen, en Hij onderhoudt hun leven; waar nu Christus hun leven onderhoudt, daar is anderzijds bij deze geloovigen een zichzelven mishagen vanwege hunne zonde, zooals wij in den Catechismus lezen in het Antwoord op de Vraag: „Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld?" — : „Voor degenen, die zichzelven vanwege hunne zonden mishagen". Maar hoe kan dat samengaan: een nieuwe mensch zijn en zonden hebben? Ja, dat is niet weg te nemen! Laat ons den ïïeere Jesus danken, dat Hij ons vernieuwt, maar wat er over blijft, dat blijft tot aan den laatsten ademtocht! Dus: „Voor degenen, die zichzelven vanwege hunne zondeu mishagen." Immers is een kind eiken dag vuil en scheurt zijne kleederen voortdurend, het is lichtzinnig, breekt en bederft wat, het heeft voortdurend zijne behoeften, en zelf bezit het toch geenen stuiver, — steeds moet het ouderricht, getuchtigd, gereinigd worden. Dan komen wij dus waardig aan de tafel des Heeren, tot het Heilig Avondmaal, als wij onszei ven mishagen vanwege onze vuilheid en onreinheid, „en nochtans vertrouwen, dat de zonden ons om Christus' wil vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met Zijn lijden en sterven bedekt is". Dus om Christus' wil! .Ta, om wiens wil anders? Ik ken geen ander middel om rein te worden dan het •water, — geen middel om in het leven te blijven dan eten en drinken. Welke vrouw, die hare vuile wasch schoon wil hebben, verzuimt, ze in het water te doen? Zal zij ook zeggen: „Het water is te rein"? of: „De wasch is te vuil"? Hoe vuiler deze is, hoe eerder zij ze in het water zal doen, en hoe meer zeep en soda zij er bij zal doen. Om Christus' wil, — e r staat niet: w o r d e n , maar—: z i j n de zonden vergeven, gelijk de Apostel Johannes schrijft (ls t e Brief, 2 : 12): „Ik schrijf u, kinderkens! want de zonden zijn u vergeven om Zijns Naams wil". Daartoe behoort nu vertrouwen. Gelukkig wordt hier niet gesproken van geloof, maar van vertrouwen. Welnu, kunt gij het water geen vertrouwen schenken, dat het reine water uw vuil kleed rein zal maken? Het vuilste stuk van de wasch, gaat het niet ook in het water? Nu dan, zoo zondig als gij zijt, heb ook een weinig vertrouwen in den Heere Jesus Christus! Ik weet het wel: de natuur leert ons dingen, die wij gemakkelijk begrijpen, maar als het gaat om den Heere Jesus, dan zijn wij wonderlijke menschen! dan zouden wij gaarne onze kleederen niet scheuren, niet verontreinigen, en dan staat het onzen hoogmoed schrikkelijk tegen om alleen door het bloed van Jesus Christus gereinigd te worden; wij zouden het gaarne zeiven weêr goedmaken, wij komen met onze goede voornemens eigenlijk maar, om de bestraffing te ontgaan. Dat echter is het rechte: zich te geven, zooals men is, met de belijdenis: Ik ben niet waard, dat Gij U over mij ontfermt! Maar vertrouw het Hem toe! Zoo waarlijk Hij op aarde is gekomen en aan het kruis geslagen is, zoo waarlijk Hij Zijn bloed heeft vergoten, zoo waarachtig en zeker is ook uwe reiniging. Eu zoo waarlijk Hij Zichzelven heeft overgegeven, is Hij uwe spijze tegen uwen dood! Maar ach, wij ellendige menschen! geld uitgeven voor hetgeen geen brood is, dat is ons doen! Daarom klinkt ons dan de roepstem tegen : „O alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk!"

21 September 1873.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 oktober 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Johannes 3 : 1—5.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 oktober 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's