Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van 2 Kronieken 29 : 27.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van 2 Kronieken 29 : 27.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Hizkia beval, dat men het brandoffer op het altaar zou offeren: ter tijd nu, als dat brandoffer begon, begon het gezang des Heeren met de trompetten en met de instrumenten van David, den koning van Israël."

Wij lezen van Abia, koning in Juda, deze woorden: „Om Davids wil gaf de Iïeere zijn God hem eene lamp in Jerusalem". Wat wil dat zeggen? Dat het er in Jerusalem zeer donker uitzag wegens den afval, waarmede de koning en het volk van God en Zijn Woord waren afgevallen. Koning en volk hadden wel verdiend, dat God een einde met hen maakte. En toch gaf God dien koning eene lamp in Jerusalem. Wat wil dat laatste zeggen ? Dat God nog geene voleinding maakte, maar den koning eenen zoon gaf, die hem in het koninkrijk is opgevolgd. Dat deed de Heere echter niet om Abia's, des konings, wil, om wiens wille de Heere veeleer toornen moest, — maar om Davids wil, d. i. om Christus' wil, van Wien David een schaduwbeeld was.
Hoe donker ziet het er uit ook in ons vaderland wegens al den afval van God en Zijn Woord! Hoe groot is de goddeloosheid en onverschilligheid in alle standen en klassen, hoe stellen de besten op menschenwerk hun betrouwen, en hoe blijft het ook heden tot ons des Heeren woord: „Door wederkeering en rust zoudt gijlieden behouden worden, in stilheid en in vertrouwen zou uwe sterkte zijn, doch gij hebt niet gewild" (.Tes. 30 : 15). In de werken des Heeren is ons behoud, het behoud van land en volk. Tot Hem hebben wij weder te keeren, — de vorsten en het volk. Het is dan ook niet om den wille onzer vroomheid, maar het is om Christus' wil, dat de almachtige en barmhartige God onze jeugdige Koningin uit het huis van Oranje tot op heden heeft gespaard en dat het volk den dag Harer geboorte weder met vreugde heeft mogen gedenken.J ) Moge God Haar verder bewaren en moge het drievoudig snoer Kerk, Oranje, Vaderland ook in Haar harte leven, — moge God Haar eenmaal stellen tot eene Gebiedster in Zijnen Naam en Zijne vreeze, om naar der vorsten en overheden ambt (Art. 36 Ned. Geloofsbelijdenis) het rijk van den antichrist te grond te werpen, het Koninkrijk van Jesus Christus te bevorderen en het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt. Voorwaar! zulks schijnt in onzen tijd wel haast eene onmogelijkheid, en wordt ook niet door menschenwerk en menschenkracht verkregen, maar Gods wil en gebod, ook met betrekking tot der overheden ambt, is niet veranderd, en wat Hij wil, kan Hij ook geven en werken, en Hij alléén. Tot Hem ga het gebed der oprechten op voor onzo geliefde Koningin; Hij regeere en leide en begenadige Haar door den Heiligen Geest, Hij houde Haar bij Zijn Woord, Hij zegene Haar naar lichaam en ziel, en stelle Haar tot eenen zegen voor ons volk!
Wat de Heere van ouds door de hand der Overheid tot heil van Zijn volk wrocht, daarvan getuigt o. a. de geschiedenis van Hizkia, Juda's godvruchtigen koning. Aan die geschiedenis, en wel aan dat gedeelte, dat ons het begin van 's konings regeering beschrijft, ontleenen wij de woorden, die wij hier wenschen te overwegen.
De dienst des Heeren ging koning Hizkia ter harte, daarom opende hij terstond de deuren van het huis des Heeren, die door zijnen vader Achaz gesloten waren, en reinigde het van den afgodendienst, waarmede Achaz het verontreinigd had, en hervormde den godsdienst geheel naar het Woord des Heeren. Daarmede begon hij in de eerste maand van het eerste jaar zijner regeering. De priesters en Levieten heiligden zich en kwamen, naar het gebod des konings, door de woorden des Ileeren, om het huis des Heeren te reinigen. Toen nu alles gereinigd was, ging de koning met zijne oversten en de gansche Gemeente op in het huis des Heeren. De priesters en de Levieten en de zangers en de speellieden met de trompetten en met de instrumenten van David, den koning van Israël, stonden allen in den dienst op hunne plaats. Eerst werden nu de varren en rammen en lammeren en geitebokken geofferd tot een zondoffer voor het koninkrijk en voor het heiligdom en voor Juda. En als dat geschied was, gebeurde wat wij 2 Kron. 29 : 27 lezen: „En H i z k i a b e v a l , dat men het b r a n d o f f e r op het a l t a a r zou o f f e r e n ' . Het zondoffer was geofferd; nu volgde op 's konings bevel het brandoffer. Dienaangaande lezen wij hier verder: „Ter t i j d n u , als d a t b r a n d o f f e r begon, begon het g e z a n g des H e e r e n met de t r o m p e t t e n en met de i n s t r u m e n - ten van D a v i d , den k o n i n g van I s r a ë l " . Gelijktijdig, op 't zelfde oogenblik dat het brandoffer begon, begon ook het gezang des Heeren, naar Gods wil en bevel en instelling.
De woorden van Yers 27 overdenkende, beantwoorden wij de volgende twee vragen: In welk verband staat het gezang des Heeren tot het brandoffer? en: Wanneer zullen ook wij komen tot het gezang des Heeren ?
Wij lezen hier van „het g e z a n g des H e e r e n " . Wij lezen zelfs in 1 Kron. 6 van het „ambt des gezangs in het huis des Heeren". De zangers waren in het huis des Heeren gesteld, om den Heere te loven wegens Zijne goedertierenheid over Zijn volk, gelijk wij veelvuldig in de Psalmen Davids lezen: „Looft den H e e r e , want H i j is g o e d , w a nt Z i j n e g o e d e r t i e r e n h e i d is in der e e u w i g h e i d !" Bij dat zangerskoor had David uit de Levieten een koor van speellieden gesteld, en had hun trompetten en allerlei instrumenten gegeven tot eene muziek Gods, om met de zangers God den Heere te loven. Het was dus een bepaald ambt in het huis des Heeren, om met een gezang des Heeren en met eene muziek Gods den Heere te loven, want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid.
En nu lezen wij op deze plaats, dat het gezang des Heeren met die muziek Gods begon ten tijde a l s het b r a n d o f f er begon. Het gezang des Heeren was niet begonnen bij het zondoffer, het begon bij het brandoffer. Dat is niet toevallig geschied, maar er is verband tusschen het gezang des Heeren en het brandoffer, en dat verband heeft de geloovige Israëliet wel gekend en gevoeld Dat verband ligt in den aard van het brandoffer. Er waren verschillende offers op Gods bevel ouder Israël ingesteld, er waren zond- en schuldoffers, dankoffers, spijs- en drankoffers, brand- en slachtoffers Al die offers zien op Christus' offerande, en dat verstonden de geloovige Israëlieten zeer wel. Maar die offeranden waren onderling verschillend, zooals ook wij wel weten, dat bijv. een dankoffer iets anders is dan een offer voor onze zonden. Zoudoffers en brandoffers waren onderling verschillend, en dit verschil werd aangeduid zoowel door hunne namen als door de verschillende wijze van offeren. Yan het zondoffer werd gewoonlijk niet alles verbrand, en de Ilebreeuwsche naam voor zondoffer is eenvoudig het woord „zonde", en beteekent alzoo, dat een zondeloos en schuldeloos dier in 's menschen plaats tot zonde werd gemaakt en opgeofferd, opdat de geloovige zondaar in en door dat offer gerechtvaardigd zou zijn en vergeving hebben van alle zonden. Dat zondoffer is in Christus vervuld, en daarop is nu het woord van Paulus gegrond: „Dien, Die geene zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem". Het brandoffer daarentegen werd geheel op het altaar verbrand, en moest liet zondoffer aanvullen tot een volkomen offer. Het draagt ook in 't Hebreeuwsch eenen geheel anderen naam, den naam van eenen o p g a n g , waarbij het geheele offer opgaat in de vlammen van den toorn Gods. Het brandoffer werd dan geheel verbrand, zoowel de kop van het offerdier als het vet en ook de schenkelen en al het vleeseh, — en dan eerst, als dit brandoffer begon, begon ook het gezang des Heeren en de muziek Gods: „ L o o f t den H e e r e " , . . ..
W e l k verband is er nu tusschen het brando f f e r en het g e z a n g des H e e r e n ? Bedenken wij, dat het gansche offer van Christus en alzoo ook de offers der wet in onze plaats zijn! In het offer van Christus hebben wij te zien, wat wij door onze zonden hebben verdiend. Wat zag nu de geloovige Israëliet in het brandoffer? Dit, dat hij geheel en al moest opgaan in de vlammen van den toorn Gods, dat hij zich zonder eenig beding aan Gods ongenade of genade moest overgeven. De kop van het offerdier ging in de vlammen op, — o, de geloovige zag daaraan, hoe hij met al zijn versrand aan den toorn Gods was onderworpen; het vet en vleeseh werd verbrand, —- de geloovige zag daarin, dat ook al ons geestelijk en gemoedelijk bestaan ons van Gods toorn niet bevrijdt; de schenkelen en al de beenderen werden verbrand, — en de geloovige zag daarin, hoe God geenen lust heeft in de beenen des mans, hoe wij met al onze kracht voor God niet bestaan kunnen, en verbrijzeld en verteerd worden in den vreeselijken toorn Gods tegen eiken mensch. Wanneer een Israëliet door den Heiligen Geest den Heere leerde vreezen, dan ging de beteekenis van dit brandoffer hem door het hart, — dan moest hij henen tot God, dan moest hij met God gemeenschap hebben, dan moest hij God hebben tot zijnen God, — dan kon hij zelfs op geen zondoffer, op geene vergeving der zonden steunen, of God moest ze hem schenken, — o, daar zag hij zich geheel verloren, moest alles uit zijne hand geven, daar moest verstand en hart en kracht bezwijken, daar moest hij alles loslaten en alles verloochenen en alle recht laten varen, — de goede keuze moest gedaan, tot God moest hij henen, al gevoelde hij zich gansch onwaardig en onder den toorn, — ja, in het brandoffer gaf hij zich over aan God op genade en ongenade, en zie, als hij zóó tot het brandoffer kwam, wat zag hij ? Dat niet hij, maar het offerdier in zijne plaats, dat alzoo Christus in zijne plaats geheel en al is verbrand en opgegaan in de vlammen van den toorn Gods. Ja, Christus gaf in onze plaats Zich over aan God, geheel en al aan God. Christus heeft geene wijsheid willen hebben tegenover de wijsheid Gods, geenen wil tegenover den wille Gods, geene kracht, waar het God behaagt Hem te verbrijzelen, — aan den vollen toorn Gods gaf Ilij Zich over, en de geloovige Israëliet, die zich Gode overgaf, die zich vernederde onder Zijnen toorn, hij zag het in dat brandoffer, hij ontving dat brandoffer in zijne plaats, hij was in dat brandoffer tot God gebracht, hij mocht nu op het zondoffer steunen en gelooven: „God is mijn God, Hij wil Zich mijner ontfermen", — en zou nu het gezang des Heeren niet opgaan, zou nu de muziek Gods kunnen zwijgen, zou bet nu niet komen, de lof des Heeren, des genadigen Gods? Ja, nu het brandoffer begon, begon ook het gezang des Heeren: „ L o o ft d e n H e e r e , w a n t Hjj is g o e d , w a n t Z i j n e g o e d e r - t i e r e n h e i d is in der e e u w i g h e i d ".
Wij lezen uitdrukkelijk op deze plaats: „En l l i z k i a bev a l , dat men het b r a n d o f f e r op h e t a l t a a r zou s l a c h t e n " . Waarom beval hij dat? Omdat hij gevoelde: tot God moet ik henen, — buiten God is er geen heil, geen vrede, geen troost, geen doorkomen voor tijd noch eeuwigheid. Maar diep heeft hij gevoeld, hoe hij met zijn volk onder Gods rechtvaardigen toorn nederlag. Toen hij de priesters en Levieten riep tot reiniging des tempels en tot den dienst Gods, was het zijn woord, — een woord, waarin de vreeze des Heeren zoo uitkomt —: „Onze vaders hebben overtreden en gedaan, dat kwaad was in de oogen des Heeren, onzes Gods, en hebben Hem verlaten, hebben de deuren van het voorhuis toegesloten, en hebben het brandoffer in het heiligdom van den God Israëls niet geofferd. Daarom is er groote toorn des Heeren over Juda en Jerusalem geweest, en Hij heeft ze overgegeven ter beroering, ter verwoesting en ter aanfluiting". En hij zegt: „Nu is het in mijn hart, een verbond te maken met den Heere, den God Israëls, opdat de hitte Zijns toorns zich van ons afkeere!" Zie, alzoo deed Hizkia de goede keuze, — alzoo kwam hij tot het zondoffer, om genade te zoeken in de oogen Gods, en hij kwam ook tot het brandoffer, hij gaf zich den Heere over, hij gaf zieh in de handen Gods op genade en ongenade, hij behield geen verstand, geen hart, geene kracht, — hij beval, dat men na het zondoffer ook tot het brandoffer zou overgaan, hoe vernederend het ook ware, onder den rechtvaardigen toorn Gods zich te buigen, — dat deed Hizkia, hoewel hij een koning was, machtig op den troon, en zie, hij mocht komen tot het gezang des Heeren, hij mocht zich in den Naam des Heeren laten voorzingen en voorspelen: „ L o o f t den H e e r e , w a n t Hij is g o e d " , . . . . aan dat gezang des Heeren mocht Hij in den Heiligen Geest zich verkwikken en troosten, — en mocht het ervaren: Wie in de hand des Heeren zich overgeeft, in waarheid overgeeft, -— al is het ook, dat zonde en toorn hem met ondergang en omkomen bedreigen, — zulk een komt niet om, in het brandoffer van Christus is hij tot God gebracht.
W a n n e e r z u l l e n ook wij k o m e n t o t h e t g e z a ng d e s H e e r e n ? Die vraag is ons wel noodig. Een David zegt toch: „'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheden", — in den zaligen hemel hebben Gods uitverkorenen niets te doen dan eeuwig den Naam des Heeren lof te zingen, daar zullen alle heiligen Gods eens allen staan aan de glazen zee, hebbende de citers Gods, en zullen zingen het gezang van Mozes en het gezang des Lams. Maar gelijk het Artikel van het eeuwige leven alleen troostvol is voor hen, die hierbeneden de beginselen des eeuwigen levens zijn deelachtig geworden, alzoo hebben wij hier op aarde het gezang des Heeren te leeren, want ook een David, die verwachtte, dat hij de goedertierenheid des Heeren eeuwiglijk zou zingen, heeft op aarde leeren zingen: „ L o o f t d e n H e e r e , w a n t H i j is g o e d , w a nt Z i j n e g o e d e r t i e r e n h e i d is in der e e u w i g h e i d ", als wel niemand nevens hem.
Wel is er voor en na een gezang van de liefde en de goedertierenheid Gods, wel nemen wij de Psalmen Davids op onze 339 lippen, — maar het is niet alles het gezang des Ileereni en een lied van lippentaal, een lied, met een bevlekt geweten gezongen, zal zekerlijk in nood en dood verstommen. — Gelijk bij Israël het zondoffer was. zoo hebben ook wij het geloofsartikel van de vergeving der zonden, en het is de heerlijkste waarheid, „dat God om het genoegdoen van Christus, — om het zondoffer, door Hem gebracht —, al mijne zonden en ook mijnen zondigen aard. waarmede ik mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome". Maar o, menigeen weet de vergeving der zonden te noemen, — wellicht met eenige vreugde, gelijk Israël het zondoffer, — menig Christen wil wel juichen en loven en zingen en danken, maar komt het aan op den grond, dan ontbreekt menigmaal het door God verbrijzeld hart, — men zal juichen en zingen, maar men weet van zijne zonde en onwaardigheid niets, en daarom is er de bedrieglijkste aanmatiging ook in het lofgezang, men zal loven en roemen, maar bekommert er zich niet om, hoe God tot Zijn recht komt, of wat er wordt van Gods geboden en de gerechtigheid. Daarom is er menig gezang van loven en danken, waarbij men nooit in bandon der helsche gevangenis heeft gezucht, waarbij het niet om God is te doen geweest, noch om de gerechtigheid, — en zulk een gezang eindigt ten slotte in een louter wereldsch bestaan en in een eeuwig verderf.
Wanneer zal het met ons dan komen tot het gezang des Heeren ? O, matigen wij ons toch niets aan, want de aanmatiging is wel oorzaak, dat men geen bruiloftskleed zoekt, en dat meu eens verstommen moet en aan handen en voeten gebonden geworpen wordt in de buitenste duisternis. Het gezang des Heeren is een gezang, dat innerlijk in het hart moet gezongen worden, dat is geen gezang, om maar van iets te zingen zonder het beleefd te hebben, dat gezang zingt van eene goedertierenheid Gods, die ons getrokken heeft, die wij niet gezocht hebben, en die ons evenwel zalig gemaakt heeft.
Waarom kan iemand het Evangelie van de genade, van de zondenvergeving hooren, week op week en jaar op jaar, en komt het nimmer bij hem tot het gezang des Heeren? waarom moet hij telkens zichzelven bekennen: „Ik heb geene rust"? O, matigen wij ons dan toch niets aan, en leeren wij eerst nog eens recht de Tien Geboden des Heeren, en onderzoeken wij ons dagelijkscli leven in handel en wandel en ook ons gedrag jegens den naaste. Wien de zonde niet tot zonde wordt, hoe zal hij de vergeving der zonden zoeken en vinden? Voorwaar! het zondoffer, het Artikel van de vergeving onzer zonden, kan ons niet brengen tot het gezang des Heeren, of het brandoffer moet daarbij komen, en wij moeten tot dat brandoffer komen Het brandoffer des Heeren werpt al de aanmatiging buiten. Zullen wij ons niets aanmatigen, zoo moeten wij tot God henen, — Hij is de levende God, Hij kan het ons geven Wie zich niet iets aanmatigen wil, moet de goede keuze doen en de wereld en hare begeerlijkheden verzaken; juist de dubbelhartige mensch matigt zich aan, te roemen en te loven, om zijne liefde tot de wereld te bedekken. Ia het ons echter door Gods genade eene behoefte, om als Hizkia God te hebben tot onzen God, o, dan kan het niet uitblijven, — wie waarlijk tot God getrokken wordt, die ondervindt het wel, dat hij niets vermag, noch met zijn verstand, noch met zijn hart, noch met zijne kracht. Geheel moeten wij op het brandofferaltaar des Heeren, gelijk het offerdier met kop en vleesch eu vet en beenderen. Geheel en al liggen wij onder den brandenden toorn Gods, geen roem, noch verstand, noeh gemoedelijkheid, noch kracht kan ons helpen, en zoolang wij onszei ven daarmede behelpen, is het ook nimmer met ons gekomen tot eene waarachtige bekeering tot God. Het m o e t met ons komen tot eene overgave aan God, tot overgave aan Hem op genade en ongenade, tot een loslaten der wereld en der zonden, het m o e t met ons daartoe komen, dat wij ons hartelijk vernederen onder Zijne krachtige hand en van harte erkennen, dat wij Zijnen toorn en gramschap waardig zijn. Als God ons de zonden wil vergeven en ons het gezang des Heeren wil leeren, dan trekt Hij ons tot Hem en doet ons dat gevoelen, dan komt er ook wel een los laten der wereld en eene overgave aan Hem, een bukken onder Zijnen toorn en gramschap, een ernstig gebed om Zijn genade ; en al is dat nu alles een werk van Gods genade alléén, al is het, dat wij uit onszelven ons geenszins tot God bekeeren, noch ons vernederen onder Zijn rechtvaardig oordeel, — zonder zulk eene waarachtige overgave aan God op genade en ongenade zullen wij nimmer komen tot vrede en nimmer tot het gezang des Ileereu. Hieraan mogen wij ons wel beproeven, opdat wij ons niet bedriegen aangaande onzen staat voor God, want wat kan verschrikkelijker zijn, dan gerust en zorgeloos geleefd te hebben of zelfs de lofzangen Davids te hebben gezongen, en daarna eeuwig God te vloeken in het gezelschap van den duivel en zijne engelen !
Gelijk deze waarheid ons dan voor alle aanmatiging wil doen vreezen, zoo is hier ook de grootste troost voor het hart, dat dorst naar God en gebogen is onder Zijnen toorn en rechtvaardig oordeel. Wat heeft toch Hizkia medegebracht, om van den toorn Gods te worden verlost? Immers niets! Zijn verstand en hart en kracht voelde hij vergaan onder Gods toorn, niets kon hij toonen, — alleen hij kwam in Geest en waarheid tot het brandoffer, hij onderwierp zich den Heere, hij gaf zich Gode over op genade en ongenade, en het gezang des Heeren heeft hem getroost en tot den lof Gods gebracht Is dat geen troost voor allen, die met hun verstand en hart en kracht niet tot vrede en niet tot het gezang des Heeren kunnen komen? Zoo dan iemand gebogen gaat eu zucht: „Voor wie zal het zondoffer, de vergeving der zonden zijn?" — indien iemand vraagt: „Hoe zal ik er toe komen, om genade bij God te vinden, ik heb geen verstand, om tot vrede te komen, ik kan op mijn hart niet betrouwen en mijne kracht is in mij vergaan", — o, nochtans henen tot God, en ons overgegeven aan IIem op genade en ongenade, — voor de deur der vrije genade zal men liggen en geholpen worden; wie in gemeenschap aan het brandoffer geheel in den toorn Gods moest verzinken, hij zal niet verzinken, Christus heeft den toorn Gods gedragen, Zijne genade redt van dood en omkomen, — wij zullen aanhouden bij God en erkennen, dat Jesus Christus Zich geheel als het brandoffer heeft opgeofferd, en dat zal ons wel brengen tot het gezang des Heeren: „ L o o f t den H e e r e ".
Lezen wij hier ook van Hizkia, in w e l k e e n e mate hij aan zijne zonde was ontdekt, en h o e d i e p hij zich verzonken gevoelde onder het oordeel Gods? Voorwaar neen! maar hij was oprecht, — hij onttrok zichzelven niet aan den Heere, om half God te vreezen en half den duivel, — en later heeft hij wel meer geleerd van zijne zonde en ellende. Wanneer iemand dan klaagt: „Ik ben niet zoo bedroefd over mijne zonden, als het wezen moest, ik ben niet verslagen genoeg, ik gevoel mijne ellende niet genoeg", o, nochtans henen tot den Heere en tot het brandoffer, zooals het met ons is, — dat is juist onze oprechtheid, — en Christus zal wel in ons werken, wat noodig is, en die zich Gode overgeeft, zal Hem loven voor Zijne ontferming en genade, loven in het gezang des Heeren.
Het brandoffer des Heeren doet het gezang des Heeren beginnen! Wat zonden iemand dan hebbe, oude of nieuwe, kleine of groote, lichte of hardnekkige zonden, waarvan wij onszelven met geene tranen of zuchten kunnen verlossen, waardoor wij immer onder den toorn Gods daarhenen gaan, — het brandoffer is daar, opdat wij met alles tot den Heere komen, Hem alles belijden, Zijnen toorn en oordeel billijken, en in het brandoffer vinden wij eenen Ander, Die Zich geheel in onze plaats onder Gods toorn heeft opgeofferd. Daar is de Heilige Geest, Die dat offer schenkt aan allen, welke zich Gode overgeven in waarheid, daar komt het gezang des Heeren.
Men geve Gode steeds de eere, zoo men ooit genade bij God gevonden heeft! De Gemeente Gods kome immer tot het brandoffer des Heeren, al heeft zij ook lang den weg Gods bewandeld. Het is en blijft genade, om zalig te worden. De weg tot vergeving der zonden en tot het gezang des Heeren is altoos door het brandoffer henen! Een ieder geve zich voor en na met heel zijnen weg, met al wat hem geschonken is, den Heere over op genade en ongenade, geve alles en zichzelven in de hand Zijner vrije genade, zoo zal de genade Gods steeds over hem zijn. Het zondoffer en het brandoffer hebben hunne vervulling gekregen. Voor God is alles gereed. In Gods hand is alles, Hij is een Heer van zonde en dood en duivel en genade, Hij kan redden allen, die tot Hem toetreden, — Hij wil ons hebben, gelijk wij zijn, — het is Zijne gerechtigheid, om zondaars vrij te Bpreken, en Hij heeft daarvoor den allerrechtvaardigsten grand, want aan Zijne Rechterhand staat een Lam, en het is geslacht, en in dat Lam heeft Hij een welbehagen. Met ons is het uit, — God verheerlijkt Zijn Lam, gelijk het Lam Gods Hem heeft verheerlijkt, — en in dat Lam zullen verheerlijkt zijn allen, die zich aan den Heere niet onttrekken en zich aan Hem in waarheid overgeven. Dat wij Hem de eere geven, dat vorsten en onderdauen Hem eeren, evenals Hizkia en zijn volk, opdat het gezang des Heeren moge komen van den troon der vorsten en in de hut des armen. Daarmede gaat het ons alleen goed voor tijd en eeuwigheid, daarmede zijn wij verlost van den zwaren toorn Gods, daarmede vinden wij blijvenden troost in Gods goedertierenheid over ons, ook in den grootsten nood. Welzalig het volk, dat het gezang des Heeren kent: „ L o o f t den H e e r e , w a n t H i j is g o e d , w a n t Z i j ne g o e d e r t i e r e n h e i d is in d e r e e u w i g h e i d !"


1) Deze Overdenking is eene leerrede, uitgesproken den l, t e " Sept. dezes jaars, den eersten Zondag na de verjaring van II.M. Koningin Wilhelmina.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van 2 Kronieken 29 : 27.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's