Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Romeinen 3 : 4.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Romeinen 3 : 4.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Doch God zij waarachtig, maar alle mensch leugenachtig; gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uwe woorden, en overwint, wanneer Gij oordeelt."'

De Apostel heeft in het voorgaande Hoofdstuk aangetoond, dat beide, Joden en Grieken, dat is dus: Joden en Heidenen, onder de zonde zijn, d. i. dat allen te zamen voor den rechtvaardigen en heiligen God vloek- en doemwaardig zijn, dat de Joden, al meenden zij ook werken te hebben, die overeenkomstig Gods Wet waren, toch evenmin deugden als de Grieken; want wat beteekenen goede werken, als de menseh niet goed is? wat beteekenen goede werken, als zij voortgebracht worden door doode handen ? Nu maakten de Joden, alsook de anderen, die meenden, dat het in het Jodendom gelegen was, de tegenwerping: Ja maar, wat heeft men er dan aan, dat men een Jood is, dat men besneden is? (Vers 1 en 2.) Welaan! God heeft een genadeverbond met Abraham opgericht; daarbij heeft Hij niet gesproken van werken, maar van genade; Hij heeft gezegd, dat de menscb, de verlorene, vloek- en doemwaardige mensch ia Christus Jesus, in het Zaad Abrahams, voor God rechtvaardig zou zijn, en niet door zijne werken. De Joden dachten, dat zij wat op anderen voorhadden, omdat zij Joden waren en de besnijdenis hadden; maar dat God de Joden heeft geschapen en de besnijdenis verordend, dat heeft Hij gedaan, opdat het een volk en een zegel des genadeverbonds zou zijn, niet opdat zij door hun Jood-zijn of door hunne besnijdenis iets voor God zouden beteekenen Denkende aan de Heidenen, kannen wij thans evengoed vragen : Welk is dan het voordeel van den Christen? of welke is de nuttigheid van den Doop? En dan noemen wij in de eerste plaats het voorrecht, dat ook de Joden hadden: dat hun de woorden Gods waren toebetrouwd, opdat zij die als waarheid zouden aannemen, opdat evenzoo de Christenen, de gedoopten, zouden bedenken, dat God hun Zijne woorden heeft toebetrouwd. en de woorden Gods zullen blijven staan. De philosofen zeggen: de mensch is een met rede begaafd wezen. Maar God zegt, dat de mensch een redeloos dier is geworden, dat de os beter zijnen bezitter kent en de ezel de kribbe zijns heeren, dat de zwaluw en de kraan beter de wegen en ordeningen Gods verstaan dan Zijn volk. Dat wordt gezegd tegen den roem der menschen, alsof zij wat voor God te beteekenen hadden, en daar zeg ik ook van den Christen: als hij zich niet onderwerpt aan hetgeen God gezegd heeft, dan heeft hij niets op den Heiden voor; of hij al gedoopt is en ten Avondmaal gaat en blijkbaar Christelijk leeft, hij heeft toch niets op den Heiden voor. Wij hebben de woorden Gods ter harte te nemen, en daarbij zal God rechtvaardig blijven, zooals geschreven staat Rom. 3 : 4: „Opdat G i j g e r e c h t v a a r d i g d w o r d t in Uwe w o o r d e n , en o v e r w i n t , w a n n e e r G i j o o r d e e l t " , of geoordeeld wordt. En wat zijn de woorden Gods? Wij lezen Exod 20: „God sprak al deze woorden", en dan lezen wij op de tweede tafel der Wet: Eert uwen vader en. uwe moeder! gij zult niet doodslaan! gij zult gecne onkuische dingen doen! gij zult niet echtbreken! gij zult uiet stelen! gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uwen naaste! gij zult niet begeeren! Daar zegt God dus tot u, wat gij zijt, — dat gij zijt een ongehoorzaam kind; gij behoordet het niet te zijn, maar gij zijt het! Hij zegt tot u, dat gij een onkuisch mensch zijt, vol booze lusten en begeerten; dat gij een dief zijt en een lasteraar; dat gij niet tevreden zijt met wat God u in Zijne wijsheid gaf In dit derde Hoofdstuk wordt van iederen mensch gezegd : „Den weg des vredes hebben zij niet gekend, er is geene vreeze Gods voor hunne oogen, er is niemand, die goed doet", enz. Wat wij Mark 7 : 20 vv. lezen, dat zegt de Heere Jesus van het hart van iederen mensch: „Van binnen uit het hart der menschen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hoovaardij, onverstand". Dat zijn woorden Gods. Dat is u, zoo gij een Christen wilt zijn, toebetrouwd, opdat gij het gelooft en ter harte neemt, niet om het te gelooven van andere menschen, maar om het voor waar en zeker te houden van uzelven ; opdat gij dus niet komt en zegt: „Nu ja, dat komt voort uit het hart van die menschen, die zoo zijn, maar uit mijn hart toch niet"; want daarmee verwerpt gij, wat God u heeft toebetrouwd, opdat gij zoudt weten, wat uit uw hart voortkomt God heeft gezegd: Gij zijt een ongehoorzame, een sabbatsschender, een vloeker, een dief, een onkuische, een lasteraar, enz , — uit u komt niet anders voort dan allerlei ontucht, allerlei doodslag en bedrog, allerlei boosheid, allerlei onkuischheid. Zoo oordeelt God; dat zegt Hij iederen mensch, ja Zijnen besten vrienden voor het hoofd: Gij deugt niet, gij zijt een Satan, ga henen achter Mij! Wij allen te zamen kunnen niets, dan den wil des duivels doen, den weg ter helle gaan, onszelven in het verderf storten, allen te zamen kunnen wij niets doen, dan den duivel voor God houden, en God voor den duivel. Dat het niet altijd zoo aan den dag komt, dat komt ten eerste door onze blindheid, doordat wij onszelven willen handhaven als eerlijke lieden, zonen van eenen eerlijken vader De Heilige Geest is er toe noodig, om het den mensch te ontdekken, anders slaat hij God en Zijne Profeten in het aangezicht en rechtvaardigt zichzelven, zoolang hij kan. En ten tweede is het de bewaring Gods, dat het niet altijd aan het licht komt; laat God maar eens Zijne hand van den mensch aftrekken, en de een zoowel als de ander blijkt een satanisch hart te hebben. Dat zegt God. Maar wat geschiedde er onder de Joden ? De een veroordeelde den ander, en rechtvaardigde zichzelven. En wat heeft er plaats onder de Christenen ? De een veroordeelt den ander, veroordeelt al zulke dingen, en spreekt zichzelven rechtvaardig, zeggende : „Ik ben dat niet, ik doe dat niet, ik ben een oppassend, vriendelijk, braaf, eerlijk mensch !" en de mensch in zijne blindheid wil het niet verstaan eu begrijpen: o God, Gij alleen hebt gelijk in alles wat Gij van mij zegt. „Daarom lezen wij hier: „Opdat Gij gerechtvaardigd wordt", rechtvaardig blijft, „in Uwe woorden, en overwint"', de zege wegdraagt, „wanneer Gij oordeelt", of geoordeeld wordt. — Geen mensch echter wil van nature van zichzelven gelooven, wat God van hem getuigt. „Neen", zegt hij, „wat denkt gij wel van mij! daarvoor beware mij God! zulk een slecht mensch ben ik niet!" Steeds zal hij, terwijl zijn geweten hem bestraft, zich tegen de bestraffing van den oprechte verzetten, en zichzelven rechtvaardigen, voor God het allermeest. Zoo moet God dan onrechtvaardig zijn, als Hij zoo iets van den mensch zegt, het moet niet waar zijn ! Ja, het mag in den Catechismus staan, dat de mensch onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad; maar wat menschenkind past het op zichzelven toe : ik ben gansch en al onbekwaam tot eenig goed? „Neen, neen", zegt men bij zichzelven, „tot dit of dat ben ik toch bekwaam ! — ik geneigd tot alle kwaad ? ja, tot dezen of dien hartstocht soms, maar: tot alle kwaad? neen, dat gaat te ver!" —God zegt dit echter in de eerste plaats van allen, die onder de wet zijn. En wat zijn dat voor menschen? Dat zijn menschen, die zeggen: „Ik zal mij wel wachten voor mijne zonde! ik ben tot zoo iets niet in staat! ik zal wel deugdzaam zijn en goed oppassen, dat ik bij Gods Woord blijf! ik ben vroom,—ja, deze en die is vreeselijk slecht, maar ik niet! ik zal er naar streven, om eerlijk en kuisch te wandelen, liefderijk en zacht met de menschen om te gaan, — daarnaar zal ik streven!" Dat zijn de menschen, die onder de wet zijn: die zullen zich wel wachten, die zullen het niet weêr doen, maar voortaan oppassen. Yan dezen zegt God dat alles in de eerste plaats. O, men kan een braaf, achtenswaardig burger zijn, eene goede, zachtzinnige huisvrouw, een wakker huisvader, een oogenschijnlijk gehoorzaam kind, en toch is het geheel iets anders, als het gaat om de vraag: Hoe is die mensch voor God, wat zegt God van hem? Welk eene jammerlijke verontschuldiging, hier te zeggen: „Ja, van nature, dat wil ik wel bekennen, van nature ben ik geneigd, God en mijnen naaste te haten, rnaar deze natuur heb ik nu afgelegd, ik ben een ander mensch geworden!" — Wel, gij groote held! Wilt gij de natuur hebben uitgedreven, die zich met geen middel laat uitdrijven! De waarachtig geloovige belijdt in het Antwoord op de Yraag: „Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?" dat hij geen van Gods geboden ooit heeft gehouden en nog steeds tot alle boosheid geneigd is. Het is den mensch echter niet eigen, om God gelijk te geven. Eer zal hij den Heere God bekladden en tot Hem zeggen: „Gij liegt, dat ben ik niet! zoo slecht ziet het- er bij mij niet uit!" Hij zal het Woord Gods verdraaien of er woedend op worden, evenals een kind woedend wordt, als een oudere, door de ervaring geleerd, tot hem zegt: Hoor eens, kind, als het niet anders met u wordt, gaat het niet goed met u! Een mensch kan zich wel zoo in 't algemeen aanklagen, veroordeelen en verwerpen om allerlei zonden, maar noem ik hem juist die zonde, welke hij begaat, dan zal hij woedend worden, en niet willen weten, dat hij deze zonde begaan heeft of begaat, en dezelfde mensch, die zich nog even te voren zelf veroordeelde, rechtvaardigt zich nu weder. In het algemeen mag men het toestemmen, maar geen menschenkind zal willen bekennen: „Dat is vau m i j waar", maar zal het bedekken; en zulke huichelaar» zijn wij allen voor God en Zijne heilige engelen.
Maar als nu een mensch bekeerd, als hij wedergeboren wordt, — wat dan ? zal het dan ook nog van hem gezegd worden, dat hij zoo iemand is? O, de bekeerde en wedergeboren David zeide eens: „Neen!" Ilij heeft het niet kunnen aannemen, toen het in 't bijzonder tot hem gezegd werd, dat hij, wat hij was, alleen was door de genade, maar dat hij, David, op zichzelven een gruwelijk zondaar, ja een gruwel voor God was. Daar klimt hij nu eens op het dak, naar het schijnt, om te bidden, hij hield zichzelven voor vroom, toen hij op het dak klom, maar als hij boven is, daar pakt de duivel hem onverwachts bij den nek, toont hem eene schoone vrouw, en ziedaar! hij ligt En ware het daarbij nog gebleven! maar hij houdt meer dan negen maanden vol, tracht zijne schuld te verbergen, om zijne eer te redden, die hem zoo lief is, opdat hij voor de menschen niet te schande worde, als zijne daad aan het licht zou komen. Zoo laat hij dan den man dezer vrouw komen, en als hij niets met hem kan worden, besluit hij hem te dooden; dan kan hij de vrouw nemen, en de zaak is in orde. Zoo doet hij, en troost zich met de vergeving der zonden, en gaat zoo zijnen weg. maar zijne schuld heeft hij niet ingezien, wat God van hem zegt, daaraan heeft hij niet gedacht. Het kwam niet in hem op, God gelijk te geven en te belijden: O God, Gij hebt dat van mij gezegd, maar ik heb het niet willen gelooven, ik heb integendeel de onreinheid, waarmee Gij zeidet, dat ik bevlekt was, op U geworpen, ik heb U Uwe bestraffing kwalijk genomen en gedacht: Wat denkt God van mij! wat zegt Hij daar van mij! Eerst als de Profeet komt met de bekende parabel en hem daarmee zijue zonde ontdekt, ziet liij het in, dat hij een man des doods is, en nu spreekt hij de woorden uit: „Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uwe oogen" (Ps. 51 : 6). — En waarin bestond dit zondigen? daarin, dat hij de vrouw geschonden en Uria gedood had ? Dat bedoelt hij hier niet, dat was het g e v o l g van zijne zonde, daarin had hij niet tegen den Heere alleen gezondigd, maar ook tegen de menschen; tegen God alleen echter heeft hij daarin gezondigd, dat hij God geen gelijk gaf, toen Deze hem veroordeelde, opdat God geëerd en geprezen zij. David dus heeft het ook niet willen aannemen ; toen de Heere het in 't bijzonder tot hem zeide, heeft hij het niet van zichzelven willen gelooven, maar zichzelven voor een deugdzaam kind gehouden en gedacht: Neen, tot zulk een kwaad zal het ook bij mij niet komen! — en juist zóó vergeet de mensch wat uit zijn hart voortkomt, geeft geen acht op zijn hart. Komt dan de daad, ja dan is er wel is waar berouw in het hart; maar wie erkent het, dat zijn hart zulk een poel van zonde en gruwel, zulk eene onzalige fontein is ? wie ziet dat in ? Gij moet echter als waarheid erkennen, wat God zegt, als Hij spreekt: Gij deugt in het geheel niet! gij kunt Mij niet liefhebben! Maar dat kunt gij niet gelooven, gij gelooft integendeel den duivel, en houdt den duivel voor den Heere Jesus, gij kunt de genade niet aannemen, gij werkt u dood in een klooster of met andere zelfgekozen werken Gij zijt wellicht eerlijk, gij zijt geen hoereerder, geeft u niet af met vreemde vrouwen, gij zijt deugdzaam en godsdienstig, komt geregeld 's Zondags in de kerk, gaat ten Avondmaal, gij bidt, en zijt naarstig in de huiselijke godsdienstoefening; — maar wat baat dat alles, als gij er niet toe komt, om acht te slaan op hetgeen God spreekt, om te letten op hetgeen Hij van u zegt, opdat gij voor God in het stof' zoudt neerzinken en zoudt komen tot de belijdenis: „O God, dat zegt Gij van mij! het is alles waarheid!" —Gij zijt als het ware een vat met buskruit, — tot dusver kwam er geen vuur bij, daarom is het niet ontploft, maar bedenk het wel, God heeft het van u gezegd. Wij loopen hier op glad ijs, en de duivel gunt zich geene rust, dag noch nacht, om ons booze gedachten omtrent God in het hart te werpen, om ons van Gods Woord weg te tooveren en ons tot deze of die booze daad te verleiden en te prikkelen. Is dan de booze daad begaan, dan zegt de eene mensch van den anderen: Dat had ik niet van hem gedacht! — Zoo? maar wat heeft God dan van hem gezegd? en heeft Hij datzelfde niet ook van u gezegd? — Of men zegt van zichzelven als met een berouwvol hart: Ach, ik had het nooit kunnen gelooven, dat ik nog tot zoo iets had kunnen komen! — Hoe? heeft dan uw vader en uwe moeder, heeft uw leeraar, heeft God het u te voren niet gezegd : „Gij draagt den dood in u om, en anders niet! enkel venijn! alles is ontstoken, er is geen heelen aan!"?
Maar waarom ontdekt God den mensch dat? waarom zegt ! Hij den mensch dat? Om hem te verdoemen? enkel om hem te verbrijzelen en te verootmoedigen? Neen, maar opdat gij Hem gelijk geeft, opdat gij Hem de eere geeft. Welke eer ? Dat Hij Zich over een monster, als gij zijt, ontfermen wil en ontfermt! Daarom zegt Hij het u Zegt Hij het u niet, dan knutselt gij u voortdurend dingen klaar, die u en uw huis verderven, dan blijft gij zitten op uwe dnode werken, op uwe eigene gerechtigheid en vroomheid. Nu, dat is alles goed en best, maar als gij begonnen zijt met vroom te zijn, wees dan vroom den ganschen dag en den ganschen nacht, ja tot uwen laatsten ademtocht, — en gij zult uit verdienste zalig worden. Maar daar zit juist de knoop! Half engel, half duivel is demensch! ja, en dit halfengelzijn valt den duivel ook niet moeilijk. Daarom betuigt God het u, opdat gij uzelven prijsgeeft, u onder Gods oordeel buigt, voor Hem verbrijzeld wordt, en zoo genade, loutere genade aanneemt, het pardon van Zijne genadige lippen, en uitroept: „Wasch mij wel van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mijne zonde". Hij zegt het, opdat gij zult erkennen: er is voor u, voor wie ook, geene zaligheid dan in den Naam van Jesus Christus; geene gerechtigheid voor u, dan die, welke alleen voor God geldt, die Christus Jesus heeft aangebracht, en die God u in het geloof toerekent en schenkt. Er is voor u, voor wie ook, geene heiligmaking denkbaar, dan de heiligmaking des Heiligen Geestes in het bloed des Lams. Zoo wordt dan ook het Lam Gods gepredikt, Dat zit aan de Rechterhand der Majesteit Gods als de Heiland van alle verlorene zondaren. Dat moet gepredikt worden. Aannemen kunt gij het niet, tenzij de Heilige Geest u brengt onder Gods heilige Wet, en gij daarvoor zóó verbrijzeld wordt, dat gij uwen mond niet meer durft opendoen. Houd u daarom niet zelf voor rechtvaardig, vroom en deugdzaam, alsof gij dit of dat niet zoudt kunnen begaan! gij verkeert met zulke gedachten in gevaar des doods, en eer gij het weet, heeft de duivel u in den strik! Tot de genade henen! tot de eeuwige genade, de eeuwige ontferming! tot het bloed van Jesus Christus henen, zooals gij zijt! In geenen ander is het heil en de zaligheid. Gij kunt uzelven slechts in 't verderf storten! Geloof toch niet van uzelven, dat gij werkeljjk den hemel, de zaligheid, uw lichamelijk en maatschappelijk geluk wilt, maar bedenk, dat gij wel zooveel verstand hebt, om een mooi ontwerp te maken, maar als de begeerte ontwaakt, dan breekt gij weêr af, wat gij zelf opgebouwd hebt. Verder brengt gij het niet. Daarom: „Wij worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade". Verdiend hebben wij niets dan den eeuwigen dood; maar de Heilige Geest leert het den uitverkorene, dat hij het met zijn bloed onderteekent: Ik heb den eeuwigen dood verdiend ; groote Ontfermer, ontferm U mijner! Jesus, Gij Lam Gods, ontferm U mijner! Heilige Geest, verlicht mijn verstand, opdat ik het leer verstaan, dat mijne zaligheid alleen daarin bestaat, dat ik geloof, wat Gjj, mijn God, van mij getuigt, maar dan ook geloof, wat Gij getuigt van het Lam Gods, van Uwen lieven Zoon; en als ik arm, krank kind in den schoot van mijnen lieven Heere Jesus lig, dan zal Hij mij eenen kus geven, Hij zal mijne wonden verbinden, en als Hij dan in weerwil van mijne krankheid tot mij zegt: „Gij zijt gezond, uw geloof heeft u behouden', dan is het immers goed, ook met zulk een monster als ik beu; want het Lam staat als Borg voor alles in!
1 September 1872. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Romeinen 3 : 4.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's