Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van 2 Kronieken 30 : 18—20.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van 2 Kronieken 30 : 18—20.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want eene menigte des volks, velen van Efraïrn en .Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het Pascha, niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkía bad voor hen, zeggende: De Heere, Die goed is, make verzoening voor dien, die zijn gansche hart gericht heeft, om God den Heere, den God zijner vaderen, te zoeken, hoewel niet naar de reinigheid des heiligdoms. Eu de Heere verhoorde Jehizkía en heelde het volk."

„Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kiiideren, aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten", — dus spreekt God tot ons in het 2 d e Gebod, en roept ons daarna deze woorden toe: „En Ik doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en Mijne geboden onderhouden".
Wat heet daar „den Heere baten'' ? Dat men de beelden dient, dat men wandelt naar de inbeelding en het goeddunken des harten. En wat is „den Heere liefhebben"? Dat wij oor en hart leenen aan de woorden Gods, zooals wij lezen in Ps. 119: „Welgelukzalig zijn zij, die Zijne getuigenissen onderhouden", en daarbij ernstelijk bidden: „Och! dat mijne wegen gericht werden, om Uwe inzettingen te bewaren!"
O, indien wij waarlijk geloofden aan die barmhartigheid Gods, hoe ras zouden wij de wereld verzaken, om ongeveinsd tot God ons te bekeeren. Des menschen hart is echter vol van kwade gedachten en wantrouwen jegens God en Zijnen dienst. Dat gevoelen wij eerst recht, als het met ons tot de goede keuze komt. Wie zal aan barmhartigheid vasthouden, als God Zijnen toorn openbaart en het vleesch kruisigt door het gevoelen der zonde? Nochtans, die Hem zoeken in Geest en waarheid, — nochtans, die de leugen en het zelfbedrog haten, — zij zullen de waarheid Zijner beloftenissen ervaren, zij zullen niet tevergeefs op de barmhartigheid Gods hebben gehoopt.
Dit laatste blijkt ons o. a. uit de in hooge mate liefelijke en troostvolle woorden, die wij hier wenschen te overdenken, en die wij wederom ontleenen aan de geschiedenis van Juda's koning, Ilizkia. Voorwaar! daar blinkt de heerlijkheid der genade Gods in eenen koning, die de genade Gods zoekt voor zich en voor allen, die met hem van ganscher harte den Heere zoeken; en het staat daar beschreven tot troost voor allen, die om Gods genade bekommerd zijn.
Wij overwegen hier dan het gebed van den koning, van hetwelk gesproken wordt 2 Kron. 30: 18 vv., en letten daarbij op deze drie dingen: Waarom hij gebeden heeft, wat de inhoud was van zijn gebod, en hoe God zijn gebed heeft verhoord.
Wat wij den vorigen keer reeds van koning Hizkia hebben overdacht, heeft ons getoond, dat Hizkia een koning was, die zijn heerlijk ambt verstond, zoodat hij de afgoderij in zijn land heeft uitgeroeid en het Rijk van Jesus Christus met alle kracht heeft bevorderd. Dat nu zien wij nog veel meer in dit 30s t c Hoofdstuk. Immers hier zien wij den koning in zijne zorg voor de viering van het Pascha. In langen tijd was het Pascha in Juda niet gehouden, „gelijk het geschreven is". Gelijk ook onder ons sommigen het Heilig Avondmaal zoo geregeld verzuimen, dat zij er zelfs geene beschuldiging over gevoelen, zoo kan het ook onder het oude volk Gods wel geschied zijn, dat Gods heilige instelling van het Pascha ondankbaar is verzuimd. Gelijk echter ook onder ons sommigen gewis zonder ware zelfbeproeving tot het Heilig Avondmaal toegaan, zoo kan het ook onder het oude volk Gods geschied zijn, dat men tot het Pascha kwam, zonder te onderhouden, wat omtrent het Pascha geschreven was. Wij zien dan, hoe ijverig koning Hizkia is in den waarachtigen dienst Gods. Hij beraadslaagt met zijne oversten en met de gansche Gemeente te Jerusalem, om het Pascha te houden. En hoewel het Pascha anders in de eerste maand moest gehouden zijn, zoo besluiten zij om het nu in de tweede maand te houden, want de priesters hadden zich niet geheiligd, en het volk had zich niet verzameld te Jerusalem, — het zou het Pascha dus al wederom verzuimd hebben.
Ten tijde nu van koning Hizkia was het andere rijk van het volk Gods, het rijk Israël, om hun afwijken van het Woord Gods, om hunnen beeldendienst, reeds uitgeroeid, en het Israël, dat er nog was overgebleven, was in de macht der vijanden, diep gezonken en vernederd onder den toorn Gods. Evenwel heeft Hizkia zich niet verheven boven dat zoo schuldige volk. Hij sprak niet: „Houd u tot uzelven en genaak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij". Hij schreef brieven en zond ook boodschappers tot Efraïm en Manasse en tot al het overblijfsel der tien stammen, dat zij zouden komen, om den Heere het Pascha te houden, eu liet hun zeggen: „Bekeert u tot den Heere en dient den Heere, uwen God, zoo zal de hitte Zijns toorns van u afkeeren!" De measten echter belachten en bospott'en de boodschappers van den godvruchtigen koning. O, de mensch kan geslagen worden, door God geslagen om zijne zonden en ongehoorzaamheid aan het getrouwe Woord, — zoo menigeen verhardt zich ook nog in zijne ellende en spot met de bekeering, spot met den dood en het toekomstige oordeel. Nochtans, — er wordt altijd een volk geboren, geboren in Zion, wedergeboren uit het onvergankelijk zaad van het levend en eeuwig blijvend Woord GoJs, en wél den mensch, die het in de natuurlijke geboorte niet uit kan houden Wordt men dan wedergeboren en getroffen door de boodschap der zaligheid, dan gaat het zielsoog open voor de afgoderijen en voor den boozen wandel, waarin men naar het goeddunken zijns harten heeft geleefd, dan is men niet terstond aan een loven en juichen des geloofs; dan komt er eene droefheid over de zonde, eene droefheid, waarin men zoo gaarne weder met God zou verzoend zijn. Dat ondervinden wij allen, voor zooverre wij tot den Heere worden bekeerd. En nu, zoo waren er ook sommigen onder het overblijfsel der tien stammen, die zich verootmoedigden en met Juda te Jerusalem kwamen, om don Heere bet Pascha te houden. — Voorwaar! dat was een heerlijk Paaschfeest te Jerusalem. Het volk Gods in Juda kwam en beleed daar: Om onze zonden en afgoderijen onder den vorigen koning, Achaz, hadden wij wel verdiend, dat al de plagen van Egypte over ons kwamen, — en de verootmoedigden uit Israël beleden hetzelfde, het was eene algemeene verootmoediging, en allen offerden en aten het Paasehlam en beleden welgetroost: „Om het bloed, om het verzoenend bloed van het Lam Gods, gaat de verderfengel ons voorbij en verkrijgen wij het eeuwige leven". En zoo het ons gaat om het heil Gods, zal ons hart getuigen: „Daar ware ik gaarne bij tegenwoordig geweest!"
Doch de vreugde en troost werd gestoord. Er staat hier geschreven: „En de H e e r e v e r h o o r d e J e h i z k i a en h e e l d e het v o l k . " Het volk is dus door den Heere geslagen, en het was koning Hiskia eene oorzaak van grooten nood. Wij lezen er hier van: „ E e n e m e n i g t e des v o l k s , v e l en v a n E f r a ï m en M a n a s s e , I s s a s c h a r en Z e b u l o n, h a d d e n z i c h n i e t g e r e i n i g d , m a a r a t e n h e t P a s c h a, n i e t g e l i j k g e s c h r e v e n is". God had aan Zijn volk reinigingswetten gegeven. Wanneer iemand onrein was ge worden, moest hij zijne kleederen wasschen en onrein zijn tot den avond, dan was hij gereinigd en mocht het Pascha eten. En die wet moest dienen tot een getuigenis aan het volk, ten eerste dat zij onrein waren, en ten andere dat zij hunne reiuigmaking en heiligmaking hadden en te zoeken hadden buiten zichzelven, in de wassching met het bloed van Christus. Velen nu bij dit Pascha hadden deze wet Gods verzuimd en aten aldus het Pascha. Er was dus velerlei gebrek en ellendigheid aan dit volk, dat den Heere zocht, — zij hadden geen volkomen geloof en waren ook gebrekkig in het geloof; zij hebben hunne onreinigheid niet volkomen, niet genoegzaam erkend, zij waren er nog geenszins aan ontdekt, hoe onrein zij wel waren. En nu lezen wij van twee zaken: ten eerste dat God hun Zijnen heiligen toorn laat gevoelen, ten andere dat er gebed voor hen is tot hunne behoudenis.
Voorwaar! men kan Gods wetten en geboden niet ongestraft verachten, maar ook niet ongestraft vergeten, en ook is men tot zijnen dood toe niet uitgeleerd in de kennis van Gods gebod en in de kennis van zijne ellende. Het is een gelukkig volk, ook onder ons, dat, door den Heere geroepen, de roeping des Ileeren ook krachtdadig gevoelt, zoodat zy uit hunne zonden en zorgeloosheid opstaan, om den Heere te zoeken als hunnen God en Redder. Maar dat zoeken gaat met veel gebrek gepaard, dat zien wij hier aan de lieden uit Israël, waar van hier sprake is; dat mag ons troosten, als wij, tot God getrokken, nochtans zoo velerlei gebrek in ons bevinden en dat wij Hem geenszins met zulk eenen ijver dienen, als wij schuldig zijn. Maar de Heere zorgt wel, dat wij hierbij niet zorgeloos en slaperig kunnen blijven. Om hare zonden, om de velerlei gebreken moet. Gods Gemeente dan ook bekennen: „Wij vergaan door Uwen toorn en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt". Omdat zij onrein des Heeren Pascha aten, daarom heeft de Heere dat volk bezocht, hetzij aan hunne lichamen, hetzij aan hunne zielen, hetzij aan beide. En als de Apostel Paulus spreekt over het Heilig Avondmaal, dan vermaant hij de Gemeente ook, dat er vele zwakken en kranken zijn en dat er velen slapen, en waarom? Omdat wij onszelven niet oordeelen, omdat wij de Wet des Heeren verzuimen en haar niet toepassen op onszelven in al ons gedrag. Hij zegt dan ook: „Indien wij onszelven oordeelden, zoo zouden wij niet geoordeeld worden, maar als wij geoordeeld worden, zoo worden wij van den Heere getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden" Zie, die Israëlieten hadden zichzelven niet geoordeeld naar de reinigingswetten, daarom heeft de H e e r e het gedaan en hen geslagen tot hun behoud. En zoo oordeelt de Iloere ons allen, zoo Hij ons behouden wil Dat oordeel kan daarin bestaan, dat wij zonder troost onder het Evangelie verkeeren, of zonder troost het Heilig Avondmaal gebruiken, of ook anderszins lichamelijk en geestelijk worden bezocht. Wanneer het ons dan om God en Zijne genade gaat, zal het hart dan onder de tuchtigingen des Heeren niet bezwijken? zal het nog kunnen vasthouden aan de barmhartigheid Gods, zal het niet vertwijfelen vanwege onze zonde en gebreken en vanwege den toorn Gods? Die vraag hebben wij voor onszelven te doen, ais God Zelf ons trekt tot Zijn heerlijk Koninkrijk, en die vraag zal elk hart bezighouden, dat vreest voor leugen en zelfbedrog.
Hier is de troost voor het verslagen zondaarshart God oordeelt en tuchtigt wel op aarde, maar opdat Zijn volk niet met de wereld zal veroordeeld worden. Hij verwerpt het niet, hoe verwerpelijk het zjj. De Heere Zelf gaf het koning Hizkia, in om voor hen te bidden. Hizkia dan, door den Heiligen Geest gedreven, bad voor hen. Dat is de Geest van Christus, Die in hem leefde, — hoeveel te meer mag dan elkeen, die den Heere zoekt en nochtans zichzelven vanwege zijne vele gebreken moet veroordeelen, zich troosten tnet de voorbidding van onzen Heere Jesus Christus Zeiven, Die al de Zijnen niet Zijn eigen bloed heeft gekocht, zich troosten met het gebed, dat de Geest van Christus in de Gemeente geeft!
Men kan het zich moeilijk indenken en voorstellen, dat een koning zoo den Heere vreest, dat hij gansch en al met medelijden is vervuld, wanneer hij Zijn volk of anderen gebogen en verslagen ziet onder den toorn Gods. Is het niet, om er met jaloerschheid tegen op te zien, zulk een koning, alzoo in de vreeze, in het Woord en in de liefde Gods met Gods Gemeente en Zijn volk verbonden? Ware het geen Godsgeschenk, wanneer in de nieuwe bedeeling ons hetzelfde als in die zoogenaamde oude bedeeling werd geschonken, — zou de Gemeente wel iets beters van den Heere kunuen afbidden ? Welk een onderscheid met Achaz, Hizkia's vader, die steunde op het geld en een verbond maakte met do afgodendienaars! Was niet door Hizkia's vader alles Heidensch en afgodisch gemaakt, zoo Heidensch als het er bij ons maar kan uitzien ? En toch, — de Heere gaf eenen godvruchtigen koning, zoon van eenen goddeloozen koning, en wij zien hem in het gebed voor een volk, dat van den Heere getuchtigd wordt Daarom zal nog heden, en zoolang de wereld staat, dat gebed een troost zijn voor allen, die God ernstelijk zoeken. Wij lezen dan: „ D o c h J e h i z k i a bad v o o r h e n , z e g g e n d e : De H e e r e , D i e g o e d i s , m a ke v e r z o e n i n g voor d i e n , d i e z i j n g a n s c h e h a r t ger i c h t h e e f t , om God d e n H e e r e , d e n God z i j n er v a d e r e n , te z o e k e n , h o e w e l n i e t n a a r d e r e i n i g - h e i d des h e i l i g d o m s " Eenvoudig zijn de woorden van dit gebed, eenvoudig zooals de gansche weg Gods eenvoudig is dengenen, die niet dubbelhartig zijn. De koning wendt zich tot den Heere en noemt Hem met waar geloof bij Zijnen „Jehova"- Naam Dat is toch de troostvolste Naam Gods: die van den genadigen en ontfermenden God des genadeverbonds, van den trouwen God, Die trouwe houdt, ook als de vaderen en wij ontrouw zijn geweest. Hizkia spreekt: „de H e e r e , Die g o e d is". Hoe eenvoudig! Maar gelooven ook w i j , wat Hizkia geloovig uitspreekt, g e l o o v e n wij, dat God goed is? Gelooft de zondaar, die zijn heil en hope op de wereld bouwt en onbekeerd daarhenen leeft, — gelooft hij, als hij niets van Hem verwacht, dat God goed is? Gelooven wij het, als wij ons week aan week laten vóórprediken en het nimmer tot bekeering komt? gelooven wij het, als wij nimmer de goede keuze hebben gedaan, nimmer alles hebben losgelaten, om in de hand des Heeren te vallen ? gelooven wij, dat God goed is, als God wil, dat wij de wereld en onszelven verloochenen? gelooven wij, dat God goed is. als Zijn Woord ons zegt, dat allen, allen hebben gezondigd en der verdoemenis zijn onderworpen? Gelooven wij, dat God goed is, als wij het ondervinden, dat wij met al wat wij doen, Hem nimmer kunnen behagen, zoolang wij niet vragen naar gerechtigheid, niet als een verloren zondaar naar den Heere Jesus Christus verlangen ? Neen, de mensch, sinds hij den duivel is toegevallen, kan niet gelooven, dat God goed is, allerminst met het oog op den dood en het eeuwig oordeel, allerminst als de hand des Heeren zwaar op hem drukt. Hizkia echter geloofde, dat God goed is. — op Hem had hij Zijnen weg gewenteld, de afgoden had hij verzaakt, den Heere was hij gehoorzaam geworden. En dan ook beginnen wij te gelooven, dat God goed is, als wij door Gods genade omzien naar een vasten grond te midden van alle ijdelheid en vergankelijkheid hierbeneden, naar eenen vasten grond, waarop wij ons neder kunnen leggen, ja kunnen zinken in den dood en in het graf, naar eenen vasten grond van levende hoop en waarachtigen troost. Ja, maar dan is de Heere ook de eerste geweest, om onze oogen te openen voor de ijdelheid der gansche wereld, en het blijft altoos waar: „Die uit de waarheid is, die hoort Mijne stem"; wien het gaat om waarachtig, duurzaam goed, — hij zal het ras gelooven : alles zal mij bedriegen, wereld en duivel en mijn eigen hart, maar God alleen is goed, Zijn Woord en Zijne belofte zal nimmer falen, Hem moet ik hebben als mijne Rots en mijn Deel en eeuwig Goed. Dat hadden ook die Israëlieten geloofd, die te voren met beeldendienst en afgoderij zich verontreinigd hadden, dat God goed is, het was hun genade geweest, dat God ook hun genade en vriendschap bood, hun, die de beelden, de gouden kalveren hadden gediend en Gods Woord veracht. Maar nu, — nu lagen zij onder Gods toorn, nu waren zij geslagen, terwijl zij den Heere zochten.
En toch, de goedheid Gods wordt dan eerst recht geopenbaard, als de Heere ons het hart door Zijne oordeelen en gerichten verbreekt. Zijne hand wil Hij daarom zwaar laten drukken op de zielen Zijns volks, opdat wij recht verootmoedigd worden, maar ook, opdat de goedheid Gods ons verschijne in eene heerlijkheid, die wij te voren niet kendeD, en die wij ook niet zouden kunnen liefhebben, zoo wij niet door den Heere werden getuchtigd Zie, de Kroniekschrijver toont ons een volk, dat, doorwond en geslagen, wel haast aan geene goedheid Gods durft denken, — en daar begint het gebed des konings met deze woorden : „De Heere, die goed is". Is er dan nog eene goedheid Gods over ons, als wij in onze zonden zitten en Gods hand op ons drukt ? O, door den Geest Gods verlicht, pleit de vrome koning op die goedheid Gods, op de in Gods eigen Wezen gegronde goedheid en grondelooze barmhartigheid Gods, hij ziet haar allermeest verheerlijkt in het offer voor de zonden, dat op Christus ziet, o, hij weet het en het komt wel in zijn harte op, dat het
Lout're goedheid, liefdekoorden,
Waarheid zijn des Heeren paan,
Hun, die Zijn Verbond en woorden
Als hun schatten gadeslaan,
dat deze woorden altoos gevolgd worden door de belijdenis:
Wil mij, Uwen Naam ter eer,
Al mijn euveldaan vergeven.
Ik heb tegen U, o Heer!
Zwaar en menigmaal misdreven, —
en alzoo bidt Hizkia, op grond dier vrije goedheid Gods, dat de Heere alle zonde bedekke met het zoenbloed van het offer en verzoening make voor allen, die hun gansche hart gericht hadden, om den Heere te zoeken, hoewel niet naar de reinigheid des heiligdoms.
Is dit gebed niet ten hoogste troostelijk, als wij door den Heere getrokken worden en Hem beginnen te zoeken ? Gods wegen en woorden zijn heilig, maar de reinigheid des heiligdoms wordt bij ons niet gevonden, en vanwege de velerlei gebreken en ellendigheden, die ons aankleven, moeten wij alle aanmatiging afleggen en aan onszelven wanhopen. Daar wil de Heere dan eene goedheid verheerlijken, die geen perk noch paal kent, eene goedheid en genade, die ons leert, wat recht is en hoe onrechtvaardig wij zijn, opdat wij het uit eigen ondervinding leeren:
Hij zal leiden 't zacht gemoed
In het effen recht des Heeren;
Wie Hem ned'rig valt te voet,
Zal van Hem Zijn wegen leeren.
Wij hebben echter niet te vergeten, dat koning Hizkia het gebed doet alleen „ v o o r d i e n , d i e z i j n g a n s c h e h a r t ger i c h t h e e f t , om G o d d e n H e e r e , d e n G o d z i j n er v a d e r e n , te z o e k e n , hoewel niet naar de rein i g h e i d des hei l i g doms". De oogen des Heeren zien naar waarheid in het binnenste. Het is niet genoeg, den Heere te eeren met de lippen, als de Heilige getuigen moet: „Maar hun hart houden zij verre van Mij". Er zijn er altoos geweest, die eene uitwendige reinigheid bewaarden, terwijl hun binnenste vol was van afkeer en haat tegen God en Zijne gerechtigheid. Dan is men nooit een zondaar voor God geworden, men kent geene banden van zonde en dood; men is rechtvaardig in eigen oog, in eigen werk en in eigen godsdienst, men heeft nooit gevraagd: „Is er ook eene leugen in mijne rechterhand?" en bij dat al is men een vreemdeling omtrent eigen zonde en ellende en de vrije goedheid en genade Gods. Wij staan er altoos voor bloot, dat wij half God en half de wereld dienen, en dat al onze godsdienst en werken slechts dienen moeten, om onzen wereldschen wandel te bedekken en het kwaad geweten te pleisteren. Laat ons dan niet vertrouwen op eene goedheid Gods, die wij niet zoeken, want zoo wij ons niet bekeeren, zal elke gewetensangst en elke verschrikking de voorbode zijn van eeuwig weenen, van den worm, die niet sterft, van het vuur, dat niet zal worden uitgebluscht. Maar gaat het ons in waarheid, om God te zoeken, dan zal waarlijk geene zonde of zwakheid, waarmede wij te strijden hebben, ons hinderen, dat God ons niet in genade zou aannemen, — en juist de kennis onzer zonden zal ons tot den Heere Jesus drijven, opdat wij eeuwig geborgen mogen zijn in die vrije goedheid Gods, die ons het offer geeft voor al onze zonden. Zulk een woord, dit gebed van Hizkia, geeft moed aan den moedelooze; zal het ons niet leeren bidden tot God: „Laat mijne ziel leven en zij zal U loven, en laat Uwe rechten mij helpen; Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten"?
Op de mededeeüng van den inhoud van het gebed volgt: „En de H e e r e v e r h o o r d e J e h i z k i a en h e e l d e het v o l k " . Is het geen heerlijk Pascha geweest, dat koning Hizkia deed vieren, gelijk het geschreven was? Is het einde niet heerlijk en troostelijk geweest, al kwam de Heere met tucht en kastijding tusschenbeide ? — „De Heere verhoorde Jehizkia en heelde het volk." Wie zou het meer vertroost hebben, den koning, of het volk? Voorwaar! allen hebben genade gezocht en hebben groote genade ontvangen uit de volheid des Heeren, — en zij hebben de wegen des Heeren geleerd, nml dat Hij kastijdt, dien Hij liefheeft, en dat Hij ons verdrukt, opdat wij Zijne inzettingen leeren. Is het niet de zaligste ervaring, te mogen ervaren, dat God leeft, en dat Hij een belooner is dergenen, die Hem zoeken, — dat Hij een God is, getrouw, hoe ontrouw wij ook waren ? Afgeweken was Israël van den God zijner vaderen, maar als zij zich verootmoedigden, zoo was Hij hun genadig, Hij heelde hen, hoewel zij Hem zochten ouder veel gebrek en niet naar de reinigheid des heiligdoms. Heeling nu, d. i. genezing, hebben wij allen noodig, genezing van ons arme hart, dat nimmermeer tot rust kan komen, zoo het niet tot rust komt in God. Hoe wij ook wandelen naar het goeddunken van ons eigen hart, hoe wij ons ook sterken in onzen zorgeloozen wandel, of in alle onze wijsheid en werken en wegen, — het baat niet, het staat van alle vleesch geschreven: „Den weg des vredes hebben zij niet gekend". Wij zien in deze geschiedenis, hoe heilig de Heere is en hoe nauw het pad der behoudenis. Wanneer God de Heere dat volk, dat zich verootmoedigde op de woorden van de boodschappers des konings, wanneer dat volk, dat uit Israël kwam, dat den beeldendienst, de afgoderij der wereld verliet, om met hun gansche hart den Heere te zoeken, wanneer dat oprechte volk alzóó gewond en geslagen werd wegens hun gebrek in den dienst Gods, — wat oordeel zal er dan gekomen zijn over hen, die de boodschappers van Hizkia belachten en bespott'en, — en wat staat er dan te wachten voor allen, die hunne bekeering en wedergeboorte, hunne verzoening met God niet ter harte nemen! Waar zullen de spotters blijven, als God zeggen zal: „Ik zal lachen in ulieder verderf, Ik zal spotten wanneer uwe vreeze komt"! Zullen wij niet verstaan, dat God Zijne vierschaar spannen zal, en dat het den goddelooze kwalijk zal gaan, al houdt hij zich niet voor goddeloos, al is hij gerust? Zal wel iemand in dat gericht bestaan, waar zelfs een koning Hiskia een ootmoedige smeekeling was om genade voor zich en het volk ? En waar God de oprechten alzoo kastijdt tot hunne verootmoediging, o, zal daar niet het hart met bekommernis en verlegenheid worden vervuld, of wij, die onder 's Heeren Woord verkeeren, ons gansche hart wel gericht hebben, om den Heere te zoeken, den God onzer vaderen, Die trouwe houdt in der eeuwigheid ?
Was niet reeds in Hizkia's dagen het oordeel gekomen over de koningen en het volk der tien stammen ? Welzalig wij, zoo wij behooren tot het ellendig en arm volk, dat de Heere Zich onder het oordeel en onder den algemeenen afval doet overblijven. Wél ons, zoo de stem: „Bekeert u, want de Heere uw God is genadig en barmhartig", ons te sterk is geworden. Wij hebben geenen roem, al is het ook waarheid bij ons, om den Heere van ganscher harte te zoeken Maar de Heere is barmhartig, Hij wil niet verwerpen, die zijn gansche hart gericht heeft, om den ouden, getrouwen God der vaderen te zoeken. Dat wij dan gelooven, dat de Heere alleen goed is, dat Zijn dienst alleen vrede geeft, en dat de dienst der zonde en der wereld een harde dienst is ! Schijnt het al in voorspoed niet alzoo, in nood en dood worden de scherpe klauwen des duivels des te meer gevoeld, — in nood en angst is het voor eenen koning zoowel als voor den geringste een ware troost, als men geleerd heeft voor God het angstige hart uit te storten. Het is een goed en troostvol getuigenis van den dienst des Heeren, dat wij hier lezen: „En de Heere verhoorde Jehizkia en heelde het volk". Hopen wij op de barmhartigheid Gods, als wij geslagen worden om onze zonden; toonen wij de wonde onzer harten den Heere, Die heelen en genezen kan en wil en zal, als Hij ons wil geven dien Borg en Middelaar, Die met Zijn offer en bloed alle zonden bedekt.
Gaat het met degenen, die den Heere hart en hand gegeven hebben, niet zoo vooruit en niet als door de wolken hemelwaarts, moeten zij veeleer leeren, hoe gebrekkig hun zoeken van den Heere is, dat het niet. naar de reinigheid des heiligdoms is, — de vrije goedheid Gods is onze hoop, het zoenbloed van Christus onze bedekking, en als de Heere hoort, Hij, tot Wien alle vleesoh zal komen, zoo kust Hij het kranke hart gezond met den kus des vredes.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van 2 Kronieken 30 : 18—20.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's