Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Efeze 4.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Efeze 4.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen ik nog een kind was, maakte het volgende lied eenen diepen en blijvenden indruk op mij:

„Ik ben een Christen", zegt gij.
Welnu, als werk en leven
Van wat uw mond beweert
Een klaar getuig'nis geven,
Zoo staat het wel met u.
Ik wensch als gij te zijn
Een Christen naar Gods Woord,
In weg en wandel rein.

„Ik ben een Christen", zegt gij.
'k Wil u niet tegenspreken,
Of 't moest uit uwen wandel
Mij anders zijn gebleken.
Dat 't werk in waarheid zij
Van wie zich Christen noemt;
Hij wandel' als zijn Heer,
Die zich in Hem beroemt.

Zeg niet: „Ik ben een Christen",
Totdat uw werk en leven
Van 't geen uw mond beweert
Een klaar getuig'nis geven.
Uw woord is niet genoeg, —
Een Christen wil geen' schijn,
Maar 't geen zijn mond belijdt
Moet hij in waarheid zijn

Heeft dit lied eenen blijvendtn indruk op mij gemaakt, ik heb het ook wel ondervonden, dat een goed Christen zwaar en herhaaldelijk zondigen kan, dat hij echter over elke zonde hartelijk berouw heeft, dat hij het in geene zonde kan uithouden, noch daarop kan blijven zitten; dat de Goddelijke Wet in hare heiligheid en gestrengheid hem niet met rust laat, dat de tucht des Geestes in hem is, hem tot het geloof in Christus drijft, en hij zich zoo van elke zonde bekeert.
Dewijl ik dit alles ondervonden heb en aan mij ondervind, en mij alzoo oefeD, om een goed geweten te hebben voor God en voor de menschen, kan ik bij de leer van onze ellende, ons grondeloos verderf, onze geneigdheid tot alle kwaad en machteloosheid tot al het goede niet blijven staan, ook niet bij de leer van de vergeving van al onze zonden in het bloed van Christus, maar moet verder, op grond van onze belijdenis, dat het onmogelijk is, dat zoo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid.
Zijn er in de Gemeente des Ileeren, die deze vruchten voortbrengen, er zijn er ook, bij wie deze vruchten niet voor den dag komen, maar bij wie heel iets anders te voorschijn komt. Als dezen niet tot genezing komen, dan staat het te vreezen, dat öf het gansche lichaam der Gemeente vervallen zal, öf de rechtvaardige God de wederhoorigen afhouwen zal. Opdat dezulken getroffen worden, maak ik melding van het straks genoemde lied; opdat zij tot zichzelven inkeeren, herinner ik aan de gelijkenis van den vijgeboom, waarvan wij in Luk. 13 lezen: „Een zeker man had eenen vijgeboom, geplant in zijnen wijngaard ; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet. En hij zeide tot den wijngaardenier: Zie, ik kome nu drie jaren, zoekende vrucht op dezen vijgeboom, en vind ze niet; houw hem uit: waartoe beslaat hij ook onnuttelijk de aarde? En hij, antwoordende, zeide tot hem: Heere! laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben; en indien hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar indien niet, zoo zult gij hem namaals uithouwen". — En opdat dezen door de tuchtiging niet angstig van God vlieden, maar zich hartgrondig tot Hem bekeeren en genezing vinden, kom ik tot hen met de apostolische woorden, die wij vinden in den Brief aan die van Efeze, Hoofdstuk 4 : 1 vv.: „Zoo b i d ik u d a n , i k , de g e v a n g e n e in d e n H e e r e , d a t g i j w a n - d e l t w a a r d i g l i j k der r o e p i n g , m e t w e l k e g i j ger o e p e n z i j t " . . . .
Het woordje „zoo" verbindt de vermaning met het in het derde Hoofdstuk voorafgaande gebed; want de vermaning zal zonder vrucht zijn, als niet de Vader onzes Ileeren Jesus Christus kracht geeft naar den rijkdom Zijner heerlijkheid sterk t e worden door Zijnen Geest naar den inwendigen mensch. Er komt van den wandel niets terecht, als niet Christus door het geloof in onze harten woont, en wij niet geworteld en opgebouwd worden in Hem door de liefde. De mensch krijgt geen deel aan de volheid Gods, als hij niet erkent, dat Christus lief te hebben veel beter is dan alle kennis, als hij niet met alle heiligen begrijpt, welke de breedte en de lengte, de diepte en de hoogte is der liefde Gods. God verhoort het apostolische gebed, maar werkt daarbij middellijk, alzoo dat Hij het geloof aan Christus werkt, waardoor men weet, dat men eenen genadigen God en voor Hem door Christus de vergeving van al zijne zonden heeft. Als wij echter de vergeving der zonden hebben, hebben wij de vermaning noodig, opdat wij voortaan ook wandelen waardiglijk onzer roeping; want wij zijn van onszelven zoo zwak, dat wij niet een oogenblik kunnen bestaan, terwijl onze doodvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vleesch, niet ophouden ons aan te vechten, - het booze hangt ons nog altijd aan. Wij zien in alle Gemeenten, aan welke de Apostelen schreven, allerlei verkeerdheden, en vernemen in al hunne Brieven de vermaning, dat, nadat zij als geloovigen en heiligen Christus aangetrokken hadden, zij ook van God geroepen waren, om deze verkeerdheden af te leggen. Want nadat Christus ons met Zijn bloed gekocht heeft, vernieuwt Hij ons ook door Zijnen Heiligen Geest, opdat wij met ons gansche leven Gode dankbaarheid voor Zijne weldaden bewijzen, en Hij door ons geprezen worde ; verder ook, opdat wij bij onszelven van ons geloof uit de vruchten verzekerd zijn, en door onzen Godzaligen wandel onze naaste ook voor Christus gewonnen worde — Deze vernieuwing geschiedt wel is waar inwendig door den Geest, maar slechts door middel van de prediking; daarom komen de apostolische vermaningen tot ons.
Het woord „ b i d d e n " (of „vermanen", zooals Luther heeft,) is een liefelijk woord. Er ligt geen schelden in. Het is eene zachtmoedige en hartelijke wijze van iemand zijnen duren plicht voor te houden, waarbij men ook onder vele tranen den mensch zijnen nabij zijnden ondergang voorhoudt, en hem daarvan zoekt terug te roepen, hem weder tot de kudde en op de goede weide te brengen, en hem daartoe niet buiten de genade sluit, maar hem voorhoudt, wat hij bij God en Christus heeft, wat hij in Christus is, en wat dus zijne roeping is. Als de Apostel schrijft: „ I k , de g e v a n g e n e in d e n H e e r e " , dan geeft hij daarmede te verstaan, wat hij in den Heere voor de Gemeente lijdt, dat zij daarentegen door zijne banden gekomen zijn tot de vrijheid in den Heere van de zonde en den wandel naar vleesch. Hij wil als het ware zeggen: Dat alles lijd ik voor u in den Heere! wat doet gij voor den Heere, Die alles voor u deed, en Die uw Heere is, en wat doet gij voor Hem, om ook uwen naaste voor Hem te winnen?
Onze „ r o e p i n g ' ' is onze heiligmaking. Wij zijn geroepen heilig te zijn. Toen God in Zijne genade ons riep, riep Hij ons tot heerlijkheid en kracht, — Hij riep ons niet tot de zonde, Hij riep ons niet daartoe, dat wij aan onzen boozen aard zouden toegaven, — Hij riep ons tot de liefde Gods en des naasten, Hij riep ons tot de tucht.
Wij hebben dus acht te geven op onszelven, en ons te herinneren, waartoe wij door God gesteld en geroepen zijn in Christus Jesus, gelijk geschreven staat: „Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijnen lof vertellen". En de Heere Jesus zegt: „A.lle rank, die in Mij geene vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage". En: „Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en dat uwe vrucht blijve."
De Apostel, van onze roeping sprekende, wil daarmede zeggen : Gij zijt nu zalig, gij hebt Gods Woord en genade, gij hebt alles in Christus; gij zijt tot eene andere en veel hoogere roeping geroepen dan andere menschen; zoo vermaan ik u dan, dat gij wandelt waardiglijk dezer roeping, d. w. z. dat gij nu zóó leeft, dat men zie, dat gij naar een veel grooter goed tracht, ook reeds een veel grooter goed hebt dan de wereld, — gelijk de Heere Jesus zegt: „Hieraan zal de wereld bekennen, dat gij Mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder eikanderen".
De roeping en het wandelen waardiglijk dezer roeping beschrijft de Catechismus ten duidelijkste met Yraag en Antwoord 32. Op de vraag: „Maar waarom wordt gij een Christen genoemd?" luidt het antwoord: „Omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus, en alzoo Zijner zalving deelachtig ben; opdat ik Zijnen Naam bekenne, en mijzelven tot een levend dankoffer Hem offere, en met een vrij en goed geweten in dit leven tegen de zonde en den duivel strijde", -— en dan komt het zalige „hiernamaals", — „en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepeelen regeere".
Is men nu een lidmaat van Christus, dan is men het waarlijk niet door de werken, ook niet door den wandel, maar door het geloof; is men Zijner zalving deelachtig, dan is men het ook niet door de werken, maar door den Heiligen Geest. Waar echter geloof en de zalving is, daar moet de mensch vermaand worden, opdat het geloof door de liefde werkzaam zij, en de vrucht des Geestes te voorschijn trede, welke is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof of trouw, zachtmoedigheid, matigheid. Waar het geloof geene werken heeft, daar is het in zichzelven dood. Waar de vrucht des Geestes niet te voorschijn treedt, daar volgt zonde op zonde, daar wordt Gods Naam gelasterd, en richt de duivel door allerlei ergernissen slechts schade aan.
Waar echter het geloof werkeloos is, en Gods Geest bedroefd wordt, daar trekt Zich deze Geest allengs terug, en als daar nu de zonde de overhand neemt, wordt Gods toorn opgewekt. Daarom hebben wij ons te benaarstigen, dat wij de apostolische vermaningen ter harte nemen en er gehoor aan geven, en alzoo onze zaligheid werken met vreeze en beven, wetende Wie in ons werkt, Wie het is, Die met Zijne vermaning tot ons komt, en waartoe wij geroepen zijn. Wij moeten niet meenen, dat eene apostolische vermaning minder behoeft ter harte genomen te worden dan de Wet der tien woorden. Al de zwaarte, al de ernBt en al de kracht der Wet Gods ligt in zulke vermaningen. De Wet op zichzelve verdoemt slechts en geeft niets, kan ook niets geven, dewijl zij door het vleesch krachteloos is; de apostolische vermaningen daarentegen geven eerst, en dan eischen zij, maar met vriendelijken drang; zij verwachten het niet van den mensch in het vleesch, maar van den mensch in Christus, die het in eigen armoede uit de volheid der geschonkene genade van Christus geeft.
De vermaningen toonen ons, hoe wij Gode behagen en den naaste nuttig zullen zijn in Christus, alzóó, dat onze wandel en ons leven zoo gericht worden, dat God daarvan de eere hebbe, en wij door ons voorbeeld ook anderen aan Christus mogen toebrengen. Nu kan in het gansche leven der menschen niets zóó aan God behagen, niets zóó den naaste ten goede komen, als ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, en dat de een den ander verdrage in de liefde, en wij alzoo eens van zin zijn.
Het is de wandel, zooals het betaamt is, doch niet een wandel naar den lust des vleesches, ook niet een wandel, waarbij de mensch zich van de anderen afzondert, maar het is zulk een wandel, waarnaar men met en onder de menschen alzoo wandelt, gelijk de Heere beveelt: „Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken".
Wij hebben allen deze roeping gemeen, dat wij onzen Yader, Die in de hemelen is, hebben te verheerlijken, met het licht van goede werken, dat deze Yader ons geschonken en ook ontstoken heeft, dat ook alleen Hij voor uitdooven bewaren kan, de menschen voorgaande. In deze gemeenschappelijke roeping heeft intus8chen een ieder zijne bijzondere roeping of bijzondere verhouding tot deze roeping. Sommigen zijn geroepen tot herders en leeraars, sommigen tot andere diensten in de Gemeente, sommigen om geweid en onderwezen, sommigen om gediend te worden Zoo zijn sommigen geroepen tot den ongehuwden staat, sommigen tot huisvaders en buismoeders, sommigen tot dienstknechten en dienstmaagden in de huishouding. Daar wil nu de Heere van eenen iegelijk in de Gemeente eenen wandel waardiglijk dezer roeping, met welke men geroepen is, opdat God door ons verheerlijkt worde, en wij onzen naaste gelukkig en zalig maken.
Menigeen zou het er voor willen houden, dat, als hij voor zichzelven maar vroom is, als hij voor zichzelven maar gelooft, dat hij genade en vergeving van zonden heeft, en dus gewisselijk zalig wordt, — dat daarmede alles volbracht is, en dat het tot de dingen dezer wereld behoort, hoe een gemeentelid in de week leeft, of hoe een huisvader in huis, een man in zijn bedrijf, een knecht in zijnen dienst leeft. Allen echter, die zulks meenen, bouwen op eenen valschen grond. Neen, het behoort niet maar tot de dingen dezer wereld, dat een Christen in huis, een man in het openbaar, een knecht in zijnen dienst waardiglijk het Evangelie wandelt, -— maar het is inderdaad een Goddelijk ding.
Maar zoo menigeen wil Gods Woord, wil en werk niet zien noch achten in de dagelijksche bezigheden en plichten. Wie dat nu niet zien noch achten wil, die is zelf oorzaak en geeft oorzaak, dat om zijnentwil de Naam Gods door de wereld gelasterd wordt, dat de ootmoedigheid, de zachtmoedigheid, de lankmoedigheid en de eensgezindheid bij hemzelven en bij de naasten onderdrukt worden, en dat de leugen en ongerechtigheid in allerlei gedaante met de hulp des duivels heerschappij voeren. Daarom der apostolische vermaning gehoor gegeven; want waar men buiten Gods Woord valt, daar is alle eendrachtigheid geweken.
In het Christelijk leven is alles naar het Woord Gods zóó geordend, dat het alles tot eer van God en Christus, zoowel als tot lof en prijs van het werk en de tucht des Heiligen Geestes, en verder alles tot de eensgezindheid met en de liefde jegens den naaste dient. Wie zich hier nu onschuldig gevoelt, terwijl hij weet, en het metterdaad bewijst, dat hij zulk een Christelijk leven niet leidt, dat hij niet wandelt waardiglijk zijner roeping, die moge de volgende stukken bedenken en ter harte nemen.
Ten eerste heeft God gezegd: „Die Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden '.
Ten andere zegt de Heere Jesus: „Een iegelijk, die deze Mijne woorden hoort, en dezelve niet doet, die zal bij eenen dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft; en de slagregen is nedergevallen, en de waterstroomen zjjn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot"'. En andermaal zegt Hij: „Indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader uwe misdaden niet vergeven". En wederom: „Alle boom, die geene goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen" En wederom: „Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is." En nogmaals: „Zoo wie eenen van deze kleinen, die in Mij gelooven, ergert, het ware hem beter, dat een molensteen om zijnen hals gedaan ware, en dat hij in de zee geworpen ware."
Ten derde zegt de Geest: „Doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijne oogen weg! laat af van kwaad te doen, leert goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukte . . . Komt dan, en laat ons samen rechten!'' (Jes. 1:16 —18)
Ten vierde vermaant hier de Apostel des Heeren tot alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en schrijft op eene andere plaats: „Of weet gij niet, dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven ?" {1 Cor. 6 : 9 . ) En wederom: „Wandelt door den Geest, en volbrengt de begeerlijkheid des vleesehes niet; -— de werken des vlee8ches nu zijn openbaar, welke zijn: vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, dronkenschappen; — die zulke dingen doen, zullen het Koninkrijk Gods niet beërven" (Gal. 5 : 16 en 19—21). En wederom: „Zoo dan die dit verwerpt, die verwerpt geenen mensch, maar God, Die ook Zjjnen Heiligen Geest in ons heeft gegeven" (1 Thess. 4 : 8). En wederom : „Ziet, dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde; maar jaagt allen tijd het goede na, zoo jegens elkander als jegens allen'' (1 Thess 5 : 15). En nogmaals : „Maar indien iemand ons woord, door dezen Brief geschreven, niet gehoorzaam is, teekent dien: en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde; en houdt hem niet als eenen vijand, maar vermaant hem als eenen broeder" (2 Thess. 3 : 14 en 15).
Dit alles moge het deel der Gemeente, dat niet wandelt waardiglijk zijner roeping, bedenken en ter harte nemen, en wel verstaan, waarom zij Christenen genoemd worden, en welke zware verantwoording en toorn Gods zij op zich laden, als zij niet zichzelven en hunne begeerten verloochenen, en niet op de eere Gods uit zijn; ook hoe de rechtvaardige God hen zal moeten bezoeken, omdat zij oorzaak geven, dat de Naam Gods door hen gelasterd wordt; bovendien dat men voor den rechtvaardigen Rechter zich daarover zal moeten verantwoorden, dat men de zijnen en de huisgenooten niet voorgegaan is met goede voorbeelden, maar hen daarentegen mede tot zonden geprikkeld, en hun heete tranen afgeperst, en door zijne verkeerdheid de vrijmoedigheid tot God geroofd heeft, ook velen zwakken ergernis gegeven, en zichzelven en de goede leer den vijanden ten hoon en smaad gesteld heeft.
Daartegen moge een iegelijk van hen tot de genade van den almachtigen God in Christus Jesus de toevlucht nemen, met de bede: „Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn!" en hij mag, als hem zijne zonden leed zijn, het voor gewis houden, dat God wil, dat men weder opsta, hoe dikwijls en hoe diep men ook gevallen zij, en dat men aan genade vasthouden mag, om Gode te behagen en den naaste nuttig te zijn of te worden.
Niemand onzer verheffe zich evenwel boven dezulken, want het geldt van ons allen: „Zoo Gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat, Heere! wie zal bsstaan?" Dat wij het ons daarom allen laten gezeggen, met de smeekbede tot den grooten Ontfermer en Zaligmaker onzer zielen, dat Hij ons genade tot het werk moge geven in Christus! Zoo bid ik u dan in den Heere, dat gij wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt!
6 September 1863. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Betrachting over Efeze 4.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's