Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Hebreën 2 : 10—13.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Hebreën 2 : 10—13.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want het betaamde Hem, om Welken alle dingen zijn, en door Welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen. Want en Hij, Die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit Eén; om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggende: Ik zal Uwen Naam Mijnen broederen verkondigen; in het midden der Gemeente zal lk U lofzingen. En wederom: Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen. En wederom: Zie daar lk, en de kinderen, die mij God gegeven heeft."

Het tiende Vers begint met de woorden : „ H e t b e t a a m de H e m " . Deze woorden zijn moeilijk te verstaan — Toen de Heere Jesus Zich door Johannes liet doopen, wilde Johannes dat eerst niet doen, maar zeide: „Mij is noodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij ?" Daarop zeide de Heere Jesus : „Laat nu af; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen". (Matth. 3 : 14 en 15.) Daar hebben wij datzelfde woord „betamen". Het wil mot andere woorden zeggen : God kon niet anders, het moest — met eerbied gesproken — zoo gebeuren. Wij moeten ons hier echter God niet in het afgetrokkene denken, maar in verband met onzen toestand, waarin wij ontvangen en geboren zijn. — Toen God Adam riep: „Adam, waar zijt gij?'' toen verontschuldigde deze zich en zeide, dat hij vreesde, omdat hij naakt was. En toen God hem vroeg: „Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij misschien Mijn gebod overtreden ?" — verontschuldigde hij zich weder en zeide: „De vrouw gaf mij van den boom, en ik at". En toen God de Heere Zich tot de vrouw wendde en zeide: „Wat is dit, dat gij gedaan hebt?" antwoordde zij: „Die slang heeft mij bedrogen!" Er was dus volstrekt niets met den mensch aan te vangen, er was geen berouw, geene verbrijzeling, geene belijdenis van schuld. De mensch was op eens dood; geen vezel was er meer aan hem, waarbij God hem nog had kunnen aangrijpen, om hem anders van zin te maken. De mensch was dood, en moest, daar hij onder den toorn Gods lag, vroeg of laat eene prooi der eeuwige verdoemenis worden, en dat niet alleen, maar tot hem werd gezegd: „In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten; de aarde zal u doornen en distelen voortbrengen', en: „Ik zal zeer vermenigvuldigen de smart uwer dracht". Op eenmaal is dus het menschdom geslagen met smarten zonder tal, welk lijden uit den dood, waarin de mensch zich bevond, moest voortkomen. Als men nu vraagt: Waarom heeft God dat kunnen toelaten, dat de mensch zoo viel? dan antwoorden wij in de eerste plaats: „ A l l e ding e n z i j n om God". Nu het Lam gekomen is, het Lam Gods, wordt God meer verheerlijkt, dan Hij verheerlijkt zou zijn, als Adam in zijnen staat van heiligheid gebleven was. God heeft, toen Hij den mensch schiep in Zijn beeld en gelijkenis, wel Zijne goedertierenheid betoond; als echter de mensch dit beeld, nadat hij het verloren heeft, terugkrijgt, zoodat hij, die de verdoemenis waardig is, nochtans in genade, in eeuwige genade, wordt opgenomen, dan is dat barmhartigheid. Al deze dingen nu, de va! en wat daaruit is voortgekomen: de dood, het verderf, de straf, de verdoemenis, alles is om Gods wil geschied. Zegt nu iemand: „Dat begrijp ik niet", die overwege ten overvloede nog het volgende. Wie heeft God het meest lief: hij, wien weinig of niets vergeven is, of hij, wien veel vergeven is? Om Gods wil dus bestaat de dood, bestaat de afval en de zonde, bestaat de straf en de namelooze jammer en ellende; want om God is het ook, dat er verlossing komt uit alle lijden, dat er leven is tegen zulk eenen dood. En gelijk nu dat alles om God is, zoo is het ook d o o r Hem, zoodat dus onze gansche zaligheid door niets anders is dan door God, en God dus deze zaligheid heeft tot stand gebracht. Zoo is dus het Evangelie, zoo is bekeering, berouw, geloof, vergeving van zouden, eeuwig leven en zaligheid door God. Toen God den mensch zoo diep gevallen, zoo gansch en al dood zag, wilde Hjj uit zijne nakomelingen behouden, die Hij in Zijnen eeuwigen raad verkoren had, om hen te behouden, om hen te verlossen van den dood, en hen in al de ellende, die hen in dit jammerdal treft, te helpen, hun nieuwe harten te geven en eenen blijmoedigen geest, om de toevlucht tot Hem te nemen. Het volk, dat Hij zoo voor Zich heeft, moest uit al deze ellende uit en overgebracht worden in de heerlijkheid.
Wat God Zich nu zoo verkoren heeft, dat noemt Hij Zijne „k i n d e r e n " , die Hij aan Zijn Kind zou geven, opdat, nadat dit Kind hen zou „ g e h e i l i g d " hebben, zij allen Zijne kinderen zouden zijn. Zulke kinderen heeft Hij niet weinige, — denk eens: van de schepping af tot op den huidigen dag! — neen, zulke kinderen heeft Hij „vele", en deze kinderen „ l e i dt H i j " , zooala de Apostel zegt, „tot de h e e r l i j k h e i d " . Nu moeten wij ons echter van dezen weg geene verkeerde voorstelling maken. De weg, langs welken zij tot de heerlijkheid geleid worden, is geen heerlijke weg, maar een weg, langs welken zij uit de macht des duivels, door allerlei lijden heen, geleid worden; want God kon den dood niet opheffen, wel kon Hij tegen den dood het leven geven. Zoo worden dan de kinderen geleid, niet langs eenen gemakkelijken weg, maar langs eenen weg vol raadselen, vol vernederingen, eenen weg vol verzuchtingen, vol smart en leed. Deze weg is in het begin steil, geeft niets te zien dan moeite. Dezen weg gaat het langs, een andere weg is er niet. Het is geen breede weg, maar een smalle, een weg van kruis op kruis, leed op leed, smart op smart, het eene is niet voorbij, of het andere is er reeds weèr; bovenal is het een weg van innerlijke verootmoediging, waarbij de mensch voorzeker stof en asch wordt voor God. Het is een weg, waar aan eigen hulp, aan hulp van menschen, aan zelfreiniging niet te denken is; het is geen weg van rust voor het vleesch, maar van doornen, distelen en smart, zooals de Heere aan Adam in een beeld gezegd heeft. Om God is dat alles, en door Hem. Nu leidt God vele kinderen, er zijn niet weinige, Hij heeft zeer vele kinderen. Die worden dus allen geleid, ja tot de heerlijkheid, maar nog eens, vergeten wij het niet, het is een weg van doornen, distelen en smart Ja, het einde is heerlijkheid, maar de weg op zichzelven kan vleesch en bloed niet behagen. Het doel en de bestemming, hun door God gesteld, is de eeuwige heerlijkheid, de eeuwige zaligheid. Maar dezen weg gaan de vele kinderen niet alleen, want gingen zij dien alleen, niemand hunner zou binnenkomen; maar God geeft hun en gaf hun en zal hun geven eenen „ L e i d s m a n " . Dat is hun Aanvoerder, hun Herder, hun Borg, hun Koning. Door Dezen leidt Hij de Zijnen tot de heerlijkheid. De kinderen weten den weg niet, zij komen dezen weg niet te boven, zij zouden spoedig hun kruis afwerpen en den breeden weg inslaan; maar de Leidsman houdt hen bijeen, ja dat niet alleen, maar Hij gaat hen voor en is achter hen, Hij is altijd bij Zijne schapen, bij Zijne kinderen, en is hun Doorbreker. Zoo leidt Hij hen door de woestijn heen, het gaat door diepe wateren en door het vuur. De Vader geeft en gaf hun dus eenen Leidsman en Herder; Deze is de Eerste; Hij leidt.
En hoe is nu deze Leidsman toegerust? Gaat deze Leidsman voor te paard gezeten? of mogelijk in eene draagkoets? of in eenen hemelwagen ? zien wij misschien ook, dat Hij door engelen gedragen wordt ? Neen! Wat zien wij dan ? Dat Hij ons vleesch en bloed volkomen deelachtig gemaakt wordt. Hij gaat denzelfden weg, Hij heeft dus als onze Leidsman dezelfde ontberingen te dragen. Gaat onze Leidsman aan de spits, dan treffen de vurige pijlen des boozen Hem voorzeker het meest. Is Hij de Leidsman, en zijn er vele lammeren en zoogende schapen, die niet voort kunnen, dan is Hij voorzeker een Lam mede, zwak als zij, en heeft nog bovendien dit, dat Hij delammeren, die niet voort kunnen, in Zijnen schoot en in Zijne armen draagt, en de zoogende schapen leidt, zeer zachtjes, zeer langzaam. (Jes. 40 : 11.) Hij springt niet en huppelt niet, maar Hij voegt Zich naar de zwakken en armen; Hij is ook arm en ellendig met hen, en de zwakheden, die zij hebben, de zonden, waarover zij klagen, gevoelt Hij Zelf, ja veel dieper dan zij. Deze Leidsman is tevens Heelmeester. Om echter de krankheden te genezen, die de duivel over ons brengt, moet men deze krankheid zelf kennen, moet men de macht der duisternis kennen, ten einde haar te wederstaan. Wij zien dus, diit betaamde God niet, dat Hij den Leidsman onzer zaligheid' op eenmaal heiligde. Hij is geen leidsman, die reeds bij het begin van den weg alle moeilijkheden van den weg te boven> was, neen, Hij diende, om het zoo eens uit te drukken, vangemeen soldaat af. Door lijden heeft Hij, de Zoon, gehoorzaamheid geleerd (Hebr. 5 : 8). Door de ervaring, dat God de Vader Hem met Zijne kudde hielp, stap voor stap, — door de ervaring werd Hij meer en meer, wat Hij voor Zijn volk,, moest zijn. Wat betaamde God dus niet? Dat Hij Zijnen Zoon te paard gezeten ons voor liet gaan, maar d i t betaamde God,, dat de Herder leed met de kudde, dat de Herder de duizenderlei moeilijkheden en hindernissen voor Zijne kudde, voor Zjjn volk,, zou overwinnen. Zou het mij betamen, als ik duizend lammen moest leiden, dat ik daarbij in een rijtuig ging zitten met tweeof vier paarden er voor, en zoo voortreed, terwijl ik onderweg: de lammen aanmoedigde, om voort te loopen ? dat zou mij toch niet betamen! Hoe kan het mij betamen, te lachen, als iemand weent, of te spotten met de zwakheid, als iemand van zwakheid bezwijkt? of hoe zou het mij betamen, met den dood den draak te steken, als ik eenen broeder, eene zuster zie sterven ? Dat gaat niet aan! Medelijden, medegevoelen, mededragen, — dat doet onze Leidsman en Herder. Hij lijdt mede, Hij draagt meder Hij gevoelt mede, dat doet Hij voor de Zijnen, ja meer dan zij. weten en zelf gewaarworden. Dat is dus Gode waardig, en daarom hebben wij alle reden, om in het stof neder te vallen> en te aanbidden, omdat Hij ons eenen Leidsman heeft gegeven, Die naar Zijnen raad en wil ons tot de zaligheid leidt, maar nog meer: Die Zich ook niet onttrekt aan alle vermoeienissen van den weg, maar met ons weent, met ons roept, met ons bidt tot God almachtig, met ons lijdt, draagt, wat wij te dragenhebben, en met ons en voor ons worstelt, totdat Hij voor de Zijnen, van den oudste tot den jongste, heeft, wat God Zijnen kinderen belooft. Dat heeft onzen Leidsman zoo behaagd, zoo heeft Hij voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis verdragen, en schande veracht. (Hebr. 12: 2.) Een B r o e d er werd Hij onder de broederen.
Nu moet echter de kudde geleid worden tot de heerlijkheid, in de zaligheid. Denken wij daarbij aan de machten der duisternis, die onzen Leidsman wederstaan, aan de vreeselijke macht des duivels, en dat Zijne schapen zóó dom zijn, dat Hij van geen Zijner schapen of kinderen eenige hulp heeft. Als Hij geenen moed schept, dan is er geen moed; als Hij er Zich niet met het geloof doorslaat, als Hij niet voortdurend het geloof onderhoudt, niet voortdurend olie er bij giet, dan is het met het vlammetje gedaan, het is uit. Maar Hij is met de Zijnen arm en ellendig, zooals Hij in Psalm 40 zegt:
Schoon 'k arm ben en ellendig,
Denkt God aan Mij bestendig.
Dat betaamde God : ons zulk eenen Leidsman te geven, ons <loor zulk eenen Leidsman te laten leiden. Dat is Goddelijk. Maar 's duivels doen is: met de horens te stooten; 's duivels •werk is: het zwakke te vertreden, het verkeerde te breken, het verwerpelijke weg te werpen. Maar dat is niet Gods wijze van doen Hij heeft een eeuwig medelijden, eeuwige ontferming «ver onze straf, over onzen dood en onze verdoemenis, en daar Hij zulk een medelijden heeft, stelt Ilij Zijnen Zoon in ons midden, echter niet in heerlijkheid, maar in al de ellende van Zijn volk, zoodat Hij niet anders is dan zij, en Hij wil ook •niet anders zijn dan zij.
Van wien komt Hij toch? Yan E é n , d. i. van God. Van wien komen de kinderen ? Ook van God, van Eén. Eén is de Yader, Eén de Vader van Jesus Christus, de Yader der vele kinderen. De Leidsman is uit Hem, de kinderen zijn •ook uit Hem. Wie is de Leidsman? Een Broeder, Die komt, om de Wet te vervullen door volkomene gehoorzaamheid, door •God lief te hebben boven alles en den naaste als Zichzelven; zoo betoont Hij de meest volkomene broederliefde. Zoo wil Hij dus een Broeder zijn — van wie? Een Broeder van degenen, Die God Hem gegeven heeft. Wat zijn dat voor menschen? Dat zijn menschen, die des doods zijn, die de eeuwige verdoemenis hebben verdiend, menschen, met wie niets is aan te vangen, die in hun bloed liggen en doodarm zijn, evenals de verloren zoon, hoeren en tollenaars, de goddelooste menschen, die God heeft verkoren tot het eeuwige leven, om Zijne genade te verheerlijken tegenover duivel en hel. Van •waar komen zij? Van God den Vader! Zij zijn Mijns Vaders kinderen, zegt de Leidsman, Hij heeft hen in Zijnen raad wederbaard en zal hen tot eene nieuwe geboorte brengen; Mijns Vaders kinderen zijn zij dus, en Ik ben ook het Kind Mijns Vaders, dus zijn zij Mijne broeders. „Om w e l k e o o r z a ak H i j Z i c h n i e t s c h a a m t hen b r o e d e r s te n o e m e n ." En wat doet Hij dan als Broeder en als Leidsman? Ilij verkondigt den Naam des Vaders. Daarvan zegt Hij: „Mijne lippen bedwing Ik niet". Dat is gemakkelijk gezegd, maar den Naam des Vaders, Die in de hemelen is, te verkondigen, kan niet geschieden, zonder dat men de gansche hel tegen zich heeft. Daar roept dan de duivel: „Zijn dat broederen? brandhout voor de hel zijn ze!" Maar deze Leidsman zegt: „Zij zijn naar Mijnen Vader genoemd!" Dat verkondigt Hij. Dat kon alleen deze Leidsman zóó, dat de duivel geslagen werd en voortdurend geslagen wordt. Ilij alleen brengt de kinderen door het enge poortje heen, door deze helsche douanen en grensbewakers heen, en noemt den Naam des Vaders over deze broederen, en de duivel moet hen voortdurend loslaten. De Leidsman zegt: „ I k z a l U w e n N a a m M i j n e n b r o e d e r e n v e r k o n d i g e n; in h e t m i d d e n der G e m e e n t e zal I k U l o f z i n g e n ". Dit nu is des Ileeren lof: goddeloozen rechtvaardigt Hij, en •wie een dienstknecht des duivels was, wordt Zijn kind en erfgenaam. Dat is Zijnen lof verkondigen, dat Hij slaven des duivels en der zonde van God den Vader heeft ontvangen, om hen van de ketenen en banden te bevrijden; dat Hjj Zich voor hen heeft laten binden en in de gevangenis werpen, om zoo de gevangenis gevankelijk te voeren.
Deze Leidsman heeft één ding tegen al de moeilijkheden, 369 waarmee de duivel Hem met de Zijnen voortdurend tegenkomt op den weg, opdat Hij overwinne, en dit ééne is: „ I k zal M i j n b e t r o u w e n op H e m s t e l l e n " . Hij stelt Zijn vertrouwen op God den Vader, naar Psalm 18, dat God de Vader Hem kinderen gegeven heeft, bestemd tot de heerlijkheid, en dat Ilij, als de Leidsman hunner zaligheid, hen tot het einde toe zal leiden. Daartoe stelt Hij Zijn vertrouwen op den Vader, opdat Deze van minuut tot minuut raad zou schaffen, en Hem met Zijne kudde zou doorhelpen. Dit vertrouwen heeft de Heere Jesus op den Vader gesteld, en zoo heeft Hij de schapen gansch vaderlijk onder Zijne hoede en beschouwt ze als Zijne kinderen, gaat met hen voort, en eindelijk, eindelijk, — dat is voor ieder het einde van den weg: Jesus met den tollenaar, Jesus met de door de Farizeën verworpene zondares, Jesus met den moordenaar in den hemel! Jesus met al Zijne kinderen in den hemel, en dan de juichkreet: „Zie d a a r I k , en de k i n d e r e n , d i e Mij God g e g e v e n h e e f t !"
5 September 1872. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Hebreën 2 : 10—13.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's