Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Jesaia 38 : 9—20.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Jesaia 38 : 9—20.

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

„God, Die helpt in nood, Is in Zion groot." Daarom zal er in het Zion des Heeren, in de Gemeente, uitverkoren tot het eeuwige leven, ook eene stemme des gejuichs zijn om haren God te loven en van Hem te zingen: „Zie, Deze is onze God, wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken; Deze is de Heere, wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijne zaligheid". Groot is de Heere in de beloftenissen Zijner genade, maar hoe leeren wij Zijne grootheid kennen en wanneer? „In den nood", — Hij is een God, Die helpt in den nood. Als Hij ons Zijne grootheid toonen wil in het zorgen voor ons dagelijksch brood, zoo brengt Hij eerst den nood, dan geeft Hij het gebed, en daarop de uitkomst. Wil Hij onze zielen door Zijne genade zalig maken, zoo werpt Hij ons eerst in den nood vanwege onze zonden, dan geeft Hij het gebed en Zijne genade, en daarop troost Hij het verslagen hart te Zijner tijd. Daarom, Gods grootheid leeren wij loven in nood en ellende, als Zijne genade en Zijne macht alleen ons helpen kan, — anders niet. Dat moge ons tot nadenken brengen, wanneer wij den Heere met de lippen loven, zonder in nood Hem te hebben gevonden als eenen Redder en Verlosser! Dat moge ons troosten, wanneer Gods hand ons bekommerd maakt over ons doorkomen door deze wereld en over den staat onzer zielen.
God is groot, groot in genade, groot in macht en vermogen; Hij brengt de Zijnen in de grootste beproevingen en bestrijdingen; zij zullen Hem aanroepen in den dag der benauwdheid, voor lichaam en ziel; Hij zal uithelpen en zij zullen Hem eeren! Dat blijkt ons op treffende wijze uit de geschiedenis van koning Hizkia, die wij thans overwegen, en die wij lezen Jes. 38 : 9—20.
Deze woorden zijn een klein geschrift, door Hizkia opgesteld, nadat hij was krank geweest en wonderbaar genezen. In dit geschrift deelt hij der Gemeente en ons getrouwelijk mede: hoe beangst hij was voor den dood, en waarom; hoe hij den Heere gebeden heeft, om hem tot eenen Borg te zijn; en hoe hij den Heere voor Zijne genade loven mocht.
Korten tijd nadat Hizkia door de hand des Heeren verlost was uit de hand van Sanherib, den Assyrischen koning, kwam hij in nieuwen en wel in nog grooteren nood. Plotseling, in het midden zijner jaren, werd hij krank, tot sfcervens toe. En niet alleen dit, maar daar komt de Profeet Jesaia en naar den last des Heeren zegt hij Hizkia aan: „ A l z o o z e g t de H e e r e : Geef b e v e l a a n uw h u i s , w a n t g i j z u lt s t e r v e n en n i e t l e v e n ".
Wat zien wij nu aan dezen godvruchtigen koning? Is hij bereid om dit leven te verlaten, en bereidt hij zich tot een godvruchtig afscheid van zijn huis? —• H e t zal wel menigeen van zulk eenen waarlijk vromen koning verwonderen, maar niettemin zegt de Heilige Schrift het van dezen bijbelheilige, dat hij in grooten angst geklaagd heeft en met groote begeerte het leven begeerd. En Hizkia zelf, na zijne wonderbare genezing heeft hij het trouwhartig op schrift gesteld, hoe hij al geklaagd en gekermd heeft in grooten angst voor den dood. Wat al klachten vernemen wij uit zijnen mond! „Ik z e i d e " , zoo schrijft hij: „ Y a n w e g e de a f s n i j d i n g m i j n e r d a g e n z a l ik t o t de p o o r t e n des g r a f s h e e n g a a n , ik w o r d ber o o f d van h e t o v e r i g e m i j n e r j a r e n . " Is dat geene droeve klacht, dat hij op de helft zijner dagen wordt afgesneden als een, die niet waard is om den gewonen menschelijken leeftijd te bereiken? „ I k z e i d e : I k z a l d e n H e e r e n i e t meer z i e n , den H e e r e , in h e t l a n d d e r l e v e n d e n ; ik z a l de m e n s c h e n n i e t m e e r a a n s c h o u w e n met de i n w o n e r s der w e r e l d . " Het was zijn lust, hier op aarde den Heere te aanschouwen in Zijne werken, zooals de Heere een Helper is dengenen, die op Hem betrouwen; het was zijn lust, de menschen, zijn volk, als een godvruchtig koning te regeeren en in dit ambt te dienen; — en nu moet hij weg, als een onwaardige uit het ambt gerukt. „ M i j n l e v e n s t i j d " , zegt hij, „is w e g g e t o g e n , en v a n mij w e g g e v o e r d g e l i j k eens h e r d e r s h u t ." Gelijk de herdershutten, als de kudde voortgaat, worden afgebroken en weggevoerd, zóó ziet hij zijn leven daarhenen gaan. „ H i j zal m i j a f s n i j d e n als v a n den d r o m " , evenals nu dit, dan dat schaap ter slachting vau de kudde wordt afgesneden; „ v a n d e n d a g t o t d e n n a c h t z u l t G i j mij t e n e i n d e g e b r a c h t h e b b e n " , alzoo klaagt hij Gode. O, hij is beangst voor den dood en beangst voor God, Dien hij aanziet niet als zijnen vriend, maar als zijnen wederpartijderen vijand en toornigen Rechter, ja als eenen leeuw, die verscheurt. Elk oogenblik verwacht hij den dood en vreest en schrikt; hij deelt ons mede: „Ik s t o l d e mij v o o r t o t d e n m o r g e n - s t o n d t o e ; g e l i j k e e n l e e u w , a l z o o zal H i j al m i j ne b e e n d e r e n b r e k e n ; v a n d e n d a g t o t d e n n a c h t z u l t Gij mij t e n e i n d e g e b r a c h t h e b b e n " . Is dit niet een groote angst voor den dood, eene bange vrees voor God, en dat bij een kind Gods, dat reeds zoovele genadebewijzen van God ontvangen mocht? O, een valsch profeet als Bileam heeft wel van het uiteinde van des Heeren volk getuigd: „Mijne ziel sterve den dood des oprechten en mijn uiterste zij gelijk het zijne", — hoeveel te meer moed en hoop moest er dan wonen in het hart dergenon, die het van God Zeiven vernomen hebben: „Ik ben de God Abrahams", en die ervaringen hebben als Hizkia eenmaal, dat God op het Paaschfeest de geslagenen heelde op zijn gebed, en andermaal dat God eenen engel voor hem van den hemel zond, om het leger der Assyriërs in éénen nacht te verdelgen! Hoevelen onder ons zouden zeggen: „Als ik zulke ervaringen had, zoo zou ik met den Heere goedsmoeds het dal der schaduwen des doods betreden!" En hoevelen willen volstrekt eenige ervaringen en bevindingen, hetzij deze goed of niet goed zijn, laten gelden als bewijzen van hunnen genadestaat bij God, en meenen met het hoofd omhoog te kunnen wandelen. Maar wat moet ons hart zich dan wel ergeren aan eenen man als Hizkia, die ons allen in godsvrucht zeker te boven gaat, en toch zijnen angst en nood, zijn vreezen en zwakheid belijdt! Waarom schaamde Hizkia zich niet, het nog wel zelf te beschrijven? Opdat zijn volk en allen, die het lezen, ook wij, ons niet verheffen in ons hart, maar komen tot den rechten ootmoed. O, de mensch is een huichelaar dikwerf tot in de laatste ure, — sterfbedden zijn er de treurige bewjjzen van. Hoe menigeen is blind en ziet niet in den dood, wat Hizkia daarin zag! Onbezorgd gaat men de eeuwigheid te gemoet, voor sterven is men niet bang, zoo zegt het hooge hart in gezonde dagen, en menigeen houdt het nog vol op het bed, waarvan hij niet zal afklimmen. Menigeen houdt zich groot, ja men heeft er wel gezien, die het toch eindelijk niet meer vol konden houden en door Gods genade nog klein zijn geworden vóór den laatsten snik. -Sommigen houden zich in ziekten en doodsnooden groot, omdat zij in hun leven den vrome gespeeld hebben en dat spel zoolang hebben gespeeld, totdat zij het zelf geloofden, zelfs nog op hun bed! en toch mocht menigeen zich dan nog wel eens afvragen: „Ben ik dan waarlijk bereid? Heb ik alles in het reine naar het rechtvaardige recht des Heeren, zoo met de menschen en als met God, en zoo met God als met de menschen ?"
Hizkia was niet bereid, de oprechte en godvruchtige Hizkia, bij al wat hij had ondervonden. Hij wenschte te leven en niet te sterven, en het schijnt wel, alsof hij in die begeerte de perken te buiten gaat. Zwak is hij, beangst, de dood is hem bitter, hij zegt het zelf, hij houdt zich niet groot. En waarom ? O, als hij in het verdere van zijn geschrift betuigt: „Gij h e b t al m i j n e z o n d e n a c h t e r U w e n r u g g e w o r p e n ", wat zag hij dan in den dood? Hij zag het oordeel Gods, hij zag om zijne zonde zich den dood onderworpen, hij zag, hoe hij niet waardig was om te leven en om koning te zijn, in dat plotseling sterven zag hij het gansche oordeel Gods als een onweder over hem losgebarsten, en het graf is hem daarom de hel en de kuil des verderfs. Juist omdat Hizkia God, den Heere, zoekt als zijnen God, juist omdat hij gerechtigheid zoekt, moet hij eene volkomene gerechtigheid bezitten, en erkent hij zijne zonden en het recht des Heeren, en daarom ook hooren wij in zijne klacht: „Ik h e b mijn l e v e n a f g e s n e d e n ", hoe hij zichzelven al de schuld moet geven. Gods oordeel is altoos te loven en goed te keuren, wij geven Hem oorzaak om ons te straffen, en als Hij Zijne oordeelen op ons legt, zoo is het Zijne waarschuwende stem om ons te verootmoedigen en zonder uitstel Zijne genade te zoeken. Een mensch kan, als Hizkia, ervaring hebben van de hulpe Gods, van verhooring des gebeds en toch daarhenen gaan, zonder den Heere Christus te kennen als den Borg zijner ziel. Zullen wij dan terechtkomen, dan brengt God ons in nood over onze zonden. Zie, dat is het werk des Heiligen Geestes, 'om ons hart, dat wederspannig en trotsch is, te overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel, — en dat hooren wij bij eenen Hizkia uit al zijne bittere klachten: hij kon zóó niet sterven, hij moest getroost zijn tegen Gods rechtmatigen toorn, — zijne deugden en werken en oprechte godsdienst waren hem geene gerechtigheid voor God, — in d i t l e v e n moest hij Gods belofte aan zichzelven vervuld hebben, de belofte Zijner genade, de belofte van het Zaad Davids, (en hij had nog geenen zoon), en daarmede de belofte van de vergeving zijner zonden. En nu, tot onze verootmoediging deelt hij het ons alles mede. Welnu, als God dit woord „gij zult sterven en niet leven!" tot ons spreekt, dan komt het; jong of oud maakt geen verschil. Hoe jonger, — of ook in den bloei van ons leven, in onze volle kracht, — des te meer moet het ons aangrijpen, als God ons niet waardig keurt om langer te leven, — dat geeft eene hevige worsteling. Maar ook de oude van dagen, al wordt hij honderd jaren oud, de zondaar zie in den dood toch op het rechtvaardige oordeel Gods! Het was tot discipelen, dat Jesus zeide: „Gij dan, zijt ook bereid, want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des menschen komen". Het ging eenen David als Hizkia en hij belijdt: „Ik zeide wel in mijnen voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid; want, Heere! gij hadt mijnen berg door Uwe goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw Aangezicht verbergdet, werd ik verschrikt".
Verheffen wij ons dan niet in de hoogheid des harten, houden wij ons niet groot voor Hem, Die onze zwakheid en zonden kent, voor Hem worden wij verbrijzeld. Wij moeten bereid zijn naar het recht jegens God en mensch; wél hem, die angst en nood heeft en erkent: „Vanwege mijne zonden ben ik niet bereid"; wél hem, die met zijne klachten komt tot God!
Nu komen wij tot het gebed van Hizkia, en hier willen wij wijzen op den grooten troost en op de ernstige vermaning, die ons in dit gebed tegenkomen. Voorwaar! het is aller aandacht waardig, acht te geven op het ellendige van dit gebed. Zoo wij meenen te zullen hooren een gebed in schoone woorden' een gebed vol uitroepingen, sierlijk samengevoegd, een gebed naar alle regels in gebaren en woorden, hoe vergissen wij ons dan! Het is een gebed van een ellendig mensch, en ook alleen goed voor een ellendig mensch, die in zijn gebed niet roemen kan, j a somtijds geene woorden heeft; het is een gebed voor eenen mensch, die in 't geheel niet goed of schoon kan bidden, en toch behoefte heeft om God in gerechtigheid te aanschouwen. Hizkia wist het wel, hoe ellendig het met zijn gebed gesteld was, hij bidt niet in schoone of gemaakte woorden, en hij deelt het ook eerlijk mede, zeggende: „ G e l i j k e e n k r a a n of zwal u w , a l z o o p i e p t e ik; ik k i r d e a l s e e n e d u i f ". Niemand, die het geluid van kraan of zwaluw een schoon gezang kan noemen, en hoe eenvoudig en teeder het kirren der duiven zij, zoo is het toch verre van schoon. Maar het is de waarachtige nood, die daar kermt, zooala men maar kan, en de Heere aanschouwt niet wat voor oogen is, Hij ziet en Hij verstaat het hart. Immers, als wij niet weten, wat te bidden, zoo bidt de Geest Gods Zelf voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen, — zoo komt de Geest in den nood onze zwakheid te hulp, en aan Hizkia zien wij vervuld, wat een godzalig leeraar eens schreef:
' t Z i j al ellendig, 't gezucht, de tranen, het hart, het gebed, —
Waar 't goed was, heeft God nooit gered.
De Heere hoort geene geleerden en professoren, maar naar jonge raven en naar den arme, die voor Zijne voetbank nederknielt. Het schoone gebed hebben wij niet noodig, noch van onszelven, noch van iemand anders, — laat ons roepen, weenen en kermen tot God, en niet aflaten, ons ook niet ontmoedigen laten, welke stooten wij in hart en geweten ook gevoelen, — Hizkia is der ellendigen broeder en hij betuigt: „Mijne o o g en v e r h i e v e n zich o m h o o g ".
En wat heeft hij dan wel gebeden ? Jesaia heeft in het begin van ons Hoofdstuk vermeld, dat Hizkia aldus bad: „Och I l e e r e ! g e d e n k t o c h , flat ik voor Uw A a n g e z i c ht i n w a a r h e i d en met een v o l k o m e n h a r t g e w a n - d e l d h e b en wat g o e d is in Uwe o o g e n g e d a an h e b " . Dat bad hij en weende gansch zeer. Beantwoorde een ieder voor zichzelven de vraag, of hij Hizkia dat durft nabidden. Of schijnt het dezen en genen toe, alsof de koning zijn goede werk en leven laat gelden en daarom eenige aanspraak maakt op de genade en gunste Gods? Ja, menigeen steunt al gaarne op zijn werk en leven en dat hij wel zijn best gedaan heeft, maar het moet niet al te nauw bij Gods geboden worden vergeleken. Menigeen schijnt het wel aan Gods genade te danken, wat hij deed, en laat niettemin zich voorstaan op wat God hem gaf. Sommigen zijn door Gods genade, zoo zij meenen, i e t s geworden in plaats van n i e t s , en nu, —heeft men dan in Hizkia met dit zijn gebed eenen gelijkgezinde? Verre van daar, — Hizkia geeft immers Gode recht en zichzelven de schuld in zijn gebed, en zijn gebed luidt verder: „O H e e r e , i k word o n d e r d r u k t , w e e s Gij m i j n B o r g ! " Maar de koning bezwijkt haast in deze beproeving, de strijd en aanvechting is hem zwaar, — wat hij daar bidt, is een worstelen en kampen om op God te hopen te midden der uiterste hopeloosheid. De booze toch werpt in de ziel: God wil u niet, en uw vorig zoeken naar God, het komt nu uit, of het wel in oprechtheid ia geweest. Daarom sterkt hij zich, dat hij toch voor den Heere betuigen mag: „Gedenk, dat ik in waarheid en met een volkomen hart gewandeld heb", en daarmede zullen wij elkander mogen gelukwenschen, wanneer wjj dat niet maar voor menschen, maar voor Gods Aangezicht kunnen nazeggen en nabidden. O, in waren nood valt den oprechte alles aan, God schijnt hem tegen te zijn, de booze en hart en geweten roepen te zamen: „Is uw werk dan wel in waarheid geweest?" Wie dan aan zijne oprechtigheid in waarheid mag vasthouden, die zal min of meer als Hizkia spreken: „O Heere, Gij weet toch mijn zitten en mijn opstaan, en hoe het Uw eigen werk is, dat het mij onder al mijn gebrek toch gaat om Uwe gunst alleen en bovenal". Onzer aller oprechtheid zal nog wel eens in de vuurproef komen, en de huichelaar zal daar niet bestaan!
Een arme zondaar was de godvruchtige Hizkia. „Heere ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg!" Eenen Borg had hij noodig. Waarom ? Omdat hij zonde had en schuld, en niet éénen penning om te betalen. Wat is toch een borg? Dit- I zelfde woord vinden wij terug in Jozefs geschiedenis, als Juda borg wordt voor Benjamin, om hem tot zijnen vader terug te brengen. Ook David in Ps. 119 : 122 zegt met hetzelfde woord: „Wees b o r g voor Uwen k n e c h t " , en wij lezen het op vele plaatsen in de Heilige Schrift. En het Hebreeuwscbe woord beteekent eigenlijk: m e n g e n , zich m e n g e n in i e m a n d s z a a k , of z i e h met i e m a nd v e r m e n g e n . En dat doet toch een borg; een borg mengt zich vrijwillig in de zaak desgenen, die betalen moet. En alzoo heeft de Heere ook van het paradijs af ons eenen Borg beloofd voor onze met schuld bezwaarde zielen, — den Heere Jesus Christus, Die vrijwillig Zich met den mensch vermengt, vrijwillig Zich in onze zaken mengt, Die vrijwillig onze zonden en schulden op Zich genomen heeft en betaald, en Die ook, gelijk eens Juda er borg voor stond, dat Benjamin weder tot zijnen vader Jakob zou keeren, alzoo er Borg voor staat, dat Hij Zijne verlorene, Zijne arme schuldenaars tot den Vader zal wederbrengen. O, welk eene heerlijkheid der genade is het, dat arme, doodarme schuldenaars den Heere hebben tot hunnen Borg, den rijken Heiland met Zijn offer en aangebrachte gerechtigheid ! Die naam van „Borg" met Zijne algenoegzame borggerechtigheid is dierbaar boven alle dingen aan het arme volk Gods, dierbaar in zielenood, dan eerst en dan juist, als zij, gelijk Hizkia, onder t gewicht van zonde en schuld al hun zoeken en smeeken samenvatten in het gebed: „ H e e r e, w e e s Gij m i j n B o r g ! " Ja, Hizkia wist het wel, dat de Heere als zulk een Borg zou komen; in het Pascha, door hem met alle macht gevierd, had hij het Lam Gods beleden, om welks wille God ons spaart, — maar mi moet hij het ook hebben voor zichzelven; „ m i j n Borg", zoo bidt hij, ik bezwijk onder mijne zonden en schulden, — „wees Gij mijn Borg". Hier vernemen wij onze behoudenis. Wij hebben eenen Borg, van God gegeven, Die alléén ons bereid maakt, om getroost en zalig te sterven. Als de rijke Borg heeft Hij alles naar het recht volbracht, al de schuld en zonden betaald, die begaan zijn tegen God en den naaste, en Hij vergeeft ons, zoo onze zonden ons leed zijn en wij bedroefd worden naar God, als wij wel alles willen dragen, zoo wij maar in Gods gunst zijn hersteld. Bekommert ons geen schuldenlast, Hizkia zal tegen ons getuigen, Hizkia, die onder tranen gesmeekt heeft: „Wees Gij mijn Borg"; drukt ons zonde en schuld, — dat wij vrede maken met God en de mensehen, alles in orde maken naar gerechtigheid en naar barmhartigheid jegens den naaste, en komen wij dan, dan mogen wij ons met onze ellende nederleggen voor den Heere, den ontfermenden Borg, dan moge ons noodgeschrei opgaan: „Heere, ik word onderdrukt", Heere, ik bezwijk, — Hizkia wijst ons aan: Komt en doet als ik, houdt aan en roept: „Wees Gij mijn Borg!"
Het laatste gedeelte van Hizkia's geschrift is louter lof en dank den Heere, Die zijn gebed en smeeking heeft gehoord. Het is echter geen luidruchtig roemen, het is de taal van eenen mensch, die, diep gebogen en verbroken, het wel gevoelt, dat hij als bij het oorlapje gerukt is uit den muil van den helschen leeuw. En men gevoelt het hier, dat de waarachtige lof des Heeren gewerkt en geboren wordt in den diepen afgrond onzer verlorenheid. Toen Jakob door Pniël was gegaan en gezegend was van den Man, Die met hem geworsteld had, was hij kreupel geslagen voor zijn leven lang; wanneer Gods genade ons de zonden vergeeft, zoo is de loop der snellen en de kracht der sterken gebroken, — des Heeren volk is een ellendig en arm volk, en het betrouwt op Hem, en is afhankelijk van Zijne genade. En toch, daar is de lof Gods, Zijne ontferming zal geprezen zijn O, hoe hooren wij den getroosten koning den Naam des Heeren- en de waarheid Zijner beloften prijzen! „ W a t zal ik s p r e k e n ? G e l i j k Hij het mij heeft t o e g e z e g d , alzoo heeft H i j het g e d a a n . " Immers, de Heere heeft gehoord. Des Heeren Woord geschiedde tot Jesaia, den Profeet: „Ga henen en zeg tot H i z k i a: Z ó ó z e g t de H e e r e , de God v a n u w e n v a d e r D a v i d: I k heb uw gebed g e h o o r d , I k heb uwe t r a n en g e z i e n ; zie, I k zal v i j f t i e n j a r e n tot uwe d a g en t o e d o e n " . Ja, Hizkia mocht een teeken begeeren op den zonnewijzer, hij mocht begeeren, dat de schaduw op den zonnewijzer tien graden vooruit of tien graden achterwaarts zou gaan. En om zijn zwak geloof te sterken, koos hij het zwaarste, koos hij wat tegen alle wetten der natuur indruischte, nml dat de schaduw tien graden achterwaarts zou gaan, — en de zon, de zon zelve is tien graden teruggekeerd, zoodat de schaduw op alle zonnewijzers ook tien graden achterwaarts is gegaan, en Hizkia ging op den derden dag op in hot huis des Heeren. Nog eerder zal de aarde zich bewegen en de zon uit hare standplaats wijken, dan dat God niet hoore naar het geroep des ellendigen. De Heere vervult de belofte Zijner genade aan allen, die Hem zoeken met waarachtige belijdenis hunner zonden. En Hizkia zegt: „ I k zal nu al z o e t j e s v o o r t t r e d e n al m i j n e j a r e n , v a n w e g e de b i t t e r h e i d m i j n e r z i e l " . Ja, „bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt", zegt David, — de rechte vreeze, het ootmoedig beven voor God met hot waar betrouwen op Hem, het komt toch eerst, als wij genade ontvangen voor recht, — de genade verhoogt God, maar vernedert ons. En dan, welk een vrede en kalmte, als de Heere ons genadig is! „ H e e r e ! b i j deze d i n g e n l e e f t men, en i n d i t a l l e s is het l e v e n van m i j n e n geest: w a n t G i j hebt mij g e z o n d g e m a a kt en mij genezen. Z i e " , zegt Hizkia, „in vrede is m i j de b i t t e r h e i d b i t t e r geweest", — Luther vertaalt: „Ik was zeer verlegen om troost," — „maar G i j h e b t m i j ne z i e l l i e f e l i j k o m h e l s d , dat z i j in de g r o e v e der v e r t e r i n g niet kwame; want G i j hebt al m i j ne z o n d e n a c h t e r U w e n r u g g e w o r p e n ".
Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven,
Die van de straf voor eeuwig is ontheven,
en: Welzalig is de mensch, wien 't mag gebeuren,
Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren.
„Bij deze dingen leeft men" ; — dat is het beginsel der eeuwige vreugde op aarde, als God ons genadig is; hebben wij dit, zoo volgt eens de eeuwige vreugde, eene zaligheid, die geen oog gezien, geen oor gehoord en in geens menschen hart is opgekomen, en dat om God eeuwiglijk te loven en te prijzen Wel ons, zoo het ook bij ons ligt om in waarheid te betuigen: „In dit alles is het leven van mijnen geest", — al wat wij hebben en genieten, zonder genade bij God, het laat ons in den dood onzer zonden, en het is ons beter, door de ontdekkende en straffende genade Gods eene rechte hellevaart te doen en den Borg onzer zielen te vinden, dan dat wij leven, zorgeloos en rustig, zonder erg in het oordeel Gods, dat op ons allen rust. O, geen troost, tenzij ook onze ziel gebonden is in het bundelken der levenden, gekocht door het bloed van onzen Borg; geen lof des Heeren, tenzij wij ervaren: „Al mijne zonden hebt Gij geworpen achter Uwen rug". „ W a n t het g r a f z a l U n i e t l o v e n " , zingt Hizkia, „de dood zal U n i e t p r i j z e n; d i e in den k u i l n e d e r d a l e n , z u l l e n op U w e waarh e i d n i e t h o p e n . " Neen, als de zonden ons niet vergeven zijn, is er geen mond tot Gods eer; en de arme, dwaze mensch moet tegen wil en dank naar het sombere graf, en het graf is hem de poort eener eeuwige hel, maar God verheerlijkt Zijnen Naam, Zijne genade en Zijne waarheid aan allen, die zonder den Borg des Heeren niet kunnen leven, en, wie van den dood en het oordeel als verslonden was, wordt weder levend, als hij zijnen Borg en Middelaar aanschouwen mag met oogen des geloofs. Er is geen lof des Heeren, tenzij wij zeiven ter hellen moesten nederdalen onder den toorn Gods en weder daaruit zijn opgehaald, tenzij wij zeiven gedood zijn naar het vleesch en levend gemaakt naar den Geest; maar dan ook is er eene stem des gejuichs: „De l e v e n d e , de l e v e n d e , die zal U l o v e n " , en Hizkia zegt: „ G e l i j k i k h e d e n doe". En als hij begeert, dat zijne kinderen dezelfde genade deelachtig worden, zoo voegt hij daarbij: „De v a d e r zal den k i n d e r en Uwe w a a r h e i d b e k e n d m a k e n " . Ja, dat is tot lof des Heeren, en dat is een klaar bewijs, dat de vaders en ouders Gods genade deelachtig zijn, als zij niet moede worden, ook den kinderen Gods waarheid bekend te maken, als eene waarheid, beproefd bevonden in den hoogsteu nood, eene waarheid, die zalig maakt allen, die haar gehoorzaam worden. De ouders, die het leven zoeken bij hunnen Borg en Middelaar, die begeeren ook, dat ook hunne kinderen leven, eeuwig leven, en zullen wel beginnen en volharden het hunnen kinderen bekend te maken, welk een God de Heere is, gelijk Hizkia zingt: „De H e e r e was gereed om mij te v e r l o s s e n ; d a a r om z u l l e n wij op m i j n s n a r e n s p e l s p e l e n , al de d a g en onzes l e v e n s , in het h u i s des Heeren". Zoo wij God vreezen en weten, welk een God Hij ons is, zoo zullen wij niet zeggen: „Mijn kind is te jong", of: „Mijn kind kan het niet verstaan", — als wij op den weg zijn, dan moeten de kinderen mede, als het God belieft; — hier kan geen ophouden zijn met aanhouden en smeeken en bidden, — de vrucht zal komen.
Gelijk eens Manasse lang na Hizkia's dood tot bekeering kwam, zoo komen de kinderen somtijds eeret op de graven der ouders hunne zonden beschreien; en dan nog zal God geloofd en geprezen zijn door het nageslacht. En ook de kinderen hebben het wel te vernemen: gij hebt even zoowel dien Borg uwer zielen van noode, gij zijt in uwe zonden verloren, en moet genade vinden bij God, zoo gij eeuwig, zalig leven zult en niet zult nederstorten in de hel.
Wat is dit kleine geschrift van koning Hizkia rijk van inhoud ; — rijk aan troost en leering, waar hij ons mededeelt, dat ook hij beangst was en niet bereid tot den dood; — rijk aan troost en onderwijzing, waar hij ons zegt, hoe hij gekermd heeft en den Borg onzer zielen niet met schoone gebeden, maar met hartelijke zuchten heeft gezocht; — rijk aan leering, waar hij ons mededeelt, hoe de Heere een waarmaker is van Zijne belofte, en hoe wij Hem daarvoor hebben te loven en Zijnen Naam te verkondigen aan onze kinderen.
Wel ons, zoo wij dit ter harte nemen: „Weest dan altijd bereid, want gij weet den dag niet, noch de ure, in welke de Zoon des menschen komen zal". Wel ons, zoo wij ons niet groot houden voor den Heere, en het liever met den vromen koning willen bekennen, dat wij niet bereid zijn! Wel ons, zoo er een angst en droefheid komt naar God en naarstigheid en ijver en vrees! Wel ons, als zulks bij ons ontstaat, al hadden wij ook, gelijk Hizkia, lang den Heere gediend! Wij moeten zekerheid hebben aangaande onze zaligheid! O, dat wij niet denken: Ik ben al lang een Christen, en zou ik niinogeenen Borg en Middelaar missen? Dat wij het met den vromen koning leeren bidden in den nood: „Wees Gij mijn Borg!" Waarlijk, anders zullen wij God niet loven en nooit Hem loven met de zalige engelen, maar weenen en de tanden knersen in de vlammen der hel, in het vuur. dat den duivel en zijnen engelen bereid is.
Laat ons strijden den goeden strijd des geloofs voor onszelven en voor onze kinderen. En als Gods hand op ons drukt, in het midden des levens de jaren afsnijdt, of anderszins, — dat wij ons vernederen onder Zijne krachtige hand, dat wij on6 niet groot houden voor Hem; Hem zijn dierbaar de tranen en de worstelingen dergenen, die oprecht zijn! Met gejuich zullen zij komen, die met tranen zaaien; en zalig, zoo wij, wanneer wij juichen: „De levende, de levende, die zal U loven", ook als Hizkia daarbij mogen voegen: „Gelijk ik heden doe".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Jesaia 38 : 9—20.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's