Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Hebreën 2 : 14 en 15.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Hebreën 2 : 14 en 15.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Overmits dan de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Hij door den dood te niet doen zou dengene, die het geweld des doods had, dat is, den duivel; en verlossen zou al degenen, die met vreeze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren."

Wat verstaat de Apostel hier onder „kinderen", als hij schrijft: „ O v e r m i t s dan de k i n d e r e n des v 1 e e s c h e s en bloeds d e e l a c h t i g z i j n " ? Kinderen zijn dezulken, die de Vader naar Zijn eeuwig voornemen der genade aan den Zoon heeft gegeven, en die de Zoon in den eeuwigen vrederaad zoo heeft genoemd, gelijk wij ook lezen, dat Christus gezegd heeft: „Zie daar Ik, en de kinderen, die Mij God gegeven heeft" (Hebr. 2: 13). Op zichzelven zijn zij niet Gods kinderen; Gods kinderen zijn zij in Gods liefderaad, omdat Hij hen daartoe bestemd en in Zijnen Zoon daartoe aangenomen heeft; in zichzelven zijn zij kinderen des duivels, die God de Vader uit vrije ontferming uit de gansche massa der Joden en Heidenen laat opzoeken en wien Hij laat prediken bekeering en geloof; waar het Woord komt, daar werkt de Heilige Geest bij dezulken, die van nature 's duivels wil gedaan hebben en doen, zóó onwederstaanbaar, dat zij niet alleen gegrepen worden, maar gansch en al terneêrgeworpen worden, en van zichzelven belijden, dat zij vloek- en doemwaardige zondaars zijn, stof, aarde en asch.
De Heere Jesus Christus nu is ontvangen van den Heiligen Geest, dat is: niet uit de substantie des Heiligen Geestes, maar door de kracht dea Heiligen Geestes is het Woord, de Zone Gods, gekomen en heeft Zich in Maria vereenigd met ons vleesch en bloed. Zoo weet Hij op Zichzelven van geene zonde, heeft nooit zonde gekend, en toch, hoewel Hij geene zonde kende) kwam Hij in zulk vleesch, dat van God is afgevallen, waarin de zonde is begaan. Dat is het, wat de Apostel bedoelt, als hjj zegt: de kinderen zijn des v 1 e e s c h e s en b l o e d s deelachtig.
Wat toch is vleesch en bloed ? De Catechismus leert ons, dat wij ona leven lang te strijden hebben met onze doodvijanden, den duivel, de wereld en ona eigen vleesch (Vr. 127). Dit vleeach en bloed is allen kinderen gemeen, daarin hebben zij niets op andere menschen voor. Integendeel, tot hen komt het woord : Wat onderscheidt u ? Het is vrije genade, eeuwige ontferming. Als nu de heilige Heere vleesch en bloed aanneemt, dan heeft Hij aangenomen zonder zonde, wat voor God bedorven en verwerpelijk is, wat eene prooi geworden is van toorn en dood, wat totaal machteloos en onwillig is, om zichzelven tot God te keeren. Wij deden en doen allen van nature den wil des duivels en des vleesches. Hier onderzoeke de mensch de Schrift, hij onderzoeke zichzelven, om te zien, hoe het met zijn vleesch en bloed gesteld is. Wij zeggen ten dezen met onze Geloofsbelijdenis, dat ons hart is als eene onzalige fontein, waaruit alle zonden en gruwelen voortkomen. Daar behoeven wij volstrekt niet eerst aan uiterlijke dingen te denken. Een schrikkelijk ding is zeker een vat met buskruit, want er behoeft maar eene vonk in te vliegen, en het verwoest eene gansche stad. Zoo is de mensoh! Wat toch zien wij bij den mensch ? overtreding op overtreding van alle heilige geboden Gods met gedachten, woorden en werken. Het zijn niet alleen zonden van de Heidenen, het zijn ook de zonden van de Christenkinderen, die ons in Romeinen '1 worden voorgehouden. Daar worden wij dan inzonderheid gewezen op de overtreding van het zevende gebod, op de onkuisehheid, en wij worden herinnerd aan de schrikkelijke Sodomszonde, de verborgen zonde der zelfbevlekking, waarover op alle scholen geklaagd wordt, dat zij onder de kinderen zoo schrikkelijk, zoo hand over hand toeneemt! Wij worden verder opmerkzaam gemaakt op den bitteren nijd, haat en doodslag allerwegen, op het schrikkelijk lasteren van den naaste, op de ontzettende eigenliefde en den vreeselijken hoogmoed, die den mensch eigen is. En wat wordt hier voor God verbrijzeld ? Niets! De een versiert zich zus en de ander zoo, alles onder de schoonste namen, maar God kent het hart des menschen, en als God den mensch niet de oogen opent, dan overtreedt hij het eene gebod voor, het andere na, en men heefc reeds hier eene hel in hart en huis; er ontstaat bitterheid, twist en verdeeldheid, de een werpt de schuld op den ander, en men stoot vandaag dezen, morgen genen in de hel, maar zet zichzelven in den hemel. Dat is vleesch en bloed. — Nu komt nog de schrikkelijke blindheid, dat men daar niets van inziet. Er ontstaat vijandschap, omdat men zich niet laat bestraffen; de mensch verpantsert zich in vijandschap tegen God, terwijl hij zich toch in het stof moest buigen; maar dat wil geen mensch, de mensch wil zijnen zin hebben, en als God hem dien niet geeft, lastert hij God en den koning, ouders en vrienden. Daarbij komt de schrikkelijke machteloosheid. Kan dan een mensch zichzelven veranderen ? Hij kan het niet! Het hart, het hart moet verbrijzeld zijn, maar wie verbrijzelt den mensch het hart? Daar komt de ontzettende vijandschap en de verkeerde wil des menschen tegen op! De mensch wil zalig worden, zooals hij het wil, maar niet zooals God wil, niet zoo, dat het eenig en alleen genade is, dat alleen Christus het Hoofd is, en van Hem de zalving, —• dat wil geen mensch, en dat kan geen mensoh willen. Dat is vleesch en bloed Daarbij komt nu de duivel en de wereld, die van alle kanten den jongeling, de jongedochter in allerlei ongerechtigheid zoekt vast te houden, en de duivel schildert God, den genadigen God, uit, als ware Hij de duivel, en de duivel zet zichzelven op Christus' troon met den antichrist, en de mensch onttrekt zich aan de genade, om door haar niet bestraft te worden. Verder komt de zonde. Wie laat haar uit zichzelven los? wie wil haar loslaten? Dat doet geen mensch, dat kan geen mensch! Deze schrikkelijke Leviathan tart het ijzer!
En toch, en toch! Er zullen er behouden worden van hen, tot wie gezegd is: Vervloekt zij de man, die een gesneden of gegoten beeld zal zetten in het verborgene! Vervloekt zij, die zijnen vader of zijne moeder veracht! Vervloekt zij, die bij eenig beest ligt! Vervloekt zij, die bij zijne schoonzuster ligt! Vervloekt zij, die zichzelven schendt! Vervloekt zij, die Sodomszonde begaat, hetzij man of vrouw! — Uit deze massa, die vleesch en bloed is voor God, zullen er behouden worden. Dat is Zijne macht, de onwederstaanbare macht Zijner genade. Daar stoort Hij Zich aan alles wat vleesch en bloed is, even weinig als de moeder zich stoort aan het vuil van haar kind Wat Hij behouden wil, dat behoudt Hij uit vrije liefde. Niemand heeft Hem daartoe aangezet of bewogen, de mensch het allerminst! Daarvoor is Hij God, onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk in alles, wat Hij doet Maar als ik vleesch en bloed ben, wie staat mij dan bij, dat vleesch en bloed mij toch niet tenonder houden, mij niet in de hel sleepen? wie dooft deze vlam, die altijd weêr in mij opflikkert, voortdurend uit? wie maakt, dat de vurige pijlen van den booze mij niet verteren? Wat heb ik, dewijl ik vleesch en bloed deelachtig ben, anders verdiend dan de eeuwige verdoemenis? wat kan anders op mij rusten dan Gods eeuwige toorn? En wie kan daarvoor bestaan? — Maar daar komt in den eeuwigen vrederaad het woord des Vaders: „Ga Gij heen, Mijn lieve Zoon, in deze massa, in dezen chaos, waar alles door elkaar ligt als bij de eerste schepping! ga heen in de kracht des Heiligen Geestes en schep Gij licht, en er zij licht! Ga heen, om alles weder te herstellen!" En de Zoon gehoorzaamt. Hij komt in deze verpeste atmosfeer, waar de dood heerscht. De menschen begrijpen zoo weinig van de schrikkelijke gevangenis, waarin zij zich bevinden, dat zij er lichtzinnig in kunnen spelen, en doen als de gevangenen ten tijde van de eerste Pransche revolutie, die onder elkander eomedie speelden, terwijl eiken morgen de namen werden afgelezen van degenen, die naar het schavot geleid werden! Zoo doen wij in onze gevangenis Maar nu zegt de Vader tot den Zoon: „Ga heen, Mijn Kind, in deze gevangenis! Wilt Gij het op U nemen? Hier voert de vreeselijke duivel heerschappij met zijne groote macht, de macht des doods, en houdt daarmee alles gevangen. Wilt Gij het doen, dan maak Ik u het vleesch en bloed dezer kinderen deelachtig!'' En de Zoon zegt: „Vader, geef mij een lichaam! — Ziedaar Mijn oor, doorboor het, Ik zal U gehoorzamen, om in dit vleesch en bloed te belijden, dat Ik Uw Zoon ben, en Gij Mijn Vader zijt! I k zal te midden van dezen chaos roepen: „ „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven!"" Welaan, Ik wil hun Hoofd en Heiland zijn, en hen verlossen van duivel, dood en alle vijanden, waarvan zij omringd waren en omringd zijn, zoolang zij vleesch en bloed deelachtig zijn !" — Zoo zullen zij kinderen zijn door de wedergeboorte. Jesus Christus, onze Heere, heeft verworven den Heiligen Geest. Van Hem daalt deze Geest neder; Deze verlicht het verstand, breekt den wil, verbrijzelt het harde steenen hart en maakt het op eens week door eenen droppel bloeds uit de wonden van den Heere Jesus Zoo is er dan eene scheiding, evenals er bij de eerste schepping eene scheiding was tusschen dag en nacht. De Heere Jesus is het, Die den nacht verdrijft en den dag schept, nu eenen eeuwigen dag. Het gansche gebied des doods onderwerpt Hij, de gansche macht der hel verbreekt Hij en ontneemt dezen sterken reus zijn wapentuig. Maar als nu de kinderen wedergeboren en bekeerd zijn, als zij overgezet zijn in het rijk, waar vergeving der zonden heerscht en het licht des Geestes hen bestraalt, is dan alles afgelegd, of behouden zjj nog vleesch en bloed en bijgevolg de overblijfselen van den ouden mensch ? Zeer zeker het laatste. Maar de Heere Jesus heeft geduld met hen. Een engel zou het onder de menschenkinderen niet uithouden, daar is te veel verkeerdheid, te dikwijls herhalen zich altijd opnieuw de zonden en gruwelen. Maar de Heere Jesus Christus wilde vleeseh en bloed aannemen, wilde Zich in de macht des doods en des duivels begeven, om aan Zichzelven te ondervinden, wat vleeseh en bloed is. Niet, dat Hij daarbij gezondigd zou hebben, maar ervaren wilde Hij het. Waarom ? Om geduld te hebben met de menschenkinderen, om niet moede en mat te worden, hen te dragen van de wieg tot het graf. O, in het aangezicht van dood en graf, — hoe verdwijnt daar het geloof en het vertrouwen bij den een of den ander! Maar de Heere Jesus, Die ons vleeseh en bloed heeft aangenomen, heeft geduld om een kind, dat de Yader Hem heeft gegeven, over dood en graf heen te dragen. Hij kent den nood wel vau dien mensch, die van zijne zoude eenen afschuw heeft gekregen en nu roept: „O God, hoe kom ik van de zonde af? hoe kom ik in overeenstemming met Uwe Wet? ik kan niets!" De Heere kent Maria Magdalena wel, uit wie Hij zeven duivelen heeft geworpen; Hij kent de zondares, die dacht: O, dat ik Hem toeh eenmaal mocht aantreffen, om Zijne voeten met mijne tranen nat te maken! Hij kent dezulken, Hij kent de zwakheid dezer kinderen, die zoo gaarne heilig zouden willen zijn en niet kuunen, die gaarne hun licht voor de menschen zouden laten schijnen, en altijd ontbreekt het weder. Dat alles, wat in den mensch is, kent de Heere Jesus en wil Hij kennen en mede dragen, en wil juist zóó medelijden hebben met hunue zwakheid Daarom getuigt de Apostel: „Zoo i s Hij ook d e s g e l i j k s d e r z e l v e n d e e l a c h t i g gew o r d e n " , — om wat te doen? Om deze zwakheid mede te dragen, — gewis, doch niet om de kinderen in de macht des duivels te laten, maar om hen daaruit te verlossen; dat is wat anders! Hij hoort het klagen niet, om den armen mensch in zijne verlorenheid te laten zitten, maar vóór gij het nog vermoedt, heeft Hij reeds het middel gereed, om u te verlossen, en den geheelen toestand, waarin gij gevangen zijt, om te keeren. Hij kent uwen dood en' de macht des doods. Hij weet, dat wij middeu in den dood liggen, en dat wij bij levenden lijve lijken gelijk zijn, die van de wormen gegeten worden. Zoo wordt vleeseh en bloed gegeten van de wormen en vau alle duivelen. En dit vleeseh en bloed neemt de Heere Jesus Christus aan, om medelijden te hebben, om barmhartig te zijn en de Zijnen er van te overtuigen : Ik ben uw Jesus, uw Zaligmaker en Verlosser! — vleeseh en bloed, duivel en wereld zullen hunnen zin niet hebben! houd u aan Mij, wanneer de golven en baren over uw hoofd gaan. Zoolang gij leeft, zult gij geene rust hebben, maar u steeds omringd zien van vijanden, duizend en tienduizend, eu in u zult gy geene kracht zien: maar spreek het maar uit: „Mijn oog wacht op U, mijn Goël!" en zie, of Hij niet den dood gebonden, of Hij niet den helhond de tanden verbroken heeft. Zóó leert Hij de Zjjnen spreken: „Gij wet, gij tiran, kunt mij niet verdoemen, Christus ia hier, mijn Heere, Hij is mjjne zaligheid! Welaan, gij Filistijnen, valt mij vrij allen aan, gij krijgt mij toch niet in uwe macht, ik houd mij aan mijnen Heere, over Hem hebt gij geene macht! Wat geef ik, wereld, om uw klatergoud? gij kunt mij toch niet helpen! gij kunt mij niet eens een middagmaal bereiden, ala God mij geenen smaak, tongen tanden geeft, nog veel minder kunt gij mij geven, wat het arme hart noodig heeft. Maar Jesus Christus, ons vleeseh en bloed aangenomen hebbende, heeft ook het arme menschenhart aangenomen, en heeft alzoo een ruim, koninklijk hart, om te ondervinden, wat een arm menschenhart ondervindt, dat roept: „O God, ontferm U over mij en maak woning in mij!" Daar spreekt Hij dan tot het arme hart: „Mijn kind, heb Ik u geen zes maten in den schoot geworpen? Ik zal het voleinden, heb goeden moed! Ik ben uw God en uw Heiland! zie niet op de golven en baren, zie niet op de verdoemende wet, niet op den duivel, hoe hij ook de tanden laat zien, maar zie op Mij, zie op Mijnen dood als den dood van uwen dood, zie op Mijn leven als op uw leven". En zoo komt in het einde de dank: „Ik heb het geloof behouden!"
26 December 1872. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Betrachting over Hebreën 2 : 14 en 15.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's