Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Jesaia 39. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Jesaia 39. (1ste Gedeelte.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Te dier tijd zond Meródach Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord, dat hij krank geweest en weder sterk geworden was. En Hizkia verblijdde zich over hen, en hij toonde hun zijn schathuis, het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn gansche wapenhuis, en al wat gevonden werd in zijne schatten: er was geen ding in zijn huis, noch in zijne gansche heerschappij, dat Hizkia hun niet toonde. Toen kwam de Profeet Jesaia tot den koning Hizkia, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en van waar zijn zij tot u gekomen? En Hizkia zeide: Zij zijn uit verren lande tot mij gekomen, uit Babel. En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien, wat in mijn huis is; geen ding is er in mijne schatten, dat ik hun niet getoond heb. Toen zeide Jesaia tot Hizkia: Hoor het Woord des Heeren der heirscharen. Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uwe vaders opgelegd hebben tot eenen schat tot op dezen dag, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de Heere. Daartoe zullen zij van uwe zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel. Maar Hizkia zeide tot Jesaia: Het woord des Heeren, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Doch het zij vrede en waarheid in mijne dagen!"

Kunnen wij wel eenen enkelen onder al de groote en heilige mannen des Bijbels vinden, die niet is gevallen? Heeft de Heilige Geest, door Wien de heilige mannen de Schriften geschreven hebben, het wel met stilzwijgen bedekt, dat Abraham, de vader der geloovigen. in leugen en ongeloof, dat David, de man naar Gods harte, in echtbreuk en moord, en dat Petrus, de vurigste onder Jesus' Apostelen, in verloochening Zijn Heilands is gevallen? Waarom > '•at geschied, en waarom heeft de Geest der waarheid den vu. heiligen Gods niet verzwegen ? De oprechten achten deze uoiligen Gods uitnemender dan ziclizelven, en zoo zullen wij het aan de heiligen Gods leeren: wij deugen allen niet, de onbekeerden niet, maar ook de bekeerden niet. „Alle roem is uitgesloten." „Die roemt, roeme in den Heere", en niet in zichzelven, „want uit Hem zijt gij in C h r i s t u s J e s u s , Die ons tot wijsheid geworden is van God, tot gerechtigheid, heiligmaking en verlossing". Christus alléén is het, Die staande bleef en staande blijft; zoo wij staan, staan wij door Hem, — als Hij ons een oogenblik verlaat, zoo komt het wel aan het licht, wat er in ons harte woont; en wie niet tot verootmoediging gelooven wil, hoe verkeerd en verdorven hij is, die moet, als God hem genadig is, het leeren, — menigmaal in schande en schade, — opdat hij gehoorzaam worde aan Gods Woord en genade, opdat hij vreeze voor eigen werk en eigen kracht, en zich geheel in den Heere Jesus Christus verberge.
Dat leert ons de val van den vromen kouing Hizkia, welken wij hier overdenken naar Jes. 39. Wij gaan daarbij achtereenvolgens na: hoe Hizkia gevallen is, waardoor hij is terechtgebracht, en hoe hij zich verootmoedigd heeft.
Het geschiedverhaal begint met de mededeeling, dat „M er o d a c h B a l a d a n , de z o o n v a n B a l a d a n , de k o n i ng v a n B a b e l , b r i e v e n en een g e s c h e n k zond aan H i z k i a ; w a n t hij h a d g e h o o r d , dat h i j k r a n k gew e e s t en w e d e r s t e r k g e w o r d e n was". En Hizkia o n t v i n g de g e z a n t e n v r i e n d e l i j k en t o o n d e h u n al wat h i j had. Is dit nu een val, een kwaad, eene zonde en overtreding? Was het niet alleszins redelijk, deze gezanten met vriendelijke welwillendheid te bejegenen ? Men zou zeggen: Ja. Daarom zegt ook Calvijn: „Wie deze geschiedenis oppervlakkig leest, zal oordeelen, dat Hizkia niets verkeerds heeft gedaan". Menigeen zoekt het kwaad, waar het niet is, en voor het groote kwaad is hij blind. Menigeen zuigt de mug uit en zwelgt den kemel door. Hizkia is gevallen, en zwaar heeft hij gezondigd, want eene groote toornigheid des Heeren en eene zware tuchtiging is hem aangezegd. Welke was zijne groote zonde? In 2 Kron. 32 lezen wij: „Maar Jehizkia deed geene vergelding naar de weldaad, aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd". De zonde van Hizkia ie, dat hij zijn hart verheven heeft, en wel daarop, dat die groote koning van Babel hem, die een kleine koning was, de eere bewees van een gezantschap, brieven en een geschenk te zenden. Yoor die eere bij eenen menseh, zij liet dan een aanzienlijk mensch, heeft hij de eere Gods laten varen. Hij heeft het als iets geheel bijzonders ontvangen, dat die koninklijke afgodendienaar, die er niet aan dacht, zijne afgoden voor den levenden God te laten varen, hem liet gelukwenschen met zijne wonderlijke genezing, die hij van den Heere ontvangen had. Het is een feit van de hoogste beteekenis in do wereldgeschiedenis geweest, dat Sanheribs leger voor de muren van Jerusalem door den engel des Heeren was vernield. Toen begon het groote wereldrijk van Assyrië uiteen te vallen en verschillende koninkrijken maakten zich van Assyrië vrij. En Babel was onder die het grootste, van dezen tijd af wordt Babel een wereldrijk. Het was den koning van Babel wel bekend, dat Sanheribs macht voor de muren van Jerusalem was gebroken. En nu kwam daarbij dat wonderteeken, dat de Heere bij Hizkia's genezing de zon tien graden deed teruggaan. Dat wonderteeken hebben de sterrekundigen te Babel wel aan hunne zonnewijzers opgemerkt, en als het bekend werd, dat dit wonder gedaan was om den wille van Hizkia, koning van Juda, zond de koning van Babel naar Hizkia, om naar dat wonderteeken te vragen en hem brieven en een geschenk aan te bieden Misschien dacht Babels koning, dat die koning Hizkia. die zoo de hulpe des Heeren genoot, hem wel van dienst kon zijn, om het rijk van Assyrië geheel te overwinnen. Dat was een vriendschap zoeken met Gods volk uit eigenbelang, dat was geen vragen naar den Heere, noch naar Zijne teekenen. Die koning van Babel was een koning in het rijk des duivels, en hij en zijne gezanten waren des duivels vrienden. Toen nu deze gezanten kwamen, was het voor Hizkia een tijd om zich in den Heere te beroemen, om God en Zijn Woord en Zijne genade hoog te verheffen boven alle afgoden der wereld, een tijd om zich door die schoonschijnende vriendschap en door dat eervolle bondgenootschap met den koninklijken afgodendienaar niet te laten verblinden en streelen, een tijd om hun te zeggen: „U ben ik geenen dank schuldig, dat gij erkent, dat de Heere met mij is, want wat vraagt gij naar den Heere en Zijne wonderen, zoolang gij uwe afgoden dient?'' Hier was het de tijd om van den levenden God te getuigen: „Hij alleen is God, en dit is Zijn woord: Zegt tot uwen koning: Zoo gij naar den Heere vraagt, doe uwe afgoden van u en bekeer u tot Hem". En dan, ja dan ware wellicht de toorn van Babels koning tegen Hizkia even groot geweest als voorheen de grimmigheid van Sanherib, maar dan, dan had Hizkia niet behoeven te hooren: „Het gaat alles naar Babel, al wat gij den gezanten hebt getoond". De engel des Heeren kon hem behoeden zoowel tegen Babel als tegen Sanherib Dat ware dankbaarheid geweest en vergelding voor de weldaden, van God ontvangen. God toch heeft van ons niets noodig, en onze dankbaarheid is zeker niet, dat wij zeggen: „Wat zal ik nu voor den Heere doen ?" maar God wil d e z e vergelding en d e z e dankbaarheid, dat wij, als een trouwe hond bij zijnen meester, ook alzóó bij Hem blijven, dat ons woord en ons gedrag in den ons van God gegeven stand en in het ons van God gegeven beroep het getuigenis geven: „Deze is onze God, Hij zal ons zalig maken".
En hoe zwaar dat is, ja, hoe onmogelijk voor alle vleesch, dat is hier aan Hizkia wel gebleken. Want ach! in stede van alzoo te getuigen en God te eeren, is hij aanstonds verblind door zulk eene eere, hij ontvangt die afgodische gezanten hoogst liberaal, als ware hij hun medegenoot en bijzondere vriend God, Zijne eere, Zijn Woord, Zijne hulp, Zijne wonderen, Zijne genade, alles is vergeten, alles is niets bij den glans van deze aardsche eere, — Hizkia verheft er zich met blijdschap op. Wij lezen: „En H i z k i a v e r b l i j d d e z i c h o v e r h e n " , en hij toonde hun al zijnen rijkdom, zelfs zonder te getuigen: „Alzoo heeft de Heere mij rijk gemaakt, nadat ik arm was geworden en niet meer dan ééne stad, Jerusalem, overig had van mijn gansche koninkrijk".
Wie zou het ooit van dezen uitnemenden, vromen koning gedacht hebben, dat hij tot zulk eenen diepen val zou komen' Zóó beweldadigd, zijn koninkrijk wonderlijk gered, zijne ziel in genade aangenomen, het leven hem door een wonder verlengd, — o, wie is dankbaar en wie doet vergelding, zoo deze koning God vergeet en onteert voor de eere der wereld! Vreeselijk is de zonde van Hizkia, afschuwelijk, Godonteerend, al de vorige genade is verzondigd, de toorn des Heeren fel ontstoken.
Is het niet eeu beschamend getuigenis des Heeren, dat Hij ons dezen diepen val van dezen koning heeft doen beschrijven ? Ileeten wij niet gaarne Christenen en goede Christenen ? Meenen wij niet God te danken voor Zijne weldaden? Wij worden uitgered hier en doorgeholpen daar, hetzij om eerlijk door de wereld te komen, hetzij dat onze zielen verlegen waren om troost. Moet er dan geene dankbaarheid en heiligmaking zijn? Gewis, zoo wij op den goeden weg ons bevinden, zoo leeren wij met allen ernst aan de vraag: „Hoe zal ik Gode dankbaar zijn voor zulk eene verlossing?" Maar helaas, een mensch meent al spoedig dankbaar te zijn, meent al weldra eenige dankbaarheid te toonen, werpt zich hierop of werpt zich daarop, wil hoogstens wat doen, wil wat geven, wil wat worden; en ook de aanvankelijk bekeerde mensch groeit in eigen oog en naar eigen meening, en weet niet, wat de ware dankbaarheid is en wat onze heiligmaking is. Wij moeten het l e e r e n en wij leeren het eerst, als God door Zijne wegen ons klein gemaakt en ons allen roem ontnomen heeft. De val van Hizkia moet ons leeren, dat wij allen niet deugen. In 2 Kron. 32 lezen wij de veelzeggende woorden: „God verliet hem, om hem te verzoeken, om te weten, al wat in zijn hart was". En toen, toen viel ook Hizkia, toen kon ook hij niet staande blijven, ook zijn hart zocht de eere der wereld en niet de eere Gods. Wat zullen wij nu zeggen, als dit getuigenis ons zegt, dat wij, zelfs zoo wij bekeerd zijn als Hizkia, toch geene heiligheid en geene dankbaarheid in onszelven bezitten? Zullen wij het heerlijk vinden, dat alle roem is uitgesloten in het stuk onzer dankbaarheid, en intusschen zorgeloos in onze zonden blijven leven ? Zullen wij in nijdigheid ontsteken, wanneer wij, die anders dankbaarheid en heiligmaking meenen na te jagen en somtijds ook werkelijk najagen, bestraft worden over ons zoeken van de eere der wereld, over onze blijdschap als de wereld ons eenige eere waardig kenrt, eu over al onze trouweloosheid jegens God, zoodra de wereld ons toelacht? Zullen wij denken, dat wij met dit beschamend getuigenis, wat wij op onszelven zijn, niets hebben uit te staan, als wij geloovigen of bekeerden zijn of uitverkorenen Gods? Zullen wij onze zonde erkennen juist in dat stuk, waarin wij zondigen? Of zullen wij het voor onrecht houden, als het getuigenis Gods ons in het voorbeeld van Hizkia van ondankbaarheid beschuldigt ? Denken wij, dat wij beter zijn dan deze vrome koning, die gevallen is? Zoo God niet in ons werkt, is het alles eigen werk, dus zonde, wat wij ook doen. En zoo God om heilige oorzaken ook ons een oogenblik aan onszelven overlaat, — o, dat de wijze zich niet beroeme in zijne wijsheid, de sterke niet in zijne sterkheid en de rijke niet in zijnen rjjkdom, want zij vallen en maken de zaak des Heeren en zichzelven te schande.
Mocht echter een arm, verdwaald en verloren schaap des Heeren angstig vragen:. Kan dit alles geschieden bij een kind Gods?" zoo vragen wij wederom: Was Hizkia dan ook niet waarlijk begenadigd, als hij bad: „Wees Gij mijn Borg!" en: „Gij hebt al mijne zonden achter Uwen rug geworpen!"? Het zal den duivel dan niet gelukken, zulk een troosteloos hart te verderven; het mag uitroepen, zij het ook in hangen nood: „Wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan", — en het is de Heere, Die opricht, Die genadig behoudt en terechtbrengt, maar de toornigheid des Heeren moeten wij dragen, omdat wij tegen Hem gezondigd hebben.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Overdenking van Jesaia 39. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's