Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Jesaia 39. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Jesaia 39. (Slot.)

Bij de jaarwisseling

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Te dier tijd zond "Meródach Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Habel, brieven en een geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord, dat hij krank geweest en weder sterk geworden was. En Hizkia verblijdde zich over hen, en hij toonde hun zijn schathuis, het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn gansche wapenhuis, en al wat gevonden werd in zijne schatten: er was geen ding in zijn huis, noch in zijne gansche heerschappij, dat Hizkia hnn niet toonde. Toen kwam de Profeet Jesaia tot den koning Hizkia, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en van waar zijn zij tot u gekomen? En Hizkia zeide: Zij zijn uit verren lande tot mij gekomen, uit Babel. En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien, wat in mijn huis is; geen ding is er in mijne schatten, dat ik hun niet getoond heb. Toen zeide Jesaia tot Hizkia: Hoor het Woord des Heeren der heirscharen. Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uwe vaders opgelegd hebben tot eenen schat tot op dezen dag, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de Heere. Daartoe zullen zij van uwe zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel, Maar Hizkia zeide tot Jesaia: Het Woord des Heeren, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Doch het zij vrede en waarheid in mijne dagen!"

Hizkia is gevallen, — hij is ook weêr terechtgebracht Maar waardoor is hij terechtgebracht ? Door de trouwe liefde en door het Woord des Heeren Uit eigen beweging is hij niet wedergekeerd, uit eigen beweging heeft hij zijne trouweloosheid niet betreurd Het is de trouwe liefde des Heeren, die hem behouden heeft. Voorwaar! God is een God, Die niet laat varen de werken Zijner handen, onze ontrouw doet Zijne trouw niet teniet, — trouwe houdt Hij in der eeuwigheid. Dat is eeue liefde, gestreng en teeder, machtig en zaligmakend tegen wil en dank.
Maar juist omdat de liefde des Heeren zulk eene waarachtige liefde is, zoo is de keerzijde van deze liefde een volkomen haat tegen de zonde. Wie in de vrije liefde Gods zijne zaligheid vindt, moet het wel leeren en ondervinden,dat Zijn toorn op ons rust vanwege onze zonden; wie opnieuw door die trouwe liefde wordt terechtgebracht, moet het ervaren: „Hij geeselt eenen iegelijken zoon, dien Hij aanneemt". Als de liefde Gods dan ook ons terechtbrengt, dan doet Hij dat door Zijn Woord, en gelijk Zijne liefde is, zoo is ook Zijn Woord. De liefde Gods wordt slechts door het geloof verstaan; als wij alleen op het uiterlijke zien, heeft de liefde Gods eene gedaante van vreeselijke hardheid en desgelijks Zijn Woord, want de liefde Gods, die in des Heeren harte besloten is, komt als kastijding te voorschijn, omdat zij bij ons niet te prijzen, maar wel te berispen vindt. Het wordt eerst van achteren verstaan : „Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uwe inzettingen leerde." En voorwaar! aan den vromen, doch nu gevallen koning Hizkia is het klaar te zien, hoe de liefde en het Woord Gods met allen ijver moeten bestraffen en moeten straffen tot ons behoud. De Heere zond tot Hizkia den Profeet Jesaia, die het zelf beschreven heeft. Wij lezen: „ T o e n k w a m de P r o f e e t J e s a i a t o t d e n k o n i n g H i z k i a " . Wel mocht het wonderlijk schijnen, dat Jesaia zelf zich hier „den Profeet Jesaia" noemt, maar daaraan hebben wij te zien, dat de Profeet waarlijk wel weet, dat God hem zendt en hem een woord en eenen last voor den koning heeft opgedragen; daaraan hebben wij te zien, welk een genadig God de Heere is, dat Hij ons zondaren niet verteert met den gloed Zijner heiligheid, maar dat Hij Zijne woorden legt in den mond van menschen, zwak en zondaars evenals wij zeiven zijn, nochtans zóó, dat zelfs een koning te hooren heeft naar en te gehoorzamen aan de dus gesproken woorden Gods. — Jesaia dan zeide tot Hizkia: „ W a t h e b b en d i e m a n n e n g e z e g d , en v a n w a a r z i j n z i j t o t u gek o m e n ?" Zien wij hier niet klaar, hoe Gods Woord en Wet over alles oordeelt, ook over der koningen zaken ? Welk eene genade voert hier dan heerschappij ook over koning Hizkia, dat hij den Profeet niet trotsclielijk en minachtend antwoort! Het ligt in onzen aard, en des te meer naar mate wij aanzienlijker zijn, dat wij ons verre verheven achten boven de profetie, die ons in onze zonden bestraft. Niet aldus koning Hizkia. De Profeet laat hem niet terstond de zwaarste woorden hooren, maar prikkelt hem veelmeer zachtkens, om hem tot kennis zijner zonde te brengen; evenwel vleit Hizkia zichzelven, alsof het alles goed en voortreffelijk bij hem is, en antwoordt: „ Z i j z i j n u i t v e r r en l a n d e t o t mij g e k o m e n , u i t B a b e l " . alsof het toch niet aanging om zulk een eerbewijs, waarvoor zulk eene lange reis was gedaan, te weigeren. De mensch vleit zichzelven, zoolang hij kan, de bekeerde zelfs even zoowel als de onbekeerde. O, hoe diep is ons verderf, dat wij allen ons gaarne afscheuren van den Heere en Zijne genade en blindelings het verderf zoeken! Een scherper prikkel is noodig; Jesaia zegt: „ W a t h e b b e n z i j g e z i e n in uw h u i s ?" Nu kon de koning toch wel weten, dat Jesaia niet sprak uit onbescheidenheid of nieuwsgierigheid; hoewel hij dan zachtmoedig antwoordt, zoo heeft de duivel der eerzucht hem alzóó bevangen, dat hij zegt: „ Z i j h e b b e n a l l e s g e z i e n , wat i n m i j n h u i s i s ; g e e n d i n g is er i n m i j n e s c h a t t e n , d a t ik h u n n i e t g e t o o n d h e b " , — de koning gevoelt nog niet, dat hij van den Heere wordt berispt.
Is het niet wonderbaar met eenen mensch, anders menigmaal zoo slim en vernuftig? O, het arme menschenkind heeft er geen erg in, hoe de duivel hem leidt naar zijn welgevallen, heeft er geen erg in, welk een Godonteerend en doodschuldig zondaar hij is ; en zelfs de bekeerde mensch, als God hem een oogenblik verlaat, wijkt hij af en zoekt niets dan de eere der wereld, hij heeft er geen erg in en blijft er blind voor, hoe menigen prikkel hij ook ontvangt. Is het niet om beangst te worden voor het eigen bedrieglijke hart en om ernstig te bidden: „Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en zie mijne gedachten! En zie, of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg!" ? Wanneer echter een Hizkia zoo weinig erg heeft in de verkeerdheid van zijnen weg, wie zal dan uit eigen beweging tot dit gebed komen? zijn wij dan niet allen verkocht onder de zonde? en zal er geen harde slag uit de liefhebbende hand des Heeren moeten vallen, voordat het zorgelooze en hooge hart verbroken wordt? Zulk een slag is er nu ook op Hizkia gekomen, een slag van de genade des Heeren, toegebracht uit den mond des Profeten, en de trouwe liefde Gods heeft met kracht des Heiligen Geestes het hart des konings verbrijzeld. — „ T o e n z e i d e J e s a i a t ot H i z k i a : H o o r het W o o r d des H e e r e n der h e i r - s e h a r e n . " Die bazuin geeft nimmer een onzeker geluid, — wat is zelfs een koning van Babel bij den Heere, den trouwen Verbondsgod, Die over heirschare nvan engelen te beschikken heeft, van welke één eenige een gansch leger verslaat, zooals Hizkia zelf had ondervonden ? En wat blaast de bazuin des Heeren? Oordeelen er. geriehten om dor zonden wil om der ontrouwe wil „ Z i e , de d a g e n k o m e n , dat al w a t in uw h u i s i s , d a t u w e v a d e r s o p g e l e g d hebb e n tot e e n e n s c h a t t o t op d e z e n d a g , n a a r B a b el w e g g e v o e r d zal w o r d e n ; er z a l n i e t s o v e r g e l a t en w o r d e n , z e g t de H e e r e . D a a r t o e z u l l e n zij van u w e z o n e n , d i e u i t u z u l l e n v o o r t k o m e n , d i e g ij g e w i n n e n z u l t , n e m e n , d a t z i j h o v e l i n g e n z i j n in h e t p a l e i s des k o n i n g s v a n B a b e l " . Dat is de slag der genade, — eene straf en zware tuchtiging, overeenkomend met de gedane zonde. Uit onwaardige handen nam Hizkia eere aan, — in onwaardige handen zullen zijne schatten vallen, en zelfs zijne zonen. Had hij het te voren ondervonden, dat God niet beschaamt, wie Hem aanroepen, was het te voren :
Maar wie op Hem betrouwt, op Hem alléén, Ziet zich omringd met Zijn weldadigheên, — nu hoort hij:
W i e God verlaat, heeft smart op smart te vreezen
Het is zeker, dat Hizkia bij deze woorden veel had te lijden, veel had door te maken. Zijne eere werd zijne schande; de wereld, die hem eere gaf en met welke hij zich had verbroederd, werd hem tot eene roede, het oordeel Gods moest doorwerken, de rechtvaardigheid Gods moest geheiligd zijn aan het afhoereerend kind. Hoe moest Hizkia de lust vergaan om de eere der wereld te zoeken ! — door schade en schande werd hij wijs. — Het is uit enkel trouw, dat God Zijn volk verdrukt. Beter is het, van God gekastijd te worden, totdat het harde hart gebroken is, dan zonder kastijding te zijn gelijk zij, die geene zonen, maar bastaards zijn. Voorwaar! het moeten wel zeer geliefde kinderen des Vaders zijn, die zoovele slagen ontvangen, dat armen en beenen, ja zelfs het hart hun gebroken wordt, — al ons willen en loopen moet verbroken zijn, maar de liefde en de ontferming Gods zullen blijven in der eeuwigheid; wij worden niet gekastijd, om aan God te wanhopen of te vertwijfelen, maar om genade te zoeken, genade voor en genade na.
„Doch Jehizkia verootmoedigde zich over de verheffing zijns harten", zoo zegt het Boek der Kronieken. Toen hij in zijne krankheid genade bij God had gezocht en gevonden, bad hij wel gezegd: „Ik zal nu al zoetjes voorttreden al mijne jaren vanwege de bitterheid mijner ziel"; die stille, ootmoedige wandel lag echter in Gods hand , niet in de zijne, — hij had dien in zelfverheffing verlaten, God zet hem er wederom in door Zijne liefde en trouw. Ja, des Heeren werk is volkomen, reddend, zaligmakend tegen wil en dank. Dat blijkt aan Hizkia. De Heere kastijdt ons, opdat wij Z i j n e heiligheid deelachtig worden, als wij door schade of schande geleerd hebben, hoe treurig het er uitziet met o n z e heiligheid. Waarin bestaat nu de heilige wandel van Hizkia? Wij hooren het uit zijne woorden tot Jesaia: „ H e t W o o r d des H e e r e n , dat g i j gesprok e n h e b t , is g o e d " . Dat is een goed, een echt geloof, dat niet alleen de heerlijke belofte aangaande genade en hulpe des Heeren omhelst, maar dat door Zijne genade ook de roede des Heeren kust en aan de oordeelen des Heeren zich onderwerpt. Dat is ootmoed: Gods oordeelen goed te keuren en jnet verloochening van eigen kracht en wereldsche hulp den Heere in de slaande hand te vallen. Dat doen wij niet uit onszelven; wie het doet, worden de oogen geopend, om te zien op de eindelooze eeuwigheid, en hij geeft alles over, buigt zich onder alles, om genade, alléén genade te zoeken in de gadelooze en trouwe ontferming Gods. Ja, dit is genade van God: de straffende woorden aan te nemen en zichzelven niet moer in blindheid des vleesehes te vleien; dat is genade van Boven, dat hij Gods rechtvaardigheid heiligt, zichzelven veroordeelt, zijne strafwaardigheid belijdt en zegt: „Zie, hier ben ik, Heere! doe mij, wat goed is in Uwe oogen!" Ja, in deze vernedering is het hem het hoogste, dat hij enkel aardsche straf en kastijding ontvangt en dat de Heere met hem doet naar de belofte aan David in den 89!te" Psalm : „Indien zijne kinderen Mijne Wet verlaten, zoo zal Ik hunne overtreding met de roede bezoeken, maar Mijne goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen en in Mijne getrouwheid niet feilen". Do Heere laat de werken Zijner handen niet varen, al wat God iemand immer beloofd heeft in grooten nood, Hij zal het wel houden, maar om onze zonden gaat het door geriehten heen, die ons klein moeten maken, opdat wij bij Zijne genade blijven of tot Zijne genade terugkeeren En daarbij, zooals voor Hizkia niet het aardsche, maar het hemelsche rijk het voornaamste was, zoo zullen alle oprechten de tuchtigingen Gods verdragen met het oog op eeuwige zaligheid boven. Alzoo eeren wij God, en alzoo worden wij zalig, want Gods eere en onze zaligheid hangen alzoo samen, dat alléén h i j God eert, wien het in oprechtheid om het eeuwige leven gaat, en dat hij, die G o d eert, door onder Zijne oordeelen zich te buigen, zijne ziel gewisselijk als eenen buit zal wegdragen. Het zal ons dan genade zijn, wanneer de Heere op aarde ons nog van menige ellende verschoont, dewijl wij toch alle ellende hebben verdiend en nog gedurig ons waardig maken.
Zouden wij Hizkia niet van zelfzucht verdenken, als wij van hem lezen: „Ook z e i d e h i j , d o c h het z i j v r e de en w a a r h e i d i n m i j n e d a g e n " ? Mogen wij echter van dezen nu diep verootmoedigden koning gelooven, dat hij zich niets aantrok van het lot zijner kinderen en zijns volks na zijnen dood? Wij lezen deze woorden in 2 Kon. 20 alzoo: „Het Woord des Heeren, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Zou het niet, naardien vrede en waarheid in mijne dagen wezen zal?" Hizkia wil dus zeggen: Ik had wel verdiend, dat nii reeds, terwijl ik koning ben, al die straffen des Heeren over ons kwamen; zooveel te meer is het de goedheid des Heeren, dat Hij mij daarvan in mijne dagen nog genadig verschoont; en hij zegt: Zou het Woord des Heeren niet goed zijn, nu de Heere nog zoo verschoonend met mij wil handelen? Nu drijft hij op de genade des Heeren alleen, eigen willen en loopen iB gebroken, met hem is het gedaan, — des Hoeren genade, macht en trouw is hem alles geworden; zóó heeft hij zjjne dagen doorgebracht, zóó heeft hij als koning ootmoedig op den Heere betrouwd, is ontslapen met zijne vaderen en is ingegaan in den zaligen hemel, waar geene vijanden meer zijn en geene zonde, geene roede en geen leven vol moeite en verdriet, en dat om God eeuwiglijk te eeren, te loven en te prijzen, gelijk het op aarde begonnen was: „De levende, de lovende, die zal U loven".
Onze overdenkingen over koning Hizkia zijn ten einde. Gelijk hij het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid door Gods genade vóór alle dingen heeft gezocht, zoo is de Heere hem geweest tot hulp en tot sterkte, tot gerechtigheid en tot volkomen verlossing. Dat ondervond hij in <len zwaren oorlog tegen Sanherib, in angst en nood over zijne zonden. Ook heeft hij ervaren, dat zijn goede wandel, zijne dankbaarheid en heiligmaking, zoowel als de volharding, lag in de hand des Heeren, en ook van hem geldt het: „Die roemt, roeme in den Heere, want uit Hem zijt gij in Christus Jesus, Die u van God geschonken is tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing". Bij hem was geen roem, de Heere heeft hem alles geschonken in den nood, in de uiterste machteloosheid. In zijne zwakheid is de kracht des Heeren volbracht. Zien wij op een zalig einde, op het eeuwige leven, leeren wij dit van Hizkia: „Wentel uwen weg op den Heere en Hij zal het maken!" Leeren wij van Hizkia, dat de Heere een Hoorder is der gebeden van allen, die Zijnen Naam in waarheid aanroepen, ja een Helper in den nood, in lichaamsnood en in zielenood, ja een Borg voor hem, die zonde heeft en schulden, en geenen penning om te betalen. Leeren wij van dezen koning, dat wij op onze dankbaarheid niet kunnen roemen en dat onze heiligmaking en onze goede wandel voor God geen werk is van onze handen en onze krachten. Leeren wij van hem, dat het uit is met allen roem, en dat het daarom met ons, zoo wij des Heeren zijn, wel door schade of door schande henen moet, opdat w.ij leeren: „Die roemt, roeme in den Heere!"
Bij den Heere is alles, wat redt en zalig maakt, bij ons louter zonde, schuld en een geheel verdorven hart. Die op den Heere betrouwt, wordt niet beschaamd, en o, welk eene zaligheid zal het zijn, als wij het eene na het andere van Zijue genade verkrijgen, zoowel wijsheid als gerechtigheid, zoowel heiligmaking als alle verlossing, en eindelijk het eeuwige, zalige leven!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 16 Pagina's

Overdenking van Jesaia 39. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 16 Pagina's