Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over 1 Johannes 4.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over 1 Johannes 4.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij lezen in den Brief van Paulus aan de Romeinen, Hoofdstuk 8 : 29 en 30: „Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft l l i j ook te voren verordineerd, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt". Dat is de gouden keten der groote daden Gods met Zijn volk, volgens welke Hij is de Eerste en de Laatste, Die het goede werk begint, en Die ook tot eer Zijns Naams en tot heil en zaligheid der Zijnen voleindigt, hetgeen Hij begonnen is. Als wjj lezen, dat God g e k e nd heeft, — „Die Hij te voren gekend heeft", — dan is dit een kennen in eeuwige liefde; die Hij dus te voren gekend heeft, die heeft Hij gekend in eeuwige liefde. Uit deze eeuwige liefde nu vloeit alles, alles voort voor de Gemeente; uit deze eeuwige liefde vloeit in de eerste plaats voort de eeuwige vrederaad, volgens welken God degenen, die Hij kent, aan Zijnen lieven Zoon geeft en gegeven heeft vóór de grondlegging der wereld, opdat de Zoon hen in Zich op zou nemen, voor hen zou geboren worden, voor hen zou lijden en sterven. Hij gaf den Zoon de gansche zaligheid van degenen, die Hij gekend had, in handen, Hij gaf hen in Zijne macht, opdat Hij voor hea in het vleesch zou komen, om hen, die zoo ver van God waren afgedwaald en verwijderd, en in den dood lagen, weder tot God te brengen, en naar dezen raad gaf de Vader allen, die Hij gekend heeft, van eeuwigheid aan Zijnen Zoon, opdat zij zouden zijn Zijne medeërfgenamen, Zijne broeders, met Hem één lichaam, waarvan Hij het Hoofd was en zij de leden, opdat Hij dus voor hen zou zijn de Leidsman hunner zaligheid, de overste Leidsman en Voleinder huns geloofs. Uit dezen eeuwigen vrederaad, volgens welken Christus gezalfd werd tot Koning en Hoogepriester van al degenen, die God gekend heeft, kwam het dan voort, dat van Hem getuigd werd, in het paradijsreeds en al de Profeten door, totdat Hij eindelijk in het vleesch kwam.
De Apostel Johannes legt er allen nadruk op, dat wij weten, welke geesten uit God zijn, namelijk: die gelooven, dat Jesusde Zoon Gods is, en dat Hij in het vleesch gekomen is. Als jongeling dacht ik eens: Er worden al de eeuwen door zoovelen als antichristen genoemd, die allen geloofd hebben, dat Jesus Christus in het vleesch gekomen is; het zijn dus geeneantichristen, maar Christenen en goede geesten geweest! Toen vond ik echter in onze Geloofsbelijdenis dit: „dat God Zijnen Zoon gezonden heeft, om aan te nemen de natuur, in dewelke de ongehoorzaamheid begaan was '. (Art. 20.) Zoo wordt dus. daarmee bedoeld, dat Jesus Christus, op Zichzelven heilig en rein, zonder zonde, Die nooit zonde gekend heeft, door God nochtans gezonden is in ons — vergeef mij de uitdrukking — stinkend vleesch en bloed, zoodat Hij in ons midden was, niet als een Heilige, Die niet kon gevoelen, wat wij gevoelen,, maar als een Heilige, ja, maar Die toch gevoeld heeft alles, wat in ons vleesch en bloed steekt en daaruit voortkomt. Hij voor Zich kende de zonde niet, maar des te beter kende Hij de schrikkelijke ellende, het vreeselijk verderf van al degenen, die God de Vader Ilem gegeven heeft, van al degenen, die God van eeuwigheid gekend heeft. Het verderf is groot, waarop de straf van den eeuwigen, geestelijken en lichamelijken dood staat, -— een schrikkelijk verderf! Heeft niet God Zijnen Zoon in de wereld gezonden, om dezen dood, dezen eeuwigen, geestelijken en lichamelijken dood, voor de broederen te smaken? Een wonderbaar iets, dat Hij, Die het leven eeuwig in Zich bezit, Die al het leven Zelf is en niet sterven kan, dat Hij den eeuwigen, lichamelijken en geestelijken dood op Zich neemt en dezen ganschen beker des doods tot op den bodem toe leegdrinkt. Onze Heere Jesus Christus komt in het vleesch, dat Hij niet heeft meegebracht uit den hemel, maar dat Hij ontvangen en aangenomen heeft uit de maagd Maria, uit haar vleesch en bloed. Zoo werd Hjj dan deelachtig het vleesch en bloed van Adam; van Adam, niet zooals hij was vóór den val, maar van Adam, zooals hij geworden is na den val; — Hij nam aan het vleesch en bloed, dat Abraham had, van wien geschreven staat, dat hij zich kende als eenen goddelooze, die als een goddelooze geloofd heeft, en als een goddelooze gerechtvaardigd is door het geloof. Zoo neemt Hij dus aan het vleesch en bloed van den goddeloozen David, niet het vleesch en bloed van den wedergeboren David, maar van den goddeloozen, zondigen David, uit Salomo, uit de vrouw, die Uria's vrouw was geweest -r Hij neemt aan het vleesch en bloed van Perez, die in bloedschande en hoererij geboren is uit Thamar; het vleeseh en bloed van Ruth, de Heidensehe vrouw, de Moabietische. Zoo wil Hij dus beleden zijn als Degene, Die geene zonde gekend heeft, maar Die, hoewel Zelf zonder zonde, Zich begeven heeft in al den drek, waarin het mensehdom ligt. Dat is dus belijden, •dat Jesus Christus in het vleeseh gekomen is, dat men belijdt: •Gij, Heere Jesus, zijt geworden, wat ik ben, opdat ik zou •worden, wat Gij zijt! Wilt gij daarbij nu aan onreine dingen -denken en hebt gij daarover waarachtig berouw en hartzeer, •welnu, gij rnoogt het; ik denk er evenwel niet aan, maar ik denk aan de hoofdzaak, en dat is: een mensch wil de genade niet, van nature kan hij de liefde Gods niet uitstaan, maar 'haat hij deze liefde; een mensch wil volstrekt door zijne werken zalig worden, hij kan wel anderen berispen en bestraffen om hunne verkeerdheid, maar zichzelven laat hij niet bestraffen. Tenzij de Heilige Geest hem de oogen opent, zal hij al zijne zaken bepleisteren en rechtvaardigen in den goeden waan omtrent zichzelven. De gansche godsdienst van den Biensch komt eigenlijk daarop neêr, dat hij zich voor God wil handhaven, en hoe eigengerechtiger men is, des te jjveriger is men in eigenwilligen godsdienst. Dat zien wij aan de menigvuldige boetedoeningen der Roomsche Kerk, dat zien wij aan het leven der monniken, nonnen en kluizenaars, dat weten wij aan ons •eigen doen, zoo God ons niet voortdurend vasthoudt en ons er toe brengt, dat wij voor Hem nedervallen en belijden: Ik kan niet, Heere Jesus, doe Gij het! ontferm U mijner! — Zoo is vleeseh. Vleeseh en Geest staan tegen elkander. Vleeseh en •Geest zijn gezworen vijanden. Vleeseh kan God niet kennen, kan God niet liefhebben. Zoo ziet het er bij den mensch uit, totdat hij door God ter aarde geworpen wordt en belijdt: „Gij zijt mjj te sterk geworden en hebt overmocht. Ik zag niet naar U om, maar o wonder! Gij hebt naar mij omgezien!"
En nu komt het andere: Ik moet iemand hebben, die mij •doorhelpt door dit leven en over den dood heen. Een engel kan mij niet helpen. Een engel verstaat mij niet. Een engel kan mij wel eene boodschap brengen, maar' hij verslaat mij niet, hij kent mij niet in mijne ellende! En een mensch, — is hij goddeloos, dan lacht hij mij uit; is hij vroom op zijne manier, <Ian trekt hij den neus voor mij op! Ik moet iemand hebben, die mij verstaat, die mij kent, mij kennen wil, en zulk eene groote liefde heeft, dat hij zich niet stoort aan al mijne verkeerdheid, maar mij voortdurend terechtbrengt, en het ten slotte zóó met mij maakt, dat ik hem moet liefhebben, dat ik hem gaarne liefheb en veel van hem houd, ja zonder hem niet leven kan. Dat is de Heere Jesus Christus, van Wien geschreven staat, dat Hij door God den Vader gemaakt is tot een barmhartig Hoogepriester, niet maar tot eenen Hoogepriester, Die Zelf vreemd is aan het volk, maar tot een barmhartig Hoogepriester, Die midden onder het volk staat, om het te kennen. Hij moest dus in alles Zijnen broederen gelijk worden. (Hebr. 2: 17.)
De menschen spreken veel van zonde, zonder eigenlijk te weten, wat zonde is. Dit is onze zonde, dat wij, die van God toch ten eerste den adem, ten andere het leven, in de derde plaats het Woord, in de vierde plaats de tucht Zijns Heiligen Geestes hebben, nochtans voortdurend God in den weg staan, alles wat Hij zegt verkeerd opvatten, verkeerd uitleggen, alles wat Hij recht gezet heeft, verschuiven en verdraaien, Hem in Zijn Woord nooit verstaan, Hem nooit vertrouwen. Zulke monsters zijn wij! En toch hangen wij zoo geheel en al vaix God af. Eén stofje slechts behoeft er in ons oog te komen, en wij kunnen niet meer zien; het geringste behoeft er maar te gebeuren, en de mensch krijgt eenen slag en sterft. God omringt den mensch voortdurend met Zijne goedheid en liefde. Maar hoe staat het nu bij den mensch? Wat zegt de jeugd? De jeugd zegt: „Ja, ik weet wel, dat ik mij bekeeren moet, maar eerst wil ik nog wat plezier hebben, er is immers altijd nog tijd genoeg, om mij te bekeeren!" Zoo kan God dan wachten, tot het den mensch past. Al wat God gezegd heeft, vatten wij verkeerd op; wij denken, dat wij het moeten doen, dat het uit het zichtbare moet voortkomen, in plaats dat wij leven en ademen in God. Zou dan datgene, wat God Zelf tot stand gebracht en geschapen hoeft, lang vóór wij geboren waren, nu eerst na jaar en dag door ons en door ons werk tot stand gebracht worden?
Als wij onszelven onderzoeken, dan moeten wij van onszelven bekennen, dat wij g o d d e l o o s zijn. Indien wij niet behoed en bewaard worden, geven wij ons aan allerlei zonden en hartstochten over, en dan bedenkt de mensch verder aflaat op aflaat, door zijne werken. God echter heeft de Zijnen alzoo gekend, dat Hij Zich over hen ontfermt, en het hun leert, — zoo dat zij het erkennen en belijden, — dat God hun hoogste goed is, dat God hun Vader is, dat Hij voor hen zorgt, voor hen leeft en ademt, dat Hij geduld met hen heeft tot het einde toe; want tot den laatsten ademtocht toe kan de mensch God niet vertrouwen ! Dat zag ik bij zoovele stervenden, — als het door het donkere dal des doods ging, was er geene blijmoedigheid! de Heere Jesus is uit de gedachten weg, of er is een Roomsch geroep: „O God, ontferm U mijner !" Hoe krijgt nu een mensch een hart, dat vraagt naar God, zijnen Schepper en Weldoener ? Daarvoor moet er iemand in ons midden komen, Die van God komt, en God is en waarachtig mensch is, om met den mensch te gevoelen, om de menschen alzoo te kennen, en verzocht te worden in alle dingen, den broederen gelijk te zijn, en met hunne zwakheden geduld te hebben. — En Hij is alzoo in ons midden gekomen, en, voortdurend in ons midden staande, laat Hij ons prediken tegen zonde en ongerechtigheid in: Ik, Ik delg uwe zonden uit als eenen nevel, en werp ze achter Mijnen rug! Ik neem u in Mij, in Mijn vleeseh en bloed, op, en zoo ga Ik met u, met uwen ouden mensch, met uwe zonde aan het hout des kruises, draag uwe straf en breng voor u eene eeuwige verzoening aan. — De wereld verstaat er niets van, dat de Zone Gods mensch geworden is. Zij viert Kerstfeest, Kerstfeest en nog eens Kerstfeest, denkt slechts aan koopen en verkoopen, om iets te krijgen voor dit leven. Den armen en ellendigen echter moet het gepredikt worden: Gij hebt eenen Broeder, Jesus, Die kent al uwe krankheden en zwakheden, en Hij wil uw Jesus zijn en blijven, Hij wil uw Lam zijn en blijven, het Lam Gods!
Maar, zal iemand bij zichzelven zeggen, als het er zoo schrikkelijk met den mensch uitziet, — hetgeen ik wel van mijzelven erken, — als ik tevens waarneem, hoe weinig deze waarheid bij mij leeft, dat Jesus in het vleeseh gekomen is, heb ik dan God lief, gelijk God mij heeft liefgehad? heeft Hjj mjj dan van eeuwigheid gekend, mij, die zelf zoo liefdeloos ben? — O, juist zij, voor wie het is, hebben het niet; zjj kruipen echter den Heere na en roepen: „Jesus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner!" —- dit staat bij hen vast: ik moet den zoom van Zijn kleed aanraken! het staat bij hen vast: al stooten Zijne discipelen mij ook terug, — als ik tot Hem kom, neemt Hij mij toch aan ! -— Maar waaraan kan ik het weten, dat ik God liefheb? Daaraan, dat gij de broederen lief hebt, diegenen dus, die uit God geboren zijn. Die in ellende zit, sluit vriendschap met degenen, die zich in dezelfde ellende bevinden. In een huis, waar zich vele blinden en ooglijders bevinden, kunnen dezen heel aardig met elkaar omgaan. Als men dus in zijne ellende en doemwaardigheid barmhartigheid verkregen heeft, eea middel tegen de schrikkelijke krankheid heeft gevonden, en men prijst eenen ander, die dezelfde krankheid heeft, dit middel aan, — dat is elkander liefhebben. Waar de liefde Gods ervaren wordt, daar werkt dit terug in het hart, men kan niet anders dan liefhebben degenen, die uit God geboren zijn, en moge er soms twist en tweedracht ontstaan, men maakt zekerlijk weêr vrede, en de een buigt zich weêr, en de ander ook; want allen, allen zien op de kribbe, allen, allen zien op dat ééne Kindeke, zoodat zij zingen:
Zoo ons dit Kind niet was geboren,
Wij waren altegaar verloren!
Wie God liefheeft, die heeft Zijn Woord lief, die bemint Gods huis, en zegt: „Tot wien zullen wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!" Hij kan wel eenen tijd lang dood zijn voor het Woord, maar er komt toch weêr een tijd, dat hij er naar grijpt. Zoo heeft men alles van zich gestooten, en zoo is er weêr honger en dorst naar het liefelijke Woord des Heeren, en vindt men eene kleine Gemeente, waar Gods Woord gepredikt wordt, men moet er heen. — God verbergt Zich wel dikwijls, zoodat men niet gelooven, ja niet aan Hem denken kan. Als gij echter niet aan God kunt denken, is het u dan niet schrikkelijk te moede? zoudt gij dan toch niet gaarne aan God denken? God kan zoo dikwijls bij de Zijnen Zijnen Christus verbergen, zoodat men zou willen roepen: „De Heere heeft mij verstooten, de Heere heeft mij vergeten !" Maar juist als men zoo roept, denkt men aan God; juist als Zijne hand zwaar op ons is, denken wij aan God, of Hij wel weêr Zijn Aangezicht over ons zal doen lichten, en zoo is er gemeenschap met God. Vaak schijnt alles weg te zijn ; zonde, gruwelijke zoude komt er op, en God moet naar recht Zijnen Geest van ons nemen; maar juist dan ontstaat van binnen het geroep: „Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij!" — Zie, dat zijn van die kenmerken. En nu noem ik nog het allervoornaamste kenmerk, dat is: dankbaarheid. Wat voor dankbaarheid? Deze, dat gij van uzelven belijdt, dat het met u eene afgesnedene zaak is, en gij bij deze waarheid blijft en u daarin oefent: Jesus Christus is mij van God gegeven, Hij is van God gezonden in mijne ellende, zoo kent Hij mij dus, en is verzocht geworden in alle dingen evenals ik; ik heb in Hem een barmhartig Hoogepriester, Hij heeft mijn vleesch en bloed aangenomen, Hij heeft mijne zonde, mijnen ouden mensch gedragen aan het kruis. — Dat is dus waarheid, eene waarheid, waarop ik leef en sterf. Mijn gevoel zou mij kunnen bedriegen. In mijne laatste oogenblikken kan de aanvechting wel het zwaarste worden, — oude zonden komen weêr boven, de Wet dondert opnieuw, zoodat ik al de liefde Gods misken en slechts aan toorn kan denken. Ik arme mensch! wat zal mij hier helpen? — Hetgeen waar is! — Wat is waar? — Hetgeen God gedaan heeft, — die God, Die gezegd heeft: Ik, de Heere, word niet veranderd! (Mal. 3 : 6.)
15 December 1872. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 16 Pagina's

Betrachting over 1 Johannes 4.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1895

Amsterdamsch Zondagsblad | 16 Pagina's