Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Lukas 2 : 21—24.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Lukas 2 : 21—24.

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

„F,o als acht dagen vervuld waren, dat men het Kindeken besnijden zoll, zoo werd Zijn Naam genaamd Jesus, welke genaamd was van den engel, eer Hij in het lichaam ontvangen was. En als de dagen harer reiniging vervuld waren, naar de Wet van "Mozes, brachten zij Hem te Jerusalem, opdat zij Hem den Heere voorstelden; (gelijk geschreven is in de Wet des Heeren: Al wat mannelijk is, dat de moeder opent, zal deu Heere heilig genaamd worden); en opdat zij offerande gaven, naar hetgeen in de Wet des Heeren gezegd is, een paar tortelduiven, of twee jonge duiven."

Wat houdt den mensch staande onder den zwaren druk van lijden en tegenspoed?1 ) Voorzeker alleen de verborgen almacht Gods, het zien op Zijn Woord. Op wat voor woord bijvoorbeeld ? ]k had eens ergens eene slaapkamer, waar deze tekst aan den wand hing: „Ik zal de goedertierenheden des Heeren eeuwiglijk zingen; ik z*l Uwe waarheid met mijnen mond bekend maken, van geslacht tot geslacht." (Ps. 89 : 2.) Ik zag destijds geene goedertierenheden, ik zag ook geene waarheid dan de waarheid des doods; maar wat blijft iemand over, die door den Almachtige gegrepen is ten eeuwigen leven, ja wat blijft hem over? De genade verblijft hem, en hoezeer ook het zichtbare hem teleurstelt, toch blijfc de waarheid. Dit psalmwoord was mij dikwijls tot troost. Dat ik eeuwiglijk van de goedertierenheden des Heeren zal zingen, dat was voor mij, maar voor de Gemeente ontving ik ook den troost: „Ik zal Uwe waarheid met mijnen mond bekend maken, van geslacht tot geslacht". En zoo sta ik dan nog in de Gemeente, om haar de waarheid des Heeren te verkondigen, totdat Hij mij tot Zich neemt; dan is er een eeuwig zingen voor den troon des Lams. De goedertierenheden des Heeren te zingen, al wordt ook de troost des Woords voor den mensch verborgen gehouden, de goedertierenheden des Heeren te zingen, den Heere te loven, — dat doet het, dat houdt staande. Dat wij Hem dan loven voor Zijne genade, dat wij Hem loven voor Zijne almacht en trouw, — Hij zal het maken! De duivel zal het toch niet gewonnen hebben, het beschuldigend geweten zal het toch niet gewonnen hebben, de verdoemende wet ook niet, evenmin het aarzelende, versaagde hart, neen: met den lof Gods in den mond doet men den vijand beven! — Hij is God, Hij blijft God; Hij is Yader, Hij blijft Yader! Al de arme kinderen, die met eene krachtige hand uit de macht des Satans gerukt en tot den Heere bekeerd zijn, en in Christus Jesus als kinderen zijn aangenomen, — deze alle hebben den lof Gods in hunnen mond, en deze lof is machtiger dan alle vijanden.
Wij zijn weêr een nieuw jaar ingetreden, — wat zal het brengen? Het is evenals het afgeloopene een jaar onzes Heeren Jesus Christus. Dat gij het dan daarvoor houdt, daar het toch waar is, dat onze Heere Jesus Christus de Heere is, dat Hij alles in Zijne hand heeft, — dood, zonde, duivel, leven en genade, en dat Hij kan redden al wie tot Hem gaat! Dat toch in uwe harten gebaande wegen zijn, opdat gij eeuwiglijk moogt zingen van de goedertierenheden des H e e r e n ,— e e u w i g l i j k ! want het tijdelijke gaat voorbij, maar eeuwig is e e u w i g ! Dat gij Zijne waarheid moogt verkondigen in uwe harten en in uwe huizen onder de uwen, ook als gij eenen zwaren last hebt te dragen, als u het kruis op de schouders is gelegd. Wij, die des Heeren zijn, zijn nu eenmaal geboren zangers; maar de duivel kan het zingen niet uitstaan en tracht het gezang te doen verstommen ik wensch den ouden van dagen toe, dat zij met mij niet ophouden, zoowel in het verborgen als in het openbaar, God te loven. De lof Gods blijve de blijdschap onzer zielen! Als wii zoo oud zijn, ontvalt ons alles; maar God, — is Hij niet trouw gebleven tot op den huidigen dag? Geeft Hij het niet, dat men in 't verborgen tot Hem zegt: Heere, ik kan niet meer, help mij! Is Hij •het niet, Die de ouden opricht, hun kracht geeft in hunne z wakheid, en hun alles is ? — U, lieve jeugd, die zoo gaarne ziDgt, u wensch ik toe, dat gij moogt leeren, het lied te zin- gen, dat niemand leeren kan, tenzij de Yader het hem heeft g e g e v e n : dat is een heerlijk zingen en spelen en een leven naar Gods g e b o d !
Tot zoodanigen lof Gods wil ons ook opwekken de gescbie- denis, die wij thans overwegen, en die wij lezen Luk. 2 : 2 1— 24.
De engel Gabriël had gezegd, dat het Kind, W e l k s geboorte aankondigde, J e s u s zou heeten. Hij had ook de beteekenis beestenvan dezen Naam er bij gevoegd: „ W a n t I I i j zal Z i j n l k z a l i g m a k e n v a n h u n n e z o n d e n ' ' . „Jesus" is het Hebreeuwsch „Josua", — Josua was een voorbeeld van den Heere Jesus, zooals Mozes een voorbeeld was van de Wet. Mozes mocht in Kanaiin niet komen, maar Josua heeft het volk door de Jordaan heen het beloofde land binnengeleid. Dat had de Heere God zoo bepaald. Deze Jordaan is een beeld van het laatste water, waar wij doorheen moeten: van den dood; voorwaar, een diepe stroom, die vol kan zijn aan alle oevers, men er door moet. Mozes blijft aan deze zijde. IIij wordt door God Zeiven begraven, en niemand weet, waar hij ligt. Josua brengt het volk in het land der rust. Dit was wederom een beeld, — want Kanaiin was immers een aardsch, een ver- gankelijk land, en het. volk is door het ingaan in dit land niet ingegaan tot de rust, — het was een beeld der eeuwige rust, een beeld van de stad Gods daarboven, van het hemelsche Jerusalem, de hooggebouwde stad. Jesus is dus de rechte Jo3ua. Hij laat ook de ark des Yerbonds een beeld van Hem zijn. Hij laat haar in den stroom dragen, en als zij in den gestroom komt, loopt het water af, het vloeit verre weg, en Hij gerechvoert Zijn volk, dat zooeven nog voor de rivier stond en niets voor zich zag dan diepe wateren, droogvoets er door, — IIij de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde. Dat alles is ons bekend, maar hoewel het ons bekend is, moeten wij er toch steeds weder aan herinnerd worden; want zijn zeer dwaze kinderen en vergeten het noodigste, — evenals de kinderen in de catechisatie, die hunne petten en paraplu's laten liggen en er niet aan denken. Zulke kinderen zijn wij ook. Wij denken aan de zonde, aan de Wet, aan nood en dood, — maar wanneer denken wij aan Jesus? Zoo moet het ons dus gepredikt worden: „Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden!"
Wat is dat voor een volk? Is het een heilig volk? — Dan behoeft IIij hen niet zalig te maken van hunne zonden; een heilig volk behoeft dat niet! — Wat is het voor een v o l k ? Is het een verlost volk? Een verlost volk behoeft Hij niet te verlossen en zalig te maken! — Is het dan een verloren v o l k? een door en door zondig en onheilig volk? een volk, dat niets dan zonde heeft? Zeker is het dat! — H o e v e e l zonden heeft h e t? Ja, wie kan ze tellen? zij zijn talrijker dan de haren op het hoofd! Er staat ook niet: Hij maakt hen zalig van hunne z o n d e , maar: z o n d e n . Hij is de Heere; en het jaar is Zijn jaar, het jaar des Heeren Jesus Christus. Wie regeert dus? — Jesus. — Waarmee regeert H i j ? — Met Zijn bloed en Zijnen Geest, en alzoo met Zijn Woord. — Hoe zullen wij Hem n o e m e n ? — J e s u s , zooals immers d e e n g e l g e z e gd h e e f t . Daarom, „ a l s a c h t d a g e n v e r v u l d w a r e n , d at men het K i n d e k e n b e s n i j d e n z o u , zoo werd Zijn Naam genaamd Jesus". Maar ik vraag: Sprak dat niet vanzelf, dat, als de engel het gezegd had, Hij op den achtsten dag dezen Naam ook kreeg? wat behoeft dat hier in 't bijzonder vermeld te worden? — Neen! dat sprak niet vanzelf. De duivel wist wel, dat Jesus op den achtsten dag besneden zou worden. Al wordt het ook niet gezien, de duivel hééft het op de kinderen gemunt, en dus voorzeker het allermeest op den Herder der kinderen, om te verijdelen, dat Hij den Naam Jesus zou krijgen. Hoe licht kon Maria het bevel van den engel verzaken. In hare armoede, in den beestenvan stal, zag zij toch niets, en zij kon het over het geheel niet goed begrijpen, toen zij gebaard had, al wist zij het ook. Ja, God heeft haar getroost, als zij troost behoefde, maar overigens liet God haar haren weg gaan. Eene moeder draagt het kind ook alleen dan, als het niet loopen kan, anders niet. Bij de besnijdenis nu waren ook vele getuigen tegenwoordig, Als dezen hoorden, dat dit Kind „Jesus", dat is dus Josua, zou genaamd worden, hebben zij er mogelijk wel den draak meê gestoken en gezegd: Hoe? zal dit Kind naar den grooten Josua genoemd worden? Het heeft dus weinig gescheeld, of het Kindeken had dezen Naam niet ontvangen. Daarom staat hier uitdrukkelijk, dat Hjj zóó genaamd werd, gelijk de engel te voren gezegd had, om ons te leeren, dat alles vervuld is trots duivel en wereld.
Gelijk nu bij de besnijdenis deze Naam Jesus gehandhaafd zoo zal God de Yader dezen eeuwig handhaven, totdat ook laatste der Zijnen is binnengebracht Behoeven wij meer? Jesus is Heere, en wij weten, wat Hij gezegd heeft van de bloemen des velds, van de leliën. Wij weten ook, dat Hij gestroom zegd heeft: Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechvoert tigheid, en al het overige, — wat gij noodig hebt voor dit leven, — u toegeworpen w o r d e n ,— koninklijk, eenen iegelijk naar zijnen stand. Hij zorgt voor u, gij behoeft niet te zorgen, maar wat ooit doet, — laat u den Heere Jesus niet voor de oogen des harten wegtooveren. Laat dat uwe zorg zijn, dat gij Jesus hebt, dat gij Hem verheerlijkt in uw hart en met uwen mond belijdt, opdat gij het ondervindt: Hij maakt zalig, j a Hij maakt zalig van zonden. De zonde: dat is toch het allerergste, het allervreeselijkste. De zonde is het verderf' der menschen. Mijne zonde scheidt mij van God. Maar daar is de Borg, een trouwe Borg. Niemand onzer heeft den moed, met een verlrouwen des harten tot God te gaan, niemand onzer waagt dit in het gevoel zijner ellende. Maar Hij is onze Vorst, uit ons midden genomen, Hij komt met een hart, waarmee IIij ons te allen tijde voor den Vader draagt, en dow de vlammen des toorns heenbreekt. Het woord „Jesus" zegt oneindig veel. Het is een woord, om voortdurend uit den muil des leeuws uit te rukken, derhalve in het geestelijke te doen, wat David in het natuurlijke deed, toen hij het lammetje uit den muil van den leeuw en den beer verloste. Zoo is Jesus.
Deze Jesus is besneden geworden. Ach, heeft dit heilige Kind, toen het acht dagen oud was, die vreeselijke pijnen, die drie dagen duren, moeten uitstaan ? Wij lezen van de mannen van JSichem, dat zij geheel machteloos waren, toen zij besneden waren, zoodat zij het zwaard niet konden hanteeren. Aan deze schrikkelijke smarten werd het heilige Kind onderworpen op den achtsten dag. Waarom toch? „Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is", —zooiezen wij Gal. 4 : 4 ,— „heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw", — derhalve omhangen met alle zwakheid, welke der vrouw en bijgevolg der vrucht, die uit haar voortkomt, eigen is, — „geworden onder de Wet". Zoo heeft Hij de Wet gediend, evenals Josua Mozes gediend heeft, vóór hij zelf de leidsman en vorst van het volk Israël werd, om het te brengen in het beloofde land. Zoo stond Hij nu Eén voor allen. Nu Hij onder de Wet gesteld was, was Hij schuldig de gansche Wet te houden, en indien Hij één gebod overtrad, was Hij des doods, des eeuwigen doods, een kind des toorns Welnu, wij zijn door de schuld van Adam onder de Wet gekomen, om haar te vervullen, en nu geldt het woord : „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen!" Wat rest ons dus? De vloek, anders niet, voor ieder, die niet blijft in al de woorden der W e t! In alle? ach, ik ben in niet één van deze woorden gebleven! Gij wel? — ik niet! Steek de hand in uwen boezem en onderzoek uzelven, hoe het er bij u uitziet! Hoe nu, moet de Wet niet gehouden, moet zij niet vervuld worden? De overheid handhaaft hare wetten, — zou God dan niet Zijne Wet handhaven? Wilt gij een bewijs, dat God het doet? Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren! Bij het graf, daar kunt gij het zien, indien gij het niet in uw hart ervaart, hoe God Zijne Wet handhaaft. — Zoo wordt de Zone Gods onder de Wet gesteld en is daarmee schuldig, haar geheel te vervullen, of het Kind, als het Man geworden is en sterft, is des duivels. Hij is schuldig de gansche Wet te houden en te vervullen tot op eenen tittel en jota. — De mensch is onder de Wet en blijft onder de Wet en daarmede onder den vloek, indien de almachtige genade hem niet grijpt en in den schoot des Heeren Jesus werpt. Dat wij ons toch niet zetten in de plaats van den Heere Jesus. Hij doet het werk; wij kunnen het niet, wij maken alles verkeerd, de dood zit in onze handen en in al onze werken. — Jesu3 is onder de Wet gesteld voor allen, om haar getrouwelijk te vervullen in waarachtige liefde Gods en trouwe liefde tot de broederen, die de Vader Hem heeft gegeven. Zoo stelt Ilij Zich dan reeds onder de Wet als Kind van acht dagen.
En wat beteekenen deze acht dagen ? Wat zich onder de Wet slelt, wat besneden wordt, stelt zich daarmede onder den toorn, onder de macht en het geweld des doods, of wilt gij —: des duivels. Dat doet de Heere, maar terwijl Hij Zich alzoo in de macht des doods begeeft, staat Hij tegelijkertijd weêr op. De achtste dag is volgens het profetische woord de dag der opstanding. De volle beteekenis van het woord, de ware beteekenis der besnijdenis, leert ons de Apostel Paulus, als hij zegt (Col. 2 : 11): ..In Welken gij ook besneden zijt met eene besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van bet lichaam der zonden des vleesches, door de besnijdenis van Christus: zijnde met Hem begraven in den doop, (die in de plaats der besnijdenis gekomen is), in welken gij ook met Hem opgewekt zijt, door het geloof der werking Gods".
Nu staat hier verder (Vs. 22—24): „En a l s de d a g en h a r e r r e i n i g i n g v e r v u l d w a r e n , n a a r de W e t van M o z e s , b r a c h t e n z i j H e m te J e r u s a l e m , o p d a t z ij H e m den H e e r e v o o r s t e l d e n ; ( g e l i j k g e s c h r e v en i s in de W e t des H e e r e n : Al w a t m a n n e l i j k i s , d a t d e m o e d e r o p e n t , zal d e n H e e r e h e i l i g g e n a a md w o r d e n ) ; en o p d a t zij o f f e r a n d e g a v e n , n a a r h e t" g e e n in de W e t des H e e r e n g e z e g d i s , e e n p a ar t o r t e l d u i v e n , of t w e e j o n g e d u i v e n " . Daar hebben wij vooreerst de reiniging, ten andere de voorstelling aan den Heere, ten derde de offerande.
Vau de reiniging lezen wij Lev. 12, dat de Heere tot Mozes sprak en hem gebood, den kinderen Israëls, allen zonder uitzondering, aan te zeggen, dat eene vrouw, wanneer zij eenen zoon gebaard had, zeven dagen onrein zou zijn, dat ten achtsten dage het vleesch zijner voorhuid zou besneden worden, en dat de moeder daarna drie en dertig dagen zou blijven in het bloed harer reiniging. Wanneer zij echter een meisje baarde, dan zou zij twee weken onrein zijn, volgens hare afzondering; daarna zou zij zes en zestig dagen blijven in het bloed harer reiniging. Als nu de dagen harer reiniging zouden vervuld zijn, zou zij tot den priester voor den zoon of voor de dochter brengen een jarig lam ten brandoffer, en eene jonge duif of tortelduif ten zondoffer, opdat de priester dit zou offeren voor het Aangezicht des Heeren.
Deze wet nu is, gelijk in 't algemeen de meeste wetten van Mozes, door Christus afgeschaft, naardien Hij gekomen is als de Vervuiler dier wet. Zulke wetten kunnen ook blijvend nut hebben, bijv. dat eene moeder, wanneer zij een kind gebaard heeft, eenen behoorlijken rusttijd hebbe, om weder op haar verhaal te komen. Ditzelfde is ook bij vele andere wetten op te merken, bijv. bij die, dat eene opene groeve of kuil moest toegedekt worden, en dat op het dak van een huis eene leuning in het rond moest aangebracht worden, opdat niemand naar beneden zou vallen. In den grond echter zijn alle wetten van Mozes vervuld in Christus en bijgevolg afgeschaft, en Christus heeft ons te dien aanzien vrijheid gegeven, evenwel niet opdat wij deze vrijheid voor het vleesch misbruiken, maar opdat de een den ander met liefde en eer voorkome.
Maar wat beduidt dan eigenlijk deze wet? Dit: dat wij, in zonde ontvangen en geboren, alleen door de onbevlekte ontvangenis en heilige geboorte van Christus van de erfzonde verlost en gereinigd zijn, dat Hij deze met Zijne onschuld en genade bedekt. (Heidelb. Catech. Vr. 36.) De erfzonde is de wortel aller zonden. Als Gods schepsel zijn wij goed geschapen, maar als een mensch ter wereld komt, — en dit geldt van elk kind, dat geboren wordt. — dan komt hij in den toestand des doods, gelijk God tot Adam gezegd heeft: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". Zoo heeft dan ook ieder kind, dat geboren wordt, de erfenis van Adam, d. i. den dood, zoodat, — ik bid u, de toepassing op uzelven en op uwe kinderen te maken, — zoodat wij als kinderen reeds, gelijk wij bekennen, der verdoemenis onderworpen, en alzoo kinderen des doods zijn; want elke bloedvloeiing is voor God een gruwel en is tegen het leven des Geestes.
Zeven dagen bleef de moedei' onrein. Dat zijn de dagen der wet. Op den achtsten dag was zij vrij, en het kind werd besneden : dat is de dag van het ingaan in Christus' dood, en de dag van Christus' opstanding uit de dooden, de dag van onze opstanding met Christus uit de dooden. Dan moest de moeder nog drie en dertig dagen in het bloed harer reiniging blijven; dat is samen veertig dagen. De veertigste dag is vooral in de Schrift een beslissende dag. Op den veertigsten dag voer de Heere ten hemel. Zoo is dus Zijne hemelvaart de hemelvaart der ouders met de kinderen, die in Christus geboren zijn.
Wij lezen hier nu de woorden: „de d a g e n h a r e r rein i g i n g " . Volgens goede Griekscbe handschriften moet er echter staan niet h a r e r , maar h u n n e r reiniging, zoodat dus niet alleen van de reiniging der moeder gesproken wordt, maar ook van die des Kinds. De moeder werd onrein door de geboorte van een kind, want wat eene moeder baart, is des doods, is onder den toorn Gods, der verdoemenis onderworpen, en het kind is een kind des doods, des toorns en der verdoemenis, en zoo beschouwt God het als onrein. Moeder en kind zijn derhalve onrein voor God.
Wij zouden van dit alles en van nog zooveel andere dingen niets weten, indien de Heilige Geest den Evangelist Lukas niet had gedreven, om dit Evangelie te schrijven, en indien de Heilige Geest er niet voor gezorgd had, dat hetgeen Lukas voor eenen edelen jongeling schreef, door telkens nieuwe afschriften verbreid was geworden, totdat het eindelijk door de boekdrukkunst over de geheele wereld verspreid werd.
Als er een kind geboren is, wenscht men de ouders geluk met het lieve kind, dat God hun heeft g e s c h o n k e n. Welnu, dat is immers ook waar. Maar wat zegt ons de Wet Gods? Dit zegt zij ons: dit kind is aan de verdoemenis onderworpen, is in den toestand des doods geboren. Dat kunnen wij immers weten uit de ervaring; want hoe dikwijls moet zulk een jong kind na een nameloos lijden sterven, — ach wat kan zulk een jong kind vaak niet al lijden ! En al wordt het ook groot, eenmaal moet liet toch sterven Dat is den mensch gezet. Nu komt echter het Evangelie en zet naast de wieg van uw kind de kribbe des Heeren, en naast uw kind het Kindeken Jesus. Wat doet nu het Kindeken Jesus? Had de Heilige Geest het niet ingegeven, wij, noch eenig menschenkind, zouden het wagen te schrijven: „En als de dagen harer r e i n i g i n g vervuld waren naar de Wet van Mozes". De moeder had immers onbevlekt ontvangen, dus was zij niet onrein! Jesus is immers het heilige Kind, het eeuwige Kind des eeuwigen Vaders derhalve was Hij niet onrein! En nu zegt de Evangelist: het Kind en Maria waren onrein! Hoe nu ? — Toen de Heere Jesus ter wereld kwam, kwam Hij ook ter wereld als een kind des doods Het stond van te voren vast, dat Hij ook zou sterven, ja, dat Hij zou zijn, — Hij. Die zeide: „Wie van u overtuigt Mij van zonde?" en van Wien getuigd wordt, dat Hij geene zonde gekend heeft, — dat Hij zou zijn aller Zondebok, het Lam, dat aller zonde zou wegnemen. Zoo werd Hij dus reeds bij Zijne ontvangenis en geboorte zonde voor ons (2 Cor. 5 : 21) en voor onze kinderen. Zoo werd Hij onder de Wet gesteld, en daar was de moeder van het Kind niet te scheiden; want zij had het Kind gebaard.
O, laat ons het bedenken: wij menschen zijn gewoon te spreken over onze zonde en ons deswege aan te klagen; — goed! maar één ding bedenken wij niet: hoe wij ontvangen en geboren zijn, en dat wij van Adam eene schuld geërfd hebben, dat wij derhalve van meet af tot in den grond verdorven zijn Wanneer men eene oogziekte heeft, ja zelfs wanneer men blind geworden is, dan is er nog wel hulp mogelijk; maar wie kan herstellen eenen blindgeborene, eenen doofstomme, eenen kreupelgeborene? wie een, die in den dood ligt? Een mensch niet! En hoe is het met de erfzonde gelegen ? Gewoonlijk zóó; de mensch wil niet bekennen, wie hij in den grond is, hij is voortdurend bezig met oplappen. Maar waar het kwaad werkelijk steekt, deze onzalige fontein des harten, dit vreeselijk hoogmoedige, ongehoorzame ik, — daar komt de menscb niet op, tenzij de Heere God hem hartgrondig verootmoedigt, om met David te belijden: Ja, het is niet alleen deze zonde tegen Uria en met Bathseba,
Neen, 'k ben in ongerechtigheid geboren,
Mijn zonde maakt mij 't voorwerp van Uw' toorn,
Reeds van het uur van mijn ontvang'nis af.
Christus heeft onze zonde gedragen op het hout, geleden heeft Hij en den toorn gedragen van Zijner moeders lijf aan; van Zijner moeders lijf aan is Hij onder de Wet gesteld, neemt alzoo onze onreinigheid, waarin wij ontvangen en geboren zijn, op Zich en zoo van de Zijnen af. Maar daar is nu den mensch alles afgesneden. Als ik deugdzaam ben geweest, en van het pad der deugd eens afwijk, o, dan kan ik het pad der deugd terugvinden en er opnieuw op komen. Maar als voor God alles tot in den grond verdorven is, dan helpt geen weêr goed maken, — daar blijft alleen over de noodzakelijkheid der wedergeboorte, opdat de mensch overgezet worde uit het leven des vleesches in het leven des Geestes. Alles is den mensch afgesneden, en er blijft niets over, dan de kribbe naast de wieg, het heilige Kindeken Jesus naast den in zonde ontvangen en geboren mensch te zetten, anders is er enkel vloek en verdoemenis. Dat dus het kind gelegd worde in de kribbe des Heeren Jesus, dat het geworpen worde op den Heere Jesus, en alzoo op den Naam van den driemaal heiligen God.
Zoo menig kind denkt: Ja, mijne moeder heeft gezegd, dat ik niet bekeerd ben, dat ik mij moet bekeeren; welnu, ik zal mij ook eens bekeeren, maar dat heeft nog den tijd, eerst wil ik nog wat van de wereld genieten, en dan! en dan! Er is geene waarachtige bekeering dan deze: Heb uzelven verloren, en belijd, dat gij in den grond bedorven zijt, en Jesus Christus moet hebben, geheel en al, als het Lam Gods, waarop gij uwe zonde legt. Hier geldt geen werk van u Dit is de eenige bekeering: met het hart van de wereld en de zonde af, en tot God, den levenden God, tot den Heere Jesus henen, om Hem te ontvangen en te omvangen, in Hem te gelooven en aan Hem u te houden! Dan wordt, doordat Hij onder de Wet gesteld is, uwe onreinheid, uwe erfzonde voor Gods Aangezicht bedekt en u niet toegerekend.
Gewoonlijk onderscheidt men tweeërlei zonde: de erfzonde en de dadelijke zonde. Van de erfzonde zeggen de lioomschen (en do Lutherschen), dat zij afgewasschen is, als men gedoopt is, zoódat men er niets meer meê te doen heeft. Ja, weggewasschen is zij voor God, zoodat zij den mensch niet wordt toegerekend, maar in werkelijkheid weg is deze onzalige fontein niet, en er blijft den mensch niets over dan voortdurend tot de genade zijne toevlucht te nemen, om in alle zwakheid gesterkt te worden in dit geloof: om Jesus Christus' wil rekent God mij mijne erfzonde niet toe; Zijne gerechtigheid en heiligheid is het, waarmee Hij mij bedekt! — Als een mensch tot dit inzicht komt, en deze eenvoudige woorden verstaat, dat de Heere Jesus uwe en mijne schandelijke zonde, waarin wij ontvangen en geboren zijn, op Zich heeft genomen, en dat de heilige moeder met het Kind zich heeft laten reinigen, — dan wordt hij verbrijzeld voor God en wordt ootmoedig voor de menschen, en hij gaat zijnen weg in de hoop des eeuwigen Jevens met opgerichten hoofde te midden van het zwaarste lijden.
Zoo moest dus het Kindeken dragen den vloek der wet. God had aan Mozes geboden, dat hij moest spreken tot al de kinderen Israëls. Zoo moesten zij het dus allen hooren, wat ook David belijdt: „Ik ben in ongerechtigheid geboren '. Allen, wien God de oogen opende bij het onderwijs en de leer der Levieten, moesten geleid worden tot Hem, Die in de wereld zou komen, om overgegeven te worden en den vloek en dood onzer geboorte op Zich te nemen.
Nu volgt, dat zij het Kindeken aan den Heere voorstelden. — Vooreerst moeten wij opmerken, dat, wat anders de Wet van Moze6 heet, hier in het Evangelie tweemaal „de W e t des He e r e n " genoemd wordt. Wij moeten daar dus niet zoo licht over heengaan. Het is niet de Wet van Mozes, maar de Wet des Heeren, dus eene verklaring aan ons allen, wat de Heere zegt van onze geboorte en van de geboorte van Jesus Christus. En nu de v o o r s t e l l i n g zelve. Dat is iets schoons! Kan eene moeder iets beters doen, als zij een kind gebaard heeft, dan dit den Heere voor te stellen ? Al wat de baarmoeder opent, dus iedere eerstgeborene, moet voor den Heere gebracht worden. Eens werden alle eerstgeborenen in Israël geteld, en hun getal was 22 273. Toen nam de Heere in hunne plaats de Levieten, 22 000 in getal. I)e overige 273 echter moesten gelost worden, en wel moest voor eiken eerstgeborene, van de menschen en van het vee, een losgeld gebracht worden van vijf sikkelen. (Num. 18: 16.) „Vijf" is in de zinrijke taal der Oosterlingen het getal van den Geest der genade.
Van de onreine dieren moest alleen de ezel gelost worden. Zoo wordt dus de eerstgeborene eens menschen op ééne lijn gesteld met eenen jongen ezel. Nu, als een kind aan zijne moeder een pasgeboren hondje of katje brengt, dan zal zij wel lachen en schik hebben in de blijdschap van haar kind, maar overigens zal zij het dier liever in het water willen werpen; wat zou zij er anders meê doen ? Zoo komt dus de eerstgeborene des menschen op ééne lijn te staan met eenen ezel. Wilde men nu den laatste niet lossen, dan moest men hem den nek breken. Als dus het aanvallige, lieve kind voor den Heere gebracht wordt, dan is het, als wanneer een Savojaard komt, zijn kastje opendoet en zegt: „Mijnheer, wilt U mijn lief marmotje eens zien?"
Dat wij er toch steeds aan denken, dat wij met den heiligen, souvereinen God te doen hebben, Die de zonde niet kan zien. Zij mag niet onder Zijne oogen komen! Maar hoe kan zij den Heere nu toch wel onder de oogen komen? hoe kan eene moeder haar kind aan den Heere voorstellen? Voorzeker niet als een lief, aanvallig kind, als een kind, dat voor de wereld wordt opgevoed! Nog eens: hoe kan een kind, dat aan de verdoemenis onderworpen is, voor den heiligen en rechtvaardigen God gesteld worden ? — Het is door dit Kind, dezen Eerstgeborene, dezen Eeniggeborene. God ziet derhalve dekinderen aan in dezen Eeniggeborene, in dezen Eerstgeborene, in Christus Jesus. Daarom moest Maria het Kind Jesus aan den Heere voorstellen. In dit Kind werden alle kinderen, die de Vader ooit aan den Zoon heeft gegeven, aan den Heere voorgesteld Op grond dus dat de Heere Jesus aan den Heere is voorgesteld door Zijne moeder, moet en mag iedere moederr die met een kind verblijd is, dit aan den Heere voorstellen, niet als een popje, dat eene mooie doopjurk aan heeft, maalais een kind, dat van noode heeft, gewasschen te worden in het bloed des Lams, en bekleed te worden met de kleederem des heils. — Dat is de troost, dien ons de Heilige Doop, die in de plaats der besnijdenis gekomen is, geeft, opdat wij leeren, hoe wij door den Heere Jesus Christus besneden zjjn zonder handen, toen wij in Zijnen dood gedoopt werden, om met Hem opgewekt te worden. De ouders moeten niet uit gewoonte of bijgeloof ten doop komen, neen, maar zij moeten komen met do belijdenis, dat die God, Die hun met Zijne gunst nabij was bij de geboorte van het kind, hun nog veel grooter genadebewijst met Zijnen driemaal heiligen Naam, den Naam des Vaders,, des Zoons, en des Heiligen Geestes, op het kind te laten leggen. En hoe heet nu dit kind, dat in zonden ontvangen en geborem is, dat op ééne lijn staat met eenen pasgeboren ezel? Heet het: vloek- en doemwaardig? verdoemd? Neen, het heet:, heilig! Alleen om de heiligheid van het Kind Jesus Christus. Daar >m staat hier: „Al wat mannelijk is, dat de baarmoeder opent, zal den H e e r e h e i l i g z i j n " . Daarom schrijft de Apostel Paulus: Als de man of de vrouw God vreest, zijn de kinderen heilig (1 Cor. 7 : 1 4 ) ; zoodat wij dus allen met vrijmoedigheid belijden: Mijn kind is aan de verdoemenis onderworpen, en nochtans belijd ik, dat het in Christus heilig is, dat wil zeggen: voor God den Heere heilig.
Nu komen wij verder aan de o f f e r a n d e . In de Wet staat, dat de moeder zal brengen een lam ten brandoffer, en eene jonge duif of tortelduif ten zondoffer. Die echter te arm waren, om dit offer te brengen, die moesten nemen twee tortelduiven of twee jonge duiven. Waarom zegt Lukas nu van het eerste niets? Ja, zeg mij, als gij iets in de kerkebus wilt doen, wat geeft gij dan liever, eenen gulden of eenen cent? Ben ik rijk, dan zal ik mij schamen, slechts eenen cent te geven. Als nu een koniug iets brengt, dan zal het voorzeker iets kostbaars zijn. Maar als ik nu God iets zal brengen, hoe kostelijk moet dat wel zijn! De Heere Jesus Christus stond eens met Zijne discipelen bij de schatkist en zag, dat vele rijken veel daarin wierpen. Daar kwam ook eene arme weduwe, die slechts éénen penning bezat, anders niels voor zich en hare kinderen, en nu werpt zij dezen penning in de schatkist. De Heere Jesus nu zegt: Zij heeft meer ingeworpen dan al de anderen, want zij heeft al wat zij bezat, haren ganschen leeftocht, daarin geworpen. — Nu hebben wij hier echter den Koning der koningen, den Heer der heeren, Hem, Wiens al het zilver en goud is, Hem, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft: Zijne moeder is eene koningsdochter, eene kroonprinses; — en nu het offer? Een paar jonge duiven! In het Oosten is dat bepaald niet meer dan hier twee musschen. Nu zou het toch zeker niemand in •den zin komen, te zeggen: Ik wil den burgemeester, omdat bij zoo goed zijnen plicht gedaan heeft, een geschenk brengen; kom, ik zal hem twee musschen brengen. Dat zou immers belachelijk zijn, het zou een beleediging zijn van de overheid! Maar God heeft in Zijne Wet gezegd: Indien gij te arm zijt, om een lam te brengen, zoo brengt een paar tortelduiven of een paar jonge duiven, die slechts eenen penning waard zijn. Dit wil de groote God aannemen! Zouden wij dat ook doen? Zouden wij een paar musschen aannemen? zouden wij ook eenen penning aannemen ? Denken wij toch aan onzen vervloekten hoogmoed! Eenerzijds zeg ik: Neen, dat past niet! •wat fatsoenlijk opgevoed is, zal en wil meer geven! Maar wederom zeg ik: Denken wij aan onzen schrikkelijken hoogmoed! Wij hebben hier den Heere des hemels en der aarde, en hoe arm, hoe arm is de moeder! hoe arm, hoe arm is deze Koning der koningen, deze Heer der Heeren. Welk eenen smaad legt Hij op Zich en op Zijne moeder! Want de arme wordt steeds veracht, en de rijke en aanzienlijke, ook in de Gemeente, voorgetrokken. Dat is van den beginne aan zoo geweest, en de Apostel Jakobus heeft het reeds in zijnen Brief bestraft. Daar komt nu de moeder met het Kind en boet voor al dezen hoogmoed, en terwijl Hij voor dezen hoogmoed boet, brengt Hij het geringste offer, dat men zich denken kan. Hij draagt den smaad der armoede, en zoo verwerft Hij het, dat Hij ons rijk maakt, rijk allereerst aan hemelsche goederen, en dan ook, dat Hij eenen iegelijk naar zijnen stand waarlijk rijk maakt, zoodat het waar is, wat geschreven staat: Wie den Heere vreest, in diens huis zal veel have en goed zijn !

1 5 Januari 1873.


1) Deze woorden werden door Dr. Kohlbrügge voor de Gemeente uitgesproken den l s t e n Januari 1873. Z.W.Ew. bracht bij deze gelegenheid in herinnering, hoe hij 10 jaren geleden te Bazel aan het ziekbed van zijne echtgenoote en aan dat van zijne dochter Anna stond.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 januari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Lukas 2 : 21—24.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 januari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's