Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 3 : 1—12,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 3 : 1—12,

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij het lezen van het 3'l e Hoofdstuk van het Evangelie van Mattheüs moeten wij niet denken, dat deze geschiedenis ons niet aangaat, maar wij moeten ze met aandacht lezen, onszelven beproeven en wèl onderzoeken, deze woorden van Johannes den Dooper niet beschouwende als alleen tot het volk, dat toen leefde, of tot de toenmalige Earizeën en Sadduceën, maar als ook tot onszelven gesproken.
Johannes kwam op Gods bevel, en omdat hij op Gods bevel kwam, maakte God ook, dat de stad Jerusalem en geheel Judea en het geheele land rondom de Jordaan tot hem uitging. Het was iets nieuws: een nieuwe Profeet; eene geheel nieuwe manier, de menschen in de genade op te nemen door den waterdoop; nieuw was de macht, waarmee Johannes predikte; iets nieuws was het, dat zijne prediking er zoo op insloeg, en dat hij geenen mensch verschoonde. Het was iets nieuws, dat hij niet zooals de oude Profeten predikte: „Hij komt!" maar: „Hij is er!" Johannes bevond zich in de woestijn ; hij wilde dus niet in de steden zijn, om aldaar te prediken en te doopen. Het was eene woestijn, niet om aan te duiden eene woestijn van nood, maar eene woestijn wat de zeden aangaat, eene woestijn op het gebied van het maatschappelijk leven, eene woestijn op het gebied van het kerkelijk leven en van het sociale en politieke leven. Op Gods bevel moest het volk aan deze woestijn ontrukt worden, om zijne zonde te belijden en den weg te bereiden voor den Heere Jesus, Zijne paden recht te maken. Als wij dat zoo lezen, dan moeten wij dus tot onszelven zeggen: Het kan zoo niet langer, gij hebt waarachtige bekeering van noode. eene geheele verandering van uwen weg en uw leven, Christus komt niet — al komt Hij ook in de wereld, — Hij komt niet in uw hart, tenzij gij Hem den weg bereidt, Zijne paden recht maakt, tenzij er vruchten zijn, der bekeering waardig, vruchten, die uit eene waarachtige bekeering voortkomen.
Dezelfde Heere Jesus, Die komt, om te behouden, wat verloren is, komt te gelijk met eene prediking, die, al moge zij veronachtzaamd kunnen worden, ja ook veronachtzaamd wordt, in waarheid voor eenen ieder, die niet hoort, is als eene bijl: zij slaat den wortel der ongerechtigheid af en laat den boom nog eenen tijd lang staan, totdat er een storm komt en al het wormstekige hout op den grond werpt. — Wij zijn als kinderen gedoopt, en behoeven das volgens onze Christelijke Geloofsbelijdenis deze handeling niet nog eens te ondergaan; maar toch moet een ieder van den Doop de toepassing op zichzelven maken, dewijl wij verstaan, wat de Doop ons leert, hoe hij ons de volle verplichting oplegt, den eenigen en levenden God als onzen waren God te beschouwen, op Hem te vertrouwen, en met waarachtig berouw en droefheid over onze zonde onze wijsheid en begeerlijkheden te verloochenen. Dat leert ons de Doop. Hij leert ons dus de ware boetvaardigheid, dat wij afstand doen van onze zonde en onze begeerte, de zonde van harte haten en vlieden, en lust en liefde krijgen, om naar den wil van God niet in geveinsde, maar in ware gerechtigheid voor God en menschen te leven. Deze God is zoo goed en zoo rijk in ontferming, dat Hij altijd de Eerste is, om den mensch weêr op te zoeken; maar waar God eenen mensch Zijnen Christus geeft, daar wil Hij eerst waarachtige, hartgrondige verootmoediging van hem; want dat was immers eene diepe verootmoediging voor het Joodsche volk, dat zij zich moesten laten doopen. De Joden werden volgens het bevel Gods alleen besneden; de Heidenen daarentegen, die tot het Jodendom overgingen, de proselieten, werden met vrouw en kinderen eerst gedoopt; dit was een symbool, beteekenende dat zij zich tot dusver met enkel doode werken hadden beziggehouden, maar dat zij nu werden gedoopt in het water des levens, van de doode werken gezet in een nieuw leven. Bij dezen Doop van Johannes nu moesten de Joden, die zich anders voor iets heel bijzonders hielden, voor rechtvaardigen, — zoo al niet rechtvaardig voor God, dan toch rechtvaardig en rechtschapen in handel en wandel, — zij moesten komen en belijden: „Wij zijn de besnijdenis niet waardig, wij zijn het Verbond met Abraham niet waardig; wij hebben ons zoo gedragen, dat wij getoond hebben geheel verkeerd te verstaan, wat de Schrift zegt van Abrahams zaad, want wij dachten, dat hiermede Abrahams kinderen naar het vleesch bedoeld werden, en begrepen niet. dat hier eene nieuwe geboorte vereischt wordt. En deze nieuwe geboorte, die God geeft, wil Hij ons verzekeren en verzegelen in den Doop, wanneer wij komen als Heidenkinderen, als zulken, die alles verbeurd hebben. Welaan, als God zoo genadig is, dan zullen wij ons buigen onder Zijn Woord, onze zonde belijden en ons voor dezen eigenlijk Heidenschen Doop niet schamen!"
Johannes ging zijn dertigste jaar in, toen hij op Gods bevel onder het volk optrad en doopte. Toen is dan ook de Heere Jesus Zelf tot dezen Djop van Johannes gekomen en heeft Zich aan deze voor het Joodsche gevoel schrikkelijke vernedering onderworpen, zoodat ook Hij, Die geene zonde gekend heeft, Zich liet doopen, als was Hij aan alle anderen gelijk. Yan Hem predikte Johannes „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt". Het was volstrekt noodig, dat het volk dit hoorde, want in den grond des harten gelooft een iegelijk, dat hij zijne zonde zelf kan wegdragen. Daarom blijft hij onder zijnen zondenlast, tracht hem nu eens op deze, dan weêr op die manier van zich af te werpen, in plaats van op het Lam te zien. Dat is den mensch eigen. — Ik las vandaag nog een gebed aan de maagd Maria, waarin gezegd wordt: „Er komt geen zondaar in den hemel dan alleen door uwe vroomheid"; — en dat zeggen nu millioenen en nog eens millioenen na, en zoo heeft ieder in zijn verstand eenen heiland, hetzij eenen heilige of zichzelven. Daarom is de prediking zoo noodig: gij kunt zelf uwe zonden niet wegnemen, zie het Lam Gods, Dat neemt uwe zonde weg! Maar één ding zeg ik u: verootmoedig u, en wil het wel weten: ik heb gezondigd en gedaan, dat kwaad is in de oogen des Heeren! — en verschoon niet, wat niet te verschoonen is, en waarmee gij ergernis gegeven hebt, en gemaakt hebt, dat de Naam Gods om uwentwil gelasterd werd !
Johannes zegt: „ I k d o o p u w e l met w a t e r " , met andere woorden: ik kan u slechts het teeken en zegel brengen van de belofte Gods van de vergeving der zonden, maar ik kan de zonden niet zelf wegnemen, daartoe ben ik niet geroepen. Ik doop met water, en dat doe ik naar het bevel Gods; maar verder kan ik niets. Ik ben niet sterk, maar zeer zwak en machteloos, zoodat ik tegen uwe ongerechtigheden en uw geroep van deugd en eigene gerechtigheid niet opgewassen ben. Yerder ben ik zulk een nietig wezen, dat ik niet waardig ben, den Heere, Die komt, ook maar den geringsten slavendienst te bewijzen. Daarvoor is Hij te hoog en te verheven. Maar één ding zeg ik: doet met mij, wat gij wilt, bedriegt mij, kwelt mij, volhardt in uwe eigengerechtigheid, in uwe bedriegerij voor God en menschen, slaat het gepredikte woord in den wind, stelt u aan, als waart gij goede Christenen, — één ding zeg ik: „Die na mij k o m t , is s t e r k e r dan i k " , Die zal u wel vinden! „Die zal u met den Heil i g e n G e e s t en met vuur d o o p e n " , öf zoo, öf zoo: komt gij tot Hem ledig, arin, ellendig, dan zal Hij u vervullen met Zijnen Heiligen Geest, Die u gewisselijk zal leiden, leeren en drijven, om te doen, wat in de oogen des Heeren recht en gerechtigheid is, en niet alleen met den Heiligen Geest komt Hij, maar Hij maakt den mensch levend, zoodat het is, alsof er een vuur in zijn binnenste brandt en de mensch in waarheid begint te sidderen en te beven voor God, en dan weder zich verheft als een adelaar, om te verheerlijken de genade en barmhartigheid Gods, — of Hij komt met Zijnen Heiligen Geest, zoo dat gij het ten laatste niet van uw geweten kunt wegkrijgen! — Bekeert God eenen mensch, dan gebeurt het zoo, dat hij in waarheid verootmoedigd wordt, en dat er een waarachtig vertrouwen op God ontstaat, dat alle zonden vergeven zijn; of wel, wordt de lankmoedigheid Gods en de rijkdom Zijner goedertierenheid veracht, dan kan God door Zijnen Heiligen Geest het geweten wel doen ontwaken, maar dan is er een booze geest van God, zooals over Saul kwam (1 Sam. 16 : 14), en dan wordt er zulk een vuur ontstoken, dat het nooit kan uitgebluscht worden. God laat Zich niet bespotten ! Wat de mensch zaait, dat zal hij maaien!
Het woord, de prediking van Johannes den Dooper blijft dus voor ons een woord, eene prediking van God, opdat wij ons voor God op het diepst verootmoedigen en onze zonden belijden, zooals het volk deed. dat bij dezen Doop zijne zonde beleed. Maar welke zonde toch? Ja, wat dood is, dat is dood en leeft zonder God, dwaalt en wordt geregeerd door zijnen harstocht,
door de zucht van altijd meer te willen hebben, door gierigheid, door valsehe eer, en dat neemt hand over hand toe, totdat de dood de overhand krijgt, terwijl men denkt, een goede Jood te zijn, zooals ook de Parizeën en Sadduceën dachten, die tot den Doop van Johannes kwamen. Als dan de bestraffing komt, gaat het als met eene adder, die men bevroren heeft opgenomen en aan zijne borst gekoesterd heeft: is het koude, schijndoode dier warm geworden, dan bijt het dengene, die het heeft welgedaan, in de borst. Bij zulk een gebroedsel vergelijkt Johannnes de Dooper de Parizeën en Schriftgeleerden. Dat een ieder dit in zijn hart prente, want er is een toekomende toorn! De Heere Jesus komt eens op de wolken des hemels, om te oordeelen de levenden en de dooden; maar als dat geschiedt, dan is het niet alleen een dag der zaligheid, maar ook een dag des toekomenden toorns, een dag des gerichts in de Gemeente waarop van elkander gescheiden worden de schapen en de bokken^ waarop van elkander gescheiden wordt het kaf en het koren. Johannes de Dooper zegt niet: De Heere Jesus komt met eene kroon, maar: Hij komt met de wan. Dat is een werktuig, waarmeê men het koren en het kaf, dat nog met elkander vermengd is, omhoogwerpt, opdat het koren neêrvalle en het kaf door den wind weggedreven worde. Zulk eene wan heeft de Heere Jesus in Zijne hand, en het koren zijn menschen en het kaf zijn ook menschen, zoodat dus de prediking niet is een woord van genade, van de genade des Heeren Jesus, maar een woord van ernstige vermaning, dat de toorn Gods zal komen. Dat is wel gebleken, zooals wij weten, uit de geschiedenis der Joden. En het zal ook blijken in de Gemeente, waar Gods Woord gepredikt wordt. Daar is de wan in des Heereu Jesus' hand niet stil, maar omhooggeworpen wordt het goede en het booze, en het zal blijken, wat koren is, en wat kaf. Het koren valt neer aan de voeten van Hem, Die de wan in de hand heeft, maar de wind komt, de prediking van den toekomenden toorn, en verstrooit het kaf. De Heere Jesus nu heeft niet alleen eene schuur maar ook eenen brandenden oven. Niet een iegelijk, die gezegd heeft: „Heere! Heere!" zal in de schuur komen, maar alleen zij, die gedaan hebben den wil des Vaders, Die in de hemelen is (Matth. 7 : 2 1 ). Dat is het woord des Heeren. Dus een deel komt in de schuur en een deel in den oven, en dat is een oven, waar op geene genade meer te hopen, aan geeue genade meer te denken, geene bekeering meer te verwachten is; dat is een eeuwig vuur!
De Parizeën en Sadduceën lieten zich door hunne gedachten ik weet niet wat al wijsmaken, en dachten, dat zij den toekomenden toorn zouden ontvlieden. Daarom vraagt Johannes: „ W i e h e e f t u a a n g e w e z e n , te v l i e d e n van d e n toek o m e n d e n t o o r n ? " De Heere zal niet vragen naar uw geloof, maar Hij vraagt, of gij voortgebracht hebt vruchten der bekeering waardig, vruchten van eenen benauwden geest, van een verslagen hart. Ik zoek niet de woorden, schrijft de Apostel Paulus 1 Cor. 4 19, maar ik zoek de kracht. En of men ook al onder de prediking opgaat en de Sacramenten gebruikt, en zich wat wijsmaakt, — ik zeg: wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn, als er geene vrucht is overeenkomstig Gods Woord, overeenkomstig de heilige tien woorden der Wet? Deze of gene moge hieronder verlegen worden, — het is hem heilzaam; want het hart des menschen is een trotsch en halstarrig ding, een zeer halstarrig ding; het handhaaft zich in zijne eigene gerechtigheid zoo lang, als het kan; maar tegelijkertijd, als een mensch zich niet meer kan helpen met zijne wijsheid en vast zit, dan is het hart zulk een versaagd ding, dat geen God in den hemel meer kan helpen. Dat komt altijd van de ongelukkige gedachte, die de mensch zoo gaarne van zichzelven koestert, dat hij wat is, dat hij een Christen, dat hjj geloovig, bekeerd, wedergeboren is, in plaats van van zichzelven te belijden: Ik ben niet waardig een kind Abrahams te zijn Als het daarom gaat, dat God kinderen wil hebben, dan kan Hij, Die den mensch eenmaal uit eenen klomp aarde schiep, evengoed de steenen hier uit de Wupper nemen, of steenen uit de Jordaan, en daarvan kinderen maken! Hij heeft onzen dienst, onze gerechtigheid, onze werken niet noodig, maar dit wil Hij: „Een wijze beroeme zich niet in zjjne wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijne sterkheid; een rijke beroeme zich niet in zijnen rijkdom; maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde: want in die dingen heb Ik lu9t, spreekt de Heere". (Jer. 9 : 23 en 24 )
Nu eene vraag: wat is er eerst, de boom of de vrucht? Ik antwoord: de boom Maar als de heer van den hof komt, en de doornstruik wil zich voordoen en zich beroemen, als ware hij een wijnstok, of als hij wil beweren, dat hij goed timmerhout oplevert, zal dan de heer van den hof dezen doornstruik in zijnen eigenwaan en roem aannemen, of zal hij niet de bijl of een scherp mes nemen en hem afsnijden? — Niet anders doet Christus de Heere.
Maar nog eene vraag: Als Christus de Heere komt en in het hart wil wonen, moet er dan eerst van mijnen kant iets gebeuren, omdat er staat: „ B e r e i d t d e n w e g deB H e e r e n, m a a k t Z i j n e p a d e n r e c h t " ? Dit moet van uwen kant gebeuren, dat gij uzelven Gods Tien Geboden voorhoudt en daarbij den Catechismus ter hand neemt en uzelven afvraagt: Beu ik in overeenstemming met deze geboden en hunne uitlegging overeenkomstig Gods Woord, — ja of neen ? Indien niet, — moogt gij het dan met de overtreding daarvan zoo licht opnemen ? Of zal men, als de dokter komt, de wonde voor hem verbergen en ze hem niet laten zien? Of als er iemand komt, die u wil helpen uit uwen nood, uit uwe schulden, zult gij hem dan uwe schulden verzwijgen? — Wilt gij barmhartigheid, wilt gij genade, zoo kom verbrijzeld en verbroken, als een in waarheid arme en ellendige, belijd God uwe zonde, en maak weer goed, wat gij anderen hebt misdaan! Of als iemand iets te pand heeft gekregen, en het niet wedergeeft, maar op oneerlijke wijze het in zijn huis of in zijnen zak houdt, — zal hij, die zoo het gestolene pand verbergt, bij God en den Heere Jesus Christus genade vinden en vergeving der zonden? — Neen, zegt de Heere God, tenzij de goddelooze het pand wedergeeft.

28 Januari 1872.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 3 : 1—12,

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's