Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de rechrvaardiging door het geloof

4, Door de zonde is het hart verwoest. (Overdenking van Jeremia 17 : 9 en 10.)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„ A r g l i s t i g is het hart, meer dan eenig ding, ja doodelijk is het, wie zal het kennen? Ik, de Heere, doorgrond het hart en proef de nieren; en dat, om een iegelijk te geven naar zijne wegen, naar de vrucht zijner handelingen."

Zooals wij in het voorgaande artikel ontwikkelden, is de zonde: de afwijking van den weg Gods, van dien weg, die ons in Zijn Woord beschreven is; ja, dat juist is onze zonde, dat wij alles beter willen weten, dan de Heere ons zegt. Zij bestaat niet alleen in onze daden en woorden, maar allereerst in onze gezindheid; zij zetelt in onze harten en voert heerschappij over ons. Omdat de boom kwaad is, is ook zijne vrucht kwaad. Zoo heeft dan de zonde ons geheele bestaan verwoest.
Dat dit zoo is, leert en openbaart ons de Heere door Zijn "Woord, do prediking der Apostelen en Profeten. Daarvan getuigt de Geest des Heeren o. a. door den Profeet Jeremia (Hoofdst. 1 7 : 9 en 10): „ A r g l i s t i g is het h a r t , meer d a n e e n i g d i n g , j a d o o d e l i j k is h e t , wie zal het k e n n e n ? Ik, de H e e r e , d o o r g r o n d het hart en p r o e f de n i e r e n ; en dat, om een i e g e l i j k te g e v e n naar z i j n e w e g e n , naar de v r u c h t z i j n er h a n d e l i n g e n".
Deze woorden overwegende, letten wij vooreerst op den samenhang, waarin zij voorkomen, en gaan daarna achtereenvolgens na: wat het beteekent: „arglistig en doodelijk is het hart"; dat alleen de Heere ons hart doorgronden kan; dat Hij een iegelijk vergelden zal naar zijne werken; en hoe wij genezen zullen worden.
W a t den s a m e n h a n g b e t r e f t , w a a r i n deze w o o r d e n v o o r k o m e n , hebben wij te letten op het volgende. Dat gedeelte van ons Hoofdstuk, hetwelk vervat is in Vers 5—14, geeft antwoord op de vraag der Israëlieten, Hoofdstuk 16: 10: „Waarom spreekt de Heere al dit groote kwaad over ons, en welke is onze misdaad en welke is onze zonde, die wij tegen den Heere onzen God gezondigd hebben ?" De Israëlieten waren blind; zij zagen niet in, waarom Jeremia hun het oordeel des Heeren voorzeide. Daarop antwoordt hun de Heere. Hij geeft hun drie oorzaken aan, om welke Hij hen straft.
De eerste oorzaak is: gij vertrouwt niet op Mij in uwe verlegenheden, maar gij zoekt hulp bij menschen, die toch vleesch zijn. „Vervloekt is de man, die op eenen mensch vertrouwt, en vleesch tot zijnen arm stelt, en wiens hart van den Heere afwijkt" (Jer. 17 : 5). Want Ik, de Heere, ben toch uw God, uwe hulpe en verlossing, Die u gaarne wil verlossen. Zoo gij op Mij niet vertrouwt, zoo zondigt gij tegen het eerste gebod en randt Mijne eer aan.
Is dit zonde? Voorzeker, de allereerste zonde; al is het, dat wij zeggen, dat wij niemand kwaad doen, wij doen tegen den Heere kwaad. Daarom komt het oordeel over ons. Voorwaar, Hij heeft er geen behagen in, dat Hij ons slaat. Want zoo wij op den Heere vertrouwen, zullen wij wel gezegend wezen ; immers, „gezegend is de man, die op den Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is! Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijne wortelen uitschiet aan eene rivier, en gevoelt het niet, wanneer er eene hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet en houdt niet op van vrucht te dragen" (Vs. 7 en 8). Het ontbreekt dus niet aan zegen, als men op den Heere zijne hope stelt. Daaraan mogen wij beproeven, of 's Heeren oordeel niet rechtvaardig is over ons.
De tweede oorzaak is: dat het hart des menschen arglistig is en doodelijk; het onttrekt zich aan alle onderzoeking, maar de Heere onderzoekt het, en zal aan een iegelijk vergelden naar zijne handelingen Daarom is ook in dit opzicht's Heeren oordeel over ons gansch rechtvaardig.
De derde oorzaak is: omdat gij rijkdommen vergadert, maar niet met recht Gij zijt als een veldhoen, hetwelk de eieren van vreemde vogels steelt, om ze uit te broeden, maar de jonge vogels kennen het nest niet en vliegen weg. Zoo zal uw rijkdom in de helft uwer dagen u verlaten, en gij zult zijn als een dwaas, die voor niets gewerkt heeft. — Bedenke een iegelijk, dat, zoo hij onrecht doet, hij in de helft zijner dagen zijnen welstand moet verliezen.
Reeds dit is eene treffende prediking, wier toepassing voor een iegelijk voor de hand ligt.
Zien wij nu, wat het beteekent: „ A r g l i s t i g is h e t h a r t, m e e r d a n e e n i g d i n g , j a d o o d e l i j k is h e t ".
Deze woorden toonen ons in 't bijzonder aan, hoe de zonde onze harten verwoest heeft. A r g l i s t i g is het hart, d w. z. het zoekt kromme wegen. Dit kunnen wij aan Adam zien. Zoodra hij van den verboden boom gegeten had, begon zijne arglistigheid. Hij wilde niet bekennen, dat de zonde hem beroofd had van de heerlijkheid Gods; maar hij zag zijne naaktheid aan, en schaamde zich daarover, en hij bedekte zich. Ook later wilde hij voor God niet in de schuld vallen, maar hij wierp de schuld op zijne vrouw, en op den Heere, Die hem de vrouw gegeven had.
In zijne voetstappen treden wij allen. Het is ons aangeboren deze kromme wegen te gaan, voor God niet in de schuld te willen vallen, maar met liegen en bedriegen onszelven te willen staande houden, waarbij wij ons aanstellen, alsof wij geen kwaad gedaan hadden In het eerst zien wij daarin onze schande en ellende, dat wij gestraft worden, niet dat wij gezondigd hebben. Wat hebben de Israëlieten anders gedaan, toen zij vraagden: „Wat is onze misdaad en zonde, die wij tegen den Heere onzen God gezondigd hebben ?" Treffend is de uitspraak van den Prediker (Iloofdst 7 : 29): „Alleenlijk ziet, dit eene heb ik gevonden, dat God den menscli recht gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden gezocht".
Daarbij blijven wij echter niet staan. De arglistigheid van 's menschen hart strekt zich nog veel verder uit. Daar de Heere een iegelijk mensch vermaant, hem zijne zonde onder de oogen brengt, hetzij door zijne eigene consciëntie, hetzij door zijnen naaste en broeder, zoo wordt hij met nijdigheid vervuld tegen den Heere en hij wil de stem des Heeren smoren. Vandaar, dat hij zijnen toorn en wraakgierigheid botviert en zijnen naaste doodt, of in vijandschap tegen hem ontsteekt, hem lastert, vervolgt en zoekt te onderdrukken. Zoo hebben dan ook de Israëlieten met den Profeet gehandeld, en hem in eenen diepen modderkuil geworpen, waar hij ellendig ware omgekomen, had hom niet een Moorman door middel van oude lompen er uit gehaald. (Jer 38.) En wat al leed moest Jozef ondervinden van zijne broederen? Wij weten ook, dat de overpriesters en Farizeën, door hunne arglistigheid gedreven, den Heere ter dood brachten. En ook uitwendig kwam hunne arglistigheid aan den dag. Zij legden Hem lagen en zochten Hem te vangen in Zijne woorden; zij veroordeelden Hem eindelijk tegen alle recht in. Ook zien wij, dat Kaïn met zijnen broeder Habel ging spreken in het veld; Habel wist niets van hetgeen Ka'in zich had voorgenomen te doen, en plotseling sloeg deze hem dood (Gen. 4 : 8.)
O, wij weten niet, hoe arglistig wij menschen zijn; als wij door niets verontrust worden, houden wij ons voor veel te goed, dan dat wij zulke dingen zouden doen Maar deze gezindheid hadden immers ook de Farizeën, en zij werden moordenaars.
Ach, dat wij toch leerden niet meer uit de hoogte neder te zien op de misdadigers, zeggende: „Wij zijn hun niet gelijk", of: „Wij zouden geene misdadigers kunnen worden". Dat weten wij niet. Wij hebben de macht niet over onze eigene harten. „Uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen." (Matth. 1 5 : 19.) O, zóó arglistig is de mensch, dat h i j ' s Heeren Woord in den mond kan nemen, over de heiligste dingen, over bekeering, heiligmaking, vergeving der zonden, over den Heiligen Geest kan spreken, en zichzelven voordoen als de beste Christen, en in een volgend uur vloekt en raast hij erger dan een misdadiger. Zie, dat is de verwoesting onzer zonde.
Daarom noemt de Heere 's menschen hart ook d o o d e l i j k, d i. doodkrank. En het beteekent vooral, dat de mensch g e e ne m a c h t heeft t e g e n de z o n d e . In den Profeet Ezechiël, — Hoofdstuk 16: 3 0 : „Hoe zwak is uw hart!" — wordt van Jerusalem ook gezegd, dat het zwak is tegenover hare boelen, d. i. de afgoden en vreemde koningen, op welke het vertrouwt, verlatende den Heere. Ach, de stem des Heeren wordt dikwijls gehoord; en er zijn tijden, dat het hart wel getroffen wordt. Dan neemt het een besluit, het versterkt zich, zeggende: Neen, ik doe toch onrecht, van den Heere en Zijne geboden afwijkende; ik wil voortaan den Heere dienen. Maar dit duurt een oogenblik, en de zonde toont hare macht, en vrienden en metgezellen in onze zonde komen tot ons, en wij hebben geene kracht om de gemeenschap met hen af te breken, geene kracht om de zonde te laten varen. Wij zijn bang voor eenen kwaden naam, als wij het met den Heere zouden wagen, alsof wij niet reeds eenen kwaden naam hadden; of wij vreezen voor de vijandschap, of voor broodsgebrek. De Heere is ons niet zooveel waard als onze metgezellen in het kwade: in onze oogen heeft Zijn woord geene waarde, dat Hij ons brood zal geven. Vooral in dezen tijd worden de geboden des Heeren veracht, en in ons geheele bestaan, doen en drijven is alles met de zonde samengeweven. En wie het zou wagen, dit weefsel te verbreken, die wordt als een dwaas en rust- en vredeverstoorder beschouwd, en hij heeft op geen ambt, op geene gunst van de zijde der menschen te hopen. Ziedaar, hoe de zonde met haren adem alles verpest heeft. En in die verpeste lucht leeft de mensch en kan niet tot God komen. Zoo doodelijk is het hart des menschen!
Z u l k een h a r t k a n a l l e e n de H e e r e d o o r g r o n d e n. Zooiezen wij hier: „ W i e z a l h e t k e n n e n ? Ik, d e H e e r e , d o o r g r o n d de h a r t e n en p r o e f de n i e r e n . " — De mensch kan zijn hart niet kennen, zijn verstand staat daarvoor stil. Als wij alle boosheid van liet menschengeslacht kenden, zoo zouden wij de handen boven onze hoofden ineenslaan; maar hoe, als wij de boosheid wisten, die in ons eigen hart schuilt ? Ach, onderzoeken wij niet wat in het hart van onzen naaste ligt; onderzoeken wij liever ons eigen hart, daar zit genoeg kwaad in. Maar wie kent zijn eigen hart, aan wien is openbaar geworden, wat daarin schuilt? al zijne gruwelen, al de booze gedachten? Wij weten het duizendste deel niet. De mensch is zichzelven een raadsel.
Maar de Heere kent onze gedachten van verre. Er is geen woord op onze tong, dus nog niet eens uitgesproken, of de Heere weet het alles. Voor den Alwetende is niets verborgen. Hetzij wij in het duister wandelen of in het lieht, hetzij wij in 't geheim of in 't openbaar zondigen, de Heere kent onze gedachten van verre.
En wat zal Hij dan met den z o n d a a r d o e n? Wij lezen hier: „En dat om een i e g e l i j k te g e v en n a a r z i j n e w e g e n , naar de v r u c h t z i j n e r handel i n g e n . " Tot dat einde zegt de Heere, dat Hij onze harten doorgrondt en onze nieren beproeft, nml. omdat Hij ons oordeelen zal. Wat zijn onze wegen, wat zijn de vruchten onzer handelingen? Wat kunnen ze anders zijn dan goddeloosheid, daar onze harten arglistig zijn en verkocht onder de zonde! Wij kunnen ons wel schoon voordoen en ons aanstellen als de gehoorzaamste kinderen, als zoodanigen, die waarachtig berouw hebben, en toch is het enkel huichelarij. De Heere laat Zich niet bedriegen. Wat is het einde uwer wegen? Vroeg of laat rukt gij, mensch, zelf het masker van uw aangezicht, gij vertoont zelf uwe boosheid, en naar deze boosheid zal de Heere u oordeelen. Is Hij onrechtvaardig, als Hij volgens de ware gezindheid uws harten u oordeelt? Neen, wij allen moeten voor Zijnen rechterstoel openbaar worden, om weg te dragen wat wij verdiend hebben.
En wat kan de menscli bij de arglistigheid en boosheid van zijn hart verwachten? Israël werd geoordeeld en moest naar Babel, met ketenen aan handen en voeten beladen. En wij worden aan handen en voeten gebonden en in de buitenste duisternis geworpen, alwaar weening is en knersing der tanden.
Wel hem, die dit alles overweegt, die voor dat machtige woord des Heeren beeft, zeggende: De Heere is rechtvaardig. Er is wel oorzaak, dat wij dit woord des Heeren niet bespotten, maar er voor beven. En als wij beven, dan zullen wij ook vragen: H o e z u l l e n wij van d i e a r g l i s t i g h e i d en d o o d e l i j k - h e i d o n z e r h a r t e n g e n e z e n w o r d e n ? De Profeet beefde er zelf voor, en stelde zich deze vraag. En de Geest des Heeren gaf hem antwoord. Hij leerde hem bidden: „Genees mij, Heere, zoo zal ik genezen worden; behoud mij, zoo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn lof". Hij verwachtte de genezing alleen van den Heere; op de plaats van Israëls heiligdom is deze genezing te vinden, want zij is een troon der heerlijkheid Gods. Op die plaats werd geofferd. Yinden wij de genezing ook? Ja, Christus is onze Middelaar. Chris tus' offerande is onze genezing. En juist daar zien wjj de groote barmhartigheid des Heeren, dat Hij onze krankheden en smarten op Zich genomen en gedragen heeft. Hij heeft gerechtigheid aangebracht. Ea in Zijn Evangelie geeft Hij ons de kennis der zaligheid (behoudenis) in vergeving onzer zonden Hoe vele deze ook zjjn mogen, en hoe groot ook, de Heere Christus neemt ze alle weg; moge ons hart arglistig genoemd zijn, en terecht, Hij stelt het voor God als een rein hart; is het doodkrank en machteloos tegen de zonde, Hij maakt het levend, en in Hem is de macht om de zonde te overwinnen; want bij en in Hem is genade. Dit is alles in Hem, omdat Hij is de H e e r e o n z e G e r e c h t i g h e i d.
Daarom, als wij zien en gevoelen, hoe arglistig en doodkrank ons hart is, zoo laat ons wel beven voor 's Heeren Woord, maar gaan wij tot den Heere, houden wij moed, bidden wij met Jeremia: „Genees mij, Heere, zoo zal ik genezen worden; behoud mij, zoo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn lof", — en wij zullen genezen worden. En wie heeft geene oorzaak, zoo tot Hem te gaan ? Al ben ik gisteren gegaan, zoo voel ik toch heden weder de macht der zonde en ik moet tot Hem gaan.
Wij allen, die onze krankheid zien en gevoelen, wij hebben een groot voorrecht; werpen wjj Gods genade niet weg door hoogmoed, opdat wij door den waren Medicijnmeester genezen mogen worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's