Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 11 : 25—30.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 11 : 25—30.

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

„ I u dienzelven tijd antwoordde Jesus en zeide : Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der a a r d e ! dnt Gij deze diugen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Ja, Vader! want alzoo is geweest het welbehagen voor U. Alle dingen ziju Mij overgegeven vau Wijnen Vader; en niemund kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren. Komt h e r w a a r t s tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Neemt Mijn juk op u, en l e e r t van Mij, dat Ik zarhtmoedig ben en nederig van h a r t; en gij zult rnst vinden voor uwe zielen: want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht.

O mijn God, Gij Koning ! ik zal U verhoogen, en Uwen Naam loven in eeuwigheid en altoos", zoo begint do 145stl' Psalm. Daarin is de voorsmaak van het eeuwige leven gelegen, dat de Heere God geloofd en geprezen wordt, dat wij dus van onszelven afzien en ons voor Zijne Majesteit van harte verootmoedigen. Eeuwige dank wordt God den Heere door de Gemeente toegebracht, omdat Hij alles gedaan heeft. Hij is het alleen, Hij houdt woord en trouwe, daarom wordt Hij niet tevergeefs aangeroepen, wordt niet tevergeefs op Hem gehoopt en gewacht. Verhoogt Hij de Zijnen, dan blijven zij gedachtig aan den diepen afgrond waarin zij lagen, voordat de Heere hen verhoogde. Daarom loven zij den Heere alleen, zeggende: „Te allen dage zal ik U loven, en Uwen Naam prijzen in eeuwigheid en altoos". Waarom ? Omdat Hij genadig is, wien Hij genadig is; omdat Hij Zijne groote ontferming verheerlijkt; omdat Zijn woord komt, en Hij gewisselijk houdt, wat Hij belooft. Iets wonderbaars toch is de genade: daarmee slaat God den mensch alles uit de handen, opdat wij niets van onszelven hebben. En zoo loven wij Hem als onzen Koning en spreken van Zijne heerlijke daden, wij, die toch anders zoo gaarne onszelven, de wereld en alle menschen zouden willen regeeren. Maar Hij neemt ons het bestuur uit de handen, Hij doet ons inzien, dat wij, verre van zeiven te regeeren, geregeerd, ja getiranniseerd worden door wereld, duivel en dood. Maar onder deze tirannie, in deze ellende moeten wij leeren, dat wij niets kunnen, moeten wij verootmoedigd worden, opdat wij ten laatste ontbloot worden van alle macht en kracht en ons er over verblijden, dat die ééne Koning, Dien wij zoo lang hebben tegengestaan en weêrstrecfd, het bestuur in handen neemt, en wij Zijne heerlijkheid zien. Dan gaat onze schoone naam te gronde, en wij prijzen alleen den Naam des Heeren, Die hemel en aarde gemaakt heeft, in Wien alle heil gewis en zeker is. Zoo beginnen wij dan zoo gaandeweg iets te verstaan van het Evangelie der vrije genade Gods, Die Zich ontfermt over degenen, die zichzelven niet kunnen helpen, die dwaas zijn, die niet weten wat tot hunne zaligheid noodig is, opdat wij tot God zullen en kunnen vluchten, als tot de eenige Fontein en Bron van alle heil en zaligheid, en met vreugde uit Hem scheppen het water des heils en des levens om niet. Dan verstaan wij wat ons te voren zoo zwaar en onverstaanbaar scheen, het is ons nu zoo liefelijk en lieht, ja maakt onszelven zóó licht, dat het ons naar Boven trekt.
Van dit standpunt uit willen wij de liefelijke woorden van onzen Heere Jesus Christus beschouwen, die wij Matth. 11: 25—30 lezen.
In deze woorden verheerlijkt de Heere Jesus Zijnen Yader als den Heere des hemels en der aarde, Hij roemt de wijze, waarop Hij Zijne genade verheerlijkt, en betuigt, dat Hij niet anders wil en niet anders doet dan Zijn Yader. Hij noodigt allen, die vermoeid en belast zijn, uit om tot Hem te komen, geeft hun den raad, Zijn juk op zieh te nemen en te leeren, wat Hij is en wat zij bjj Hem vinden; „want", zegt Hij. „Mijn juk is zacht en Mijn last is licht".
„ I n d i e n z e l v e n t i j d " , — namelijk toen Hij het „wee u " had uitgesproken over de steden, in dewelke Zijne krachten meest geschied waren, maar die Hem niet wilden aannemen ; in den tijd, toen do zeventig discipelen, die Hij had uitgezonden, om het Evangelie van het Koninkrijk Gods te verkondigen, terugkwamen en Hem mededeelden, wat hun al wedervaren was; toen vernam de Heere Jesus ook, welke menschen het waren, die het Woord Gods hadden aangenomen, en Hij was daarover zeer verblijd en zeide: „Ik d a n k U, Y a d e r , H e e r e d e s h e m e ls e n der a a r d e ! d a t G i j d e z e d i n g e n v o o r de w i j z en e n v e r s t a n d i g e n v e r b o r g e n h e b t , en h e b t d e z e l ve d e n k i n d e r k e n s g e o p e n b a a r d ! " De Heere Jesus wil nu eenmaal Jesus zijn, d. i. Hij wil een Zaligmaker, Hij wil een Medicijnmeester zijn, een Helper in den nood en een Leeraar Nu wil Hij echter zulk Een zijn, Die nederdaalt van den hoogen hemel en Zich openbaart daar, waar groote nood is. Met halve zondaars kan Hij Zich niet ophouden, en met menschen, die zeiven nog ten deele raad weten te schaffen en met hunne wijsheid komen, ook niet. De Naam Jesus is een Naam. dien men altijd moet zetten naast eene totaal hopelooze zaak De Heere Zelf moest hierbeneden door menigerlei aanvechting en nood heen, en zag niet. dat Zijn werk vorderde, dat Zijn Woord ieta uitrichtte. Maar nu werd Hem door de teruggekeerde discipelen bericht, dat er toch hier en daar eenigen waren, die de leer hadden aangenomen, en Hij hoort, wat dat voor menschen waren. Yoor het meerendeel had men het Woord verworpen, en slechts een klein hoopje van onaanzienlijke, onwetende, dwaze menschen had het aangenomen. Het waren enkel onmondigen, die geenen mond hadden, om zich te verdedigen, die niet konden antwoorden als de duivel hen aanklaagde en hun hunne zonden verweet; het was een doorstoken, verslagen, verbrijzeld volk, de wereld verachtte hen als domme menschen, die alles zoo maar aannemen, wat men hun vertelt. Zoo ziet de Heere Jesus bij deze gelegenheid, dat het B Yaders welbehagen is, aan zulke dwaze menschen de zaligheid te openbaren, den hemel te openen. — De aanvechting kan wel eens hevig zijn; men wordt toch liever bij de wijzen en verstandigen gerekend dan bij de onmondigen, men ziet gaarne eene lange lijst van wijzen en verstandigen, die het met iemand houden, van professoren, doctoren en predikanten ; datbeteekent wat voor het vleesch. Maar als men dat niet heeft, en het zijn allen menBchen, die eigenlijk te dom zijn, om tot tien te tellen! .. De Heere Jesus echter beschouwt de zaak overeenkomstig den nood en de aanvechting —: daartoe ben Ik immers juist gekomen, om het denzulken te openbaren, — en heeft nu groote blijdschap daarover. Hij verheerlijkt Zijnen Vader en getuigt van Hem, dat Hij is de Heere des hemels en der aarde. Is Hij dat, dan kan Hij immers van Zijne schepselen maken, wat Hij wil, dan kan niemand Hem de wet voorschrijven, wat Hij doen en laten moet. Zulk een wil, zulk een welbehagen is inderdaad een waarachtige troost voor allen, die zeiven niet meer weten, wat zij tot hunne zaligheid moeten doen.
Met dit alles wordt natuurlijk niet bedoeld, dat verstand en wijsheid verwerpelijk is, alsof men wetenschap en geleerdheid moest verachten, want de Profeten en Apostelen zijn zeer geleerde mannen geweest, en Johannes bijv. ontwikkelt in zijne Openbaring eene geleerdheid, — ik bedoel de uiterlijke, afgezien van het geestelijke, — die duizenden en nog eens duizenden niet bezitten. Maar wat de Heere hier wijs en verstandig noemt, dat zijn steeds dezulken, die meenen, toch iets met hunnen vrijen wil, met hun eigen doen, met hunne wijsheid en hun verstand te kunnen verrichten; het zijn dezulken, die meenen, dat zij toch ook wat zijn. Wel noemen zij God alleen wijs, maar zij zijn toch ook menschen, en zoo verheven en groot, dat zij met hunne gedachten ver boven alle hemelen reiken Zij kunnen den weg wel vinden, bekeeren zich zeiven, houden het leven in eigene hand; zijn zij eenmaal bekeerd, dan kunnen zij zeiven den wagen besturen; zijn zij eenmaal wedergeboren, dan weten zij zoo te oordeelen, dat er niets op aan te merken is. kunnen zoo zichzelven heilig maken; zij zeggen wel, dat alles van God komt, intusschen zijn zij het, die het eer.it bij elkaar moeten brengen. Het zijn menschen, die hemel en aarde scheppen naar hun welbehagen, zij bouwen de Kerk naar hun believen, naar hun goedvinden, en God moet — ik weet niet meer wat! Hij moet geloofd en gedankt worden voor Zijne genade, maar zij kunnen het ook zonder Hem stellen. Zij zijn wijs in de leer en verstandig in de practijk. De kinderkens echter kunnen niets voor God en menschen. Zij hebben behoefte aan eeuwige ontferming, zij hebben niets te zeggen, niets tot hunne verdediging in te brengen; zij zijn als kinderkens in de wieg, die niet eens kunnen spreken, en moeten nog eerst het A B C leeren.
De duivel is ook heilig en vroom, en heeft vele groote en wijze heiligen onder zijn gevolg. Daarom prijst de Heere Jesus den Vader en wil Zich tevredenstellen met de kinderkens; want de Vader wil het zoo, en daarom wil Hij het ook. Want de Heere Jesus is even wijs en verstandig als de Vader en heeft niet gezegd: „Geef Mij de wereld en laat Mij regeeren", maar: „Regeer Gij, zooals het U behaagt!" En de Vader heeft hierop gezegd : „Goed, nu zult Gjj juist de gansche heerschappij hebben". En de Heere Jesus verblijdt Zich over do heerschappij Zijns Vaders en noemt Hem: „Heere des hemels en der aarde!"
De philosofen met hunne scholen hadden wel eenen grooten naam, en hebben dat voor een deel nog; in zulke scholen was echter geene plaats voor eenen handwerksman of eenen boer, maar enkel voor menschen van grooten aanleg. Zoo moest Jesus er Zich dan over verblijden, dat men de ware theologie niet op zulke scholen leert; neen, die leert men bij den Vader, bij den Heere God, aan de voeten van den Heere Jesus; de professoren brengen slechts uitwendige kennis aan. Treurig zou het zijn, als alleen de studenten en professoren in de theologie God kenden. Doch de Vader houdt het juist voor de wijzen en verstandigen verborgen, daarom, dat Hij God is, een ijverig God, en het niet kan dulden, dat er zich iemand nevens Hem verheft op zijne eigene wijsheid. Er moest maar eens iemand voor eenen koning verschijnen met harnas en wapenen en op snoevenden toon hem willen beduiden, hoe hjj het land moet verdedigen. De koning zou eenvoudig met zoo iemand niet te maken willen hebben, maar zich liever met eenen boer ophouden. Wat doet God met menschen, die in hunne IJdelheid alles meenen te verstaan, en ziehzelven tot de zaligheid willen brengen? Zijne Majesteit laat het Hem niet toe, dat Hij aan zulke wijzen en verstandigen den weg der zaligheid openbaart; die willen het immers zeiven weten, hun eigen licht onsteken, — welnu, zij mogen het. Er blijft God dus niets anders over, dan dat Hij Zich wendt tot diegenen, die ternederliggen en zich niet weten te helpen; denzulken schenkt Hij vergeving van zouden. Daar is het dan uit met alle wijsheid en verstand des vleesches; maar daarentegen kan de jongste, onervarenste, domste mensch op eens tot de hoogste wijsheid en het hoogste verstand geraken, zoodat hij weet, hoe hij in den hemel komt. Kinderkens mogen geen handel drijven, geen bedrijf uitoefenen, z|j mogen geene erfenis aanvaarden, maar moeten ouder voogdij blijven; en juist over dezulken, die ziehzelven niet kunnen verdedigen tegen zonde, wet, wereld, duivel, ontfermt Zich de Heere; die zijn iu den weg, dien God met hen hield, zoo verootmoedigd, dat zij den mond niet kunnen opendoen, maar hunne zaak gansch en al in 's Heeren handen moeten stellen. Als dan de grooten, geleerden en aanzienlijken komen en zeggen: „Zoo en zoo moet het zijn", dan zeggen zij: „Ik kan en weet niets en versta niets, maar één ding weet i k : ik, die blind was, ben nu ziende! g i j echter zijt voorzeker blind in weerwil van al uwe wijsheid eu uw verstand. Hoe dit echter komt, hoe het in elkaar zit, weet ik niet en versta ik niet; maar ik heb eenen Heiland, eenen Jesus, en bekommer mij om al het andere niet!"
Daarmee wordt echter niet bedoeld, dat al de geleerde en groote mannen, juist omdat zij geleerd en groot zijn, ook zulke wijzen en verstandigen zijn, zooals de Heere hier bedoelt; noch dat alle armen en onaanzienlijken, alleen omdat zij arm en onaanzienlijk zijn, zich reeds tot deze kinderkens mogen rekenen. Yelen willen zulke kinderkens zijn, en zijn toch echte diplomaten; en velen meenen, dat zij tot deze wijzen en verständigen behooren, die ziehzelven steeds met hunne wijsheid in den weg staan, en zijn voor den Heere juist de ware kinderkens. Dit nu zijn de ware kinderkens, die zich niet aanmatigen eenen mond te hebben, maar van schaamte en schande den mond niet kunnen opendoen, wetende, dat zij vol schuld en zonde zijn; die den mond niet meer opendoen tegen God en Zijne regeering, maar erkennen: ik ben mensch, en Hij is de groote God. Wie echter God en wat Goddelijk is, in ziehzelven verwacht, die behoort tot de wijzen en verstandigen, en de Heere des hemels en der aarde zal het wel voor zijne oogen verborgen houden, zoodat hij niets weet van datgene, wat hij moet weten, want hij kent God niet, en God wordt door ons alleen gekend in de vergeving der zonden.
Daarin heeft nu ook de Heere Jesus Christus Zijn eigen welbehagen gesteld, want Hij zegt: „Ja, V a d e r ! want a l z o o is g e w e e s t het w e l b e h a g e n v o o r U". Sinds wanneer is dat Zijn welbehagen geweest? Van alle eeuwigheid. Deze verborgenheden der eeuwige wijsheid wil Hij alleen open baren aan de dwazen en kinderkens, daar zullen de wijzen en verstandigen niets van weten. Waarom dat? Wel, waar niets is, daar kan God komen en iets scheppen. Hij heeft de wereld niet geschapen uit eene stof, eene materie, die Hij reeds aanwezig vond, maar uit niets heeft Hij ze geschapeu, zeggende: „Daar z i j . . . ! " eu het werd! Zoo is God in al Zijn doen. Waar Hij wil scheppen, daar moet niets zijn, daar moeten dwazen, kinderkens zijn, juist omdat Hij God is. Dat is des Vaders welbehagen geweest van eeuwigheid af, cn de Heere Jesus heeft gezegd: „ A l l e d i n g e n z i j n M i j o v e r g e g e v en v a n M i j n e n V a d e r '.
Het is Gods wil en welbehagen, dat Hij alles heeft overgegeven aan den Heere Jesus, de gansclie heerschappij met alle verborgenheden van het Koninkrijk. Hij, de Heere Jesus, kan nu deze verborgenheden openbaren, aan wien Hij wil, en dieu Hij het geeft, die heeft ze. Hij openbaart echter den mensch niet maar ideeën of gedachten, maar feiten. Daarom is Hij van God den Vader verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd tot onzen hoogsten Profeet en Leeraar, Die ons den verborgen raad en wil Gods van onze verlossing volkomen openbaart. „Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijnen Vader; en n i e m a n d kent den Z o o u dan de V a d e r , n o c h i e m a n d k e n t d e n V a d er d a n de Z o o n , en d i e n het de Z o o n w i l o p e n b a r e n ." Zoo is het waar, wat wij lezen Ps. 2 5 : 14: „De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen; en Zijn Verbond, om hun die bekend te maken" De wijzen en verstandigen vreezen den Heere niet. Als God echter in genade eenen mensch straft, dan verliest hij alle verstand; als God in genade eenen mensch verootmoedigt, dan ontneemt Hij hem alle verstand, zoodat hij beeft voor Zijn Woord. Maar God woont daarboven in den hemel en bij degenen, die verbroken en verslagen van hart zijn en die voor Zijn Woord beven. Als zij nederliggen in het gevoel hunner machteloosheid, hunner ellende, dan komt Hjj en openbaart hun Zijne verborgenheid en legt ze in hen. Hij, God de Heere Zelf, met al Zijne weldaden en gaven, is Zelf de verborgenheid, die Hij in onze harten legt, Hij Zelf zooals Hij Zich geopenbaard heeft in Christus Jesus, in Zijn lijden, sterven, opstanding, hemelvaart en zitten aan de Rechterhand Zijner macht. Daarom: „alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijnen Vader". Waar zal ik henenvlieden ? Niet tot Hem, Die alle dingen in Zijne hand heeft ? Hij kan redden allen, die Hem smeeken, allen, die Hem aanroepen.
Wij moeten dus verzekerd zijn, dat wij met ons verstand en onze wijsheid eene wisse prooi des duivels zijn; want ons verstand en onze wijsheid is goed brandhout voor de hel. Als wij eenmaal weten, wat goed en kwaad is, zullen wij weldra het kwaad voor goed houden en het goed voor kwaad God echter wil van dat alles niets weten, niets zal voor Hem blijven. Wat zal dan blijven ? Enkel ontferming, loutere genade.
„Niemand kent den Zoon dan de Vader." Het gaat hier om het kennen. Wat God den kinderkens geopenbaard heeft, is God Zelf, het hoogste Goed. Hij openbaart Zich aan hen als de God van een arm zondaar, als een God, van Wien zij geheel andere gedachten hebben gehad, van Wien zij hebben gedacht, dat Hij hen in de hel moest werpen, dat zij te slecht waren voor den hemel. Maar God heeft een welbehagen gehad m eenen Pleitbezorger, Die met Zijne gerechtigheid kwam voor de goddeloozen en eene kwijtschelding bracht voor alle schuld. En deze Pleitbezorger zeide: Ik wil niet, dat deze in het verderf konie en verdoemd worde, want Ik heb eene eeuwige verlossing voor hem gevonden. En op eens heeft de goddelooze vrede gekregen, is neergezonken aan het hart zijns Vaders, Die hem Zijn kind en erfgenaam noemt. Dat is het kennen van God, en daaraan ia verbonden het eeuwige leven, gelijk de Heere zegt: „Dit is liet eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jesus Christus, Dien Gij gezonden hebt" (Joh 17 : 13). Den Zoon moet men kennen en den Yader moet men kennen, als men het eeuwige leven wil hebben. Zoolang men Hem kent, heeft men Hem. Maar wij kennen van Hem slechts zooveel, als wij dagelijks noodig hebben, om in het leven te blijven. Bij ons is slechts een onvolkomen kennen; het volkomen kennen bestaat alleen tusschen Vader en Zoon. Als wij liet ver gebracht hebben, bestaat onze volmaaktheid daarin, dat wij den Yader en den Zoon kennen. Maar tusschen kennen en kennen is een groot onderscheid. Een wjjs man, die door God geleerd was, en dus tot de kinderkens behoorde, wien het geopenbaard is, — een wijs man zeide: „Ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen menschenverstand" (Spr. 30: 2—4) Do Heere God had tot dezen wijzen man gezegd: „Begeer, wat Ik u zal geven!" En toen heeft hij niet gebeden om een laag leven, noch om rijkdom, maar om verstand en wijsheid, en dat heeft de Heere hem verleend- In de dingen van liet dagelijkscli leven is men niet zoo bijzonder onvernuftig; maar in de dingen Gods is de mensch onvernuftig en verstaat totaal niets; daar mag men wel zeggen: Hoe zijt gij zoo mager, gij koningskind! Wij zijn zoo onwijs, dat wij in weerwil van alles, wat wij leeren van geloof en vergeving van zonden, er toch niets van weten eu begrijpen. „Ik heb geen menschenverstand!" Daarmee wordt niet bedoeld: verstand om te bouwen en handel te drijven enz., maar er wordt meê bedoeld: verstand, dat de mensch behoorde te hebben met betrekking tot God. Een os heeft meer ossenwijsheid en ossenverstand, dan een mensch menschenverstand heeft; want een os kent zijnen bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren, maar de mensch kent zijnen Heer niet. Alle vogels zingen Gode lofliederen, maar de mensch blijft stom en verblijdt zich niet in het heil zijns Gods. Voorwaar, als een mensch waarlijk wijs en verstandig gemaakt is door den Heere God, dan komt hij tot de belijdenis, dat hij onvernuftiger is dan iemand en dat er geen menschenverstand bij hem is. „Ik heb geene wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend", lezen wij verder. I k heb ze wel geleerd, maar ben ze weêr vergeten. Wat toch is wijsheid ? Vreeze Gods, dat is haar beginsel. Wie weet, wat heilig is? Hij, die moet zeggen „Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik. Want ik heb een vermaak in de Wet Gods, naar den inwendigen mensch; maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de Wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is" Zoo moet men het aan God overlaten. Wat de mensch rein en heilig noemt, noemt God onrein, en wat God onrein noemt, noemt de mensch heilig en rein. „Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald?" Wat is dat? Wij lozen Joh. 3 : 13: „Niemand is opgevaren in den hemel, dan Die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des menscheii, Die in den hemel is", terwijl Hij met Nikodemus sprak. „Wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? Wie heeft den wind in Zijne vuisten verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is Zijn Naam, en hoe is de Naam Zijns Zoons? zoo gij het weet." Kunt gij Hem noemen? Ja, met den mond wel, maar in de practijk niet; wat Hij inderdaad voor u is, welke nuttigheid gij van Hem hebt, dat weet gij niet! Ja, „wie heeft den wind in Zijne vuisten verzameld?" — „De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heengaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is" (Joh. 3 : 8). „Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft al de einden der aarde gesteld? Hoe is Zijn Naam, en hoe is de Naam Zijns Zoons? zoo gij het weet." Gij antwoordt: Dat zullen wij u wel zeggen, Hij heet God de Vader en Zijn Zoon Jesus Christus. Ja maar, daarmee hebt gij mij nog niets gezegd. Men kan langen tijd schoolgaan, en leeren hoe de keizer van Rusland of de keizer van China heet, maar wat gaat mij dat aan? Hoe H i j heet Die dit alles doet, is intusschen voor alle menschen verborgen. — Niemand kent den Vader dan de Zoon. Maar ook niemand kent den Zoon dan de Vader. De Vader weet, wat Hij aan Zijneu Zoon heeft, wat de Zoou is, wat Hij doet, wat de Zoon wil. Omdat de Vader dat weet, heeft Hij Hem alles overgegeven. Hij weet, dat de Zoon goed zal regeeren, dat Hjj den Vader gehoorzaam zal zijn tot den dood, ja den dood des kruises; dat Hij als Borg en Plaatsbekleeder Zijns volks Zich eenen weg zal banen door den toorn, door dood en hel heen Van al deze dingen hebben wij wel zoo iets uit de verte vernomen, maar wat in dat alles ligt opgesloten, weten wij volstrekt niet. Alleen de Vader kent den Zoon volkomen, doorziet en weet het gansche werk der verlossing, dat de Zoon tot stand zal brengen en volkomen zal doen. En niemand kent den Vader dan de Zoon; niemand weet zoo, dat de Vader alles doet, wat Hij belooft. De Vader weet het, dat de Zoon het raadsbesluit, dat Hij van eeuwigheid heeft vastgesteld, ten uitvoer brengt, dat Hij geenen klauw zal verliezen van hetgeen de Vader Hem heeft gegeven; en de Zoon weet van den Vader, dat, al gaat het ook door diepe wegen, door toorn en hellegloed heen, Hij Vader is en Vader blijft. Kennen wij zoo den Vader? Kennen wij zoo den Zoon ? Dit „kennen" beteekent: een kennen van Hem in de practijk ? Kennen wij daar den Zoon zoo, dat, als Hij zegt: „lk ben uwe heiligheid, rechtvaardigheid en verlossing", wij zeker weten, dat Hij het is, dat Hij niet liegt, maar eeuwig trouwe zal houden, dat Hij alles wat Hij zegt, ook gewisselijk volbrengt? Als dit waar is, dan heb ik volstrekt geene vrees meer, dan vrees ik niet meer voor dood, duivel en wereld. Als ik echter nog vrees, is dat een bewijs, dat ik Hem nog niet recht ken. De Vader is gerust, Hij kent Zijnen Zoon; Hij weet, dat Hij het zal volbrengen ten einde toe; Hij weet, dat Hij voor het uitverkorene volk een goed Profeet, een getrouw Hoogepriester, een machtig Koning zal zijn, en dat de Zoon de macht niet uit de handen zal geven; Hij, de Vader, kent den Zoon, Hij blijft gerust en vreest niet. Maar ook wederom, wie kent den Vader? Ja, men kan wel „Vader, Vader!" zeggen, maar in het hart ziet het er toch geheel anders uit. Wie kent den Vader werkelijk als Vader? In den Naam „Vader", daarin ligt immers alle heil, alle geluk, alle zaligheid opgesloten! Eenen Vader daarboven in den hemel te hebben, welk een heerlijk voorrecht! Die vader heeft daar een groot paleis en vele, vele dienaars staan rondom IIem, die heeft Hij voor mij in dienst genomen; in dit Zijn paleis is eeuwige vreugde, eeuwige vrede; — en nu ben ik op reis daarheen; Hij laat Zijn kind niet in den nood zitten, Hij kan en zal helpen.
Ja, als ik gerechtigheid bezit, dan kan ik dat alles wel zoo aannemen en „Vader" zeggen; maar als wij zonden hebben, dan hebben wij geenen Vader meer. Ach, wat heeft het niet al in, dat een mensch, dat een zondaar zoover komt, dat hij het „Abba" stamelt! En toch is het zoo zalig, eenen Vader in den hemel te hebben Met eenen koning kan ik niet spreken, maar met eenen vader kan ik praten. Zie, hoe het kind op den schoot van zijnen lieven vader ligt, hoe vertrouwelijk, het kan hem alles zeggen; de vader verstaat alles, al spreekt het kind ook onduidelijk, en al brengt het menig woord niet goed uit. Wij meenen echter gewoonlijk, dat hetgeen naar den hemel gezonden wordl, een mooie, keurige, zuiver gestelde brief moet zijn : daar mag niet het kleinste foutje, geen onduidelijk geschreven woord in te vinden zijn, dat moet alles als door eenen professor geschreven zijn. Dat is echter niet noodig, of wij ook al sommige letters weglaten en fouten maken, de Vader in den hemel verstaat het wel. Maar wij zitten steeds in het zichtbare verward en komen er niet uit. Indien wij den Vader kenden, zoo zouden wij niet zondigen, maar steeds vroolijk en blijde zijn. Maar de Zoon kent den Vader, en weet, of Hij ook toornt Wat vraag Ik naar toorngloed, zegt Hij, Ik werp Mij toch aan Mijns Vaders hart. Hij heeft Mij het werk overgegeven, de zaligheid moet Ik verwerven voor het zondige volk, ja Ik wil voor hen optreden als Borg en Plaatsbekleeder; Ik ken Hem te goed: wat Hij belooft, zal Hij doen, al toornt Hij nog zoo schrikkelijk. Niemand kent dus den Vader dan de Zoon Zoo staat de raad van eeuwigheid vast, dat de Vader den Zoon kent, en de Zoon den Vader Bij ons is het vandaag zoo, en morgen weêr anders, bij ons gaat het voortdurend op en af.
Wie weet dan ook goed, dat Hij een Vader is voor arme zondaren ? Hij, wien het de Zoon openbaart Het ia vrije genade van den Vader en vaa den Heere Jesus, als Hij het eenen mensch openbaart, Wie de Vader en Wie de Zoon is De Heere Jesus nu doet het zoo, dat Hij Zichzelven openbaart, en in Hem ziet men den Vader. Hot hangt dus van Zijn welbehagen af, en het middel, waarvan Hij Zich bedient, is de Heilige Geest. Doch als wij Beiden, den Vader en den Zoon, kennen, dan kennen wij Beiden slechts voor zoover, als ons juist noodig is, om door dit leven heen te komen.
En nu hebben wij van den Zoon de noodiging in deze woorden: „Komt h e r w a a r t s tot Mij a l l e n , d i e verm o e i d en b e l a s t z i j t , en I k zal u r u s t g e v e n " . Dit „Komt herwaarts tot Mij!" is eene zeer vriendelijke, liefelijke noodiging. De mensch wil altijd geheel andere wegen inslaan, keert de oogen af van den Heere en wendt ze naar het eeuwig verderf. Maar vriendelijk roept de Heere de menschen terug, om toch tot Hem te komen. De genoodigden zijn vermoeid en belast, zij zijn vol kommer, druk en afdwalingen, zij kunnen niet meer voort en blijven liggen, zij hebben zich afgetobd in de veelheid hunner zonden, en zijn door en door zondig geworden, er is niets moer met hen aan te vangen, zij moeten den dood sterven. Het zijn vermoeiden en belasten. Waarvan vermoeid ? Of doordien zij door nood en lijden, door ziekte en smart nedergedrukt en door booze menschen geplaagd worden, öf doordien de zonde als de allerschrikkelijkste last op hen ligt. Zoodra God komt met Zijne genade en den mensch ontdekt, in welk verderf hij ligt, is hem alles een zware last. Dezulken moeten echter tot den Heere Jesus komen, en wel moeten zij a l l e n komen, zonder onderscheid, hetzij meer of minder belast, — dat wordt niet op de weegschaal gewogen; niemand zegge hier: ik gevoel het nog niet genoeg, de last drukt mij nog te weinig, — allen, die vermoeid en belast zijn, moeten tot den Heere Jesus komen.
Dat is de eerste stap, dien men doet, om den Vader en den Zoon te kennen, dat men acht geeft op het woord: „Komt herwaarts tot Mij!" Eer ik dit wist, eer ik dit woord verstond, lag ik aan den weg, vertreden in mijn bloed, en ik vreesde schrikkelijk voor den nacht, ik zag de roovers op mij afkomen, om mij om te brengen, — maar eer ik het wist, kwam de Heere en zette mij in Zijnen wagen en met vurige paarden ging het door de woestijn heen; en de wagen is zoo licht en de kussens daarin zijn zoo zacht! Zoo leert de vermoeide ziel op eens den Bruidegom kennen, en hoe meer zij hem leert kennen, hoe meer haar de Bruidegom van den Vader vertelt, en de Bruid leert Beiden kennen en verheugt zich over de liefelijkheid des Bruidegoms Zoo noodigt de Heere de vermoeiden en belasten uit, om tot Hem te komen. Als Hij komt mot Zijne genade, en dat ie gewoonlijk zijn eerste woord, als Hij komt met Zijnen vrede, en dat is gewoonlijk zijn eerste groet, dan is de gansche last weg van onze schouders, dewjjl men tot Hem komt, Die onzen last draagt.
„ I k zal u r u s t g e v e n " , of verkwikken, zegt de Heere. Deze verkwikking is niet eene zoodanige, als wanneer men eenen dorstende een glas water geeft, dat maar voor een oogenblik den dorst stilt en verkwikking geeft. Neen, de verkwikking, die de Heere geeft, is eene gansch andere. Daar is men eerst geslingerd geworden, men heeft overal rust gezocht, maar niet gevonden, men heeft gedwaald, men heeft geroepen: „Ik ben als een verdwaald en verloren schaap!" men was ten einde raad. De Profeet Jesaia beschrijft ons treffend, hoe de Heere verkwikt, Hoofdstuk 57 : 14 en 15: „En men zal zeggen: Verhoogt de baan, verhoogt de baan, bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Mijns volks! Want alzoo zegt de Hooge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van eenen verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make", — dat wil zeggen: tot rust brenge; het is hetzelfde, als wanneer een kind niet kan slapen, en die het verzorgt, hot hoofdje van het kind goed in het kussen legt, en terwijl zij een liedje zingt, het kindje zoo lang wiegt, tot het ingeslapen is; dat is dat „tot rust brengen" of verkwikken; — „opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden", dat zijn de vermoeiden en belasten. Vers 16 vv. : „Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten", — zoolang de mensch namelijk geene rust, geenen vrede gevonden heeft in Christus, twist God met hem, want Hij wil 's menschen werk niet aannemen, Hij zendt het terug, het is Hem te breed of te lang, te kort of te smal. Zoolang de mensch zelf wil werken, blijft God twisten; maar Hij zegt: „Ik zal niet eeuwigljjk twisten, en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn"; — maar waar moet het dan vandaan komen? — „want de Geest zou van voor Mijn Aangezicht overstelpt worden", — voorwaar, waar deze Geest komt, daar verbrandt Hij den mensch zijn eigen werk, daar denkt wel is waar de mensch diep ongelukkig te zijn, maar de Heere toont hem het volbrachte werk in Christus, — „want de Geest zonvau voor Mijn Aangezicht overstelpt worden, en de zielen, die Ik gemaakt heb Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid", — want dat is eene schrikkelijke zonde, die diep zit, een ware afgodendienst! — „en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen", — maar de verbolgenheid hielp niets! — „evenwel gingen zij afkeerig henen in den weg huns harten", want de mensch wil toch altijd zelf rechtvaardig zijn en God geen geljjk geven; daarbij wordt hij dan voorzeker steeds zondiger. De mensch heeft een hard hoofd en eeuen stijven nek, maar de Heere vangt hem met de list Zijner liefde. „Ik zie hunne wegen", — en wat nu? zal Hij hen dooden? — neen! —: „Ik zal hen genezen; en Ik zal hen geleiden, en hun vertroostingen wedergeven, namelijk aan hunne treurigen Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede dengenen, die verre zijn, en dengenen, die nabij zijn, zegt de Ileere, en Ik zal hen genezen. Doch de goddeloozen zijn als eene voortgedrevene zee", — deze goddeloozen zijn de wijzen en verstandigen, die zich niet willen laten onderwijzen, maar de zaligheid in eigen hand hebben, God niet erkennen als hunnen Souverein, en zich niet buigen onder Zijn Woord. — „Doch de goddeloozen zijn als eene voortgedrevene zee, want die kan niet rusten, en hare wateren werpen slijk en modder op. De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geenen vrede." Want nu de Ileere zegt, dat Hij rust wil geven, is dat het tegenovergestelde van deze voortgedrevene of onstuimige zee, die niet rustig en stil zijn kan: het is een tot rust brengen. De mensch is eene voortgedrevene, onstuimige zee, die niet tot rust kan komen, totdat de Heere, Die den stormwind kan gebieden, tot hem zegt: „Wees stil!"
Verder zegt de Ileere Jesus: „ N e e m t M i j n j u k op u !" Wat is dat voor een j u k ? Nauwelijks heb ik een j u k verloren en ben van den zwaren last bevrijd, en nu moet inij een nieuw juk opgelegd worden? nieuwe inzettingen en geboden? Neen, de Heere Jesus legt geen juk op, Hij doet geheel anders! Hij doet, zooals wij Jes. 9 : 2 vv. lezen: „Zij zullen nochtans blijde wezen voor Uw Aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men verheugd is, wanneer inen buit uitdeelt- Want het juk van hunnen last, en den stok hunner schouders, en den staf desgenen, die hen dreef, hebt Gij verbroken, gelijk ten dage der Midianieten", toen met fakkels en bazuinen het vijandelijke leger verschrikt en vernietigd werd, evenals met het Woord Gods en den Heiligen Geest de macht des duivels en des doods vernietigd werd, die ons gevangen hielden. „Toen de gausche strijd dergenen, die streden, met gedruisch geschiedde, en de kleederen in het bloed gewenteld en verbrand werden, tot een voedsel des vuurs", — door het zwaard des Heeren in de hand van den hemelschen Gideon, — „want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijnen schouder; en men noemt Zijnen Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Yader der eeuwigheid, Vredevorst: " En wederom spreekt Hij van dit juk Jes. 10 : 21 vv.: „Het overblijfsel zal wederkeeren, het overblijfsel van Jakob, tot den sterkeu God". — Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt! „Want ofschoon uw volk, o Israël! 18 gelijk het zand der zee, zoo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeeren: de verdelging is vastelijk besloten, overvloeiende met gerechtigheid. Want eene verdelging, die vastelijk besloten is, zal de Heere, Heere der heirscharen, doen in het midden dezes ganschen lands. Daarom zegt de Heere, Heere der heirscharen", de Machtige en Sterke, Die alles in Zijne hand heeft, „alzoo: Vreest niet, gij Mijn volk, dat te Zion woont! voor Assur", — dat is hier een beeld van den duivel en zijne macht, — „*als hij u met de roede zal slaan, en hij zijnen staf tegen u zal opheffen, naar de wijze der Egyptenaren: want nog een klein weinig, zoo zal volbracht worden de gramschap, en Mijn toorn tot hunne vernieling" „En het zal geschieden ten zeiven dage, dat zijn last zal afwijken van uwen schouder, en zijn juk van uwen hals; en het juk zal verdorven worden, om des Gezalfden wil". ,— „Neemt Mijn juk op u ! " Wat is dan het juk van den Heere Jesus? — Het is deze zalf, waarmee Hij gezalfd is, de balsem Gileads Die strijkt hij op den schouder, als hij door de wet opengereten is. Daardoor moet het juk verderven. Het juk van den Heere Jesus is dus de zalf voor on^e wouden. Deze zalf valt echter niet in den smaak der wereld, ook niet der Christeljjke wereld, zij verkoopt geheel andere zalven en blanketsels. Als men deze zalf van den Heere heeft, dan gaat het als bij Daniël, die verzocht had, om vau het gezaaide te mogen eten, en er daarbij uitzag als eene roos; dat staat dan wel is waar bij de wereld, ook bij de Christelijke wereld, boersch, geeft geen voornaam uiterlijk; de wereld wil vooruaambleek zijn, om zich dan met haar blanketsel te blanketten.
Gij jongelingen en jongedochters, begint er toch nooit meê, maar wendt u tot den Heere! Gij weent, als men van bekeeren spreekt, en denkt: Ik ben nog te jong, moet ik dan vroom worden ? kom mij daar nu niet meê aan ; ik moet nog wat van het leven, van de wereld genieten en vroolijk zijn! Zoo gaat het ook velen volwassenen. Zoo is dan de leer van den Heere Jesus u een j u k ; doch zij is dat niet in der waarheid, maar het zit nu eenmaal zoo in den mensch, dat hij liever barrevoets eene bedevaart naar Rome doet, dan dat hij zich in zijne zonde nederwerpt voor zijnen Heere en God, om genade af te smeeken en zich te laten besprengen met het bloed van Jesus Christus. Maar zoo beschouwt men dan de leer van Jesus Christus als een juk, en naar deze gedachten en voorstellingen, die wij van Zijne verlossing hebben, drukt de Heere Zich uit, als Hij zegt: „Neemt Mijn juk op u!" Het juk is het geloof, en de last is Zijn kruis; dat is nu wel een last, maar toch een zalig iets, er is veel heerlijkheid en zaligheid aan verbonden. — Dus nog eens: niet dat de Heere Jesus ons een j u k en eenen last wil opleggen, maar Hij spreekt zoo tot de menschen, omdat de menschen zich steeds voorstellen, dat hun bij Hem een juk op de schouders wordt gelegd. Nu, beproef het eens, zegt Hij tot den mensch, die zucht en klaagt: „Och, och! dat zware kruis, die zware last! ach, dat ik ook reeds het vrjje leven moet prijsgeven!" — Doch het vrije leven begint juist dan, als men zich aan den Heere overgeeft. Wat toch leeren wij bij Hem kennen?-— den Vader en denZoon! dat is heerlijker en zaliger, duizendmaal beter dan den duivel te leeren kennen en met hem in de eeuwige verdoemenis te komen.
Nu nog iets bovendien: „Ik ben z a c h t m o e d i g en n e d e r i g van h a r t " , zegt de Heere. Dat juist gelooven wij niet, dat do Heere zachtmoedig en nederig van hart is, maar de Heere ziet het vooruit, en gaat niet van a op b over, voor men de a werkelijk kent. In ons schuilt een vervloekte hoogmoed; zoo denken wij: Als ik tot Hem ga, zooals ik ben,
met mijne zonden en mijne onreinheid, dan slaat Hij mij dood, en ik ben eeuwig verloren; Hij zal zeggen: Gij vervloekte zondaar, wat voor gruwelen hebt gij daar in uw hart? — Maar de Heere zegt: „Ik ben zachtmoedig". Zachtmoedig moet onze Leeraar ook zijn; want alle duivelen zijn er op uit, Hem toornig Ie maken, opdat Hij allea laat varen. Wij willen altijd alles weten en verstaan, wij willen professoren zijn. maar van Hem loeren, dat willen wij niet, — de Catechismus is goed yoor de kinderen, — en zoo leggen wij het er op toe, dat onze Leeraar verdrietig wordt en zegt: „Het baat alles n i e t s !" en ons opgeeft. Maar onze Heere en Heiland zegt, dat Hjj het geduld niet wil verliezen, dat Hij zachtmoedig is. en ook nederig van hart Opgeblazene, hoogmoedige menschen kunnen anderen niet loeren, dat wist Jesus wel. Hij wist ook, hoe zwaar het is, te antwoorden op de vraag: „Hoe zijt gij rechtvaardig voor G o d ? " en: „Wat gelooft gij van de vergeving der zonden ? " En daar Hij dit weet, wil Hij met den onwetende en eenvoudige ook onwetend en eenvoudig zijn, wil recht vertrouwelijk naast hem gaan zitten, wil hem helpen, wil hem alles verklaren, opdat hij ten laatste toch zoo ver komt, dat hij zegt: „Ja, zoo is h e t ! " En daar nu dus de Heere zoo zachtmoedig en nederig van hart is, zullen wij bij Hem rust vinden voor onze zielen naar 's Heeren belofte. Zoo blijft ons dus veider niets over, dan dat wij tot Hem gaan, dat wij Hem niet meer aanzien als eenen hoogmoedigen leeraar, die zich niet met ons zou willen inlaten; Hij buigt Zich immers tot allen neder, is vriendelijk jegens allen, onderzoekt hunne wonden, geneest hen, spreekt hen toe en troost hen. En dat is het dan ook, wat Johannes zegt (1 Joh. 5 : 1 v v . ) : „Een iegelijk, die gelooft, dat Jesus is de Christus", — de beloofde en gezalfde Profeet, Hoogepriester en Koning, en alzoo tot Hem gaat, — „die is uit God geboren; en een iegelijk, die liefheeft Dengene, Die geboren heeft, die heeft ook lief dengene, die uit Hem geboren is. Hieraan kennen wij, dat wij de kinderen Gods liefhebben, en Zijne geboden bewaren. Want dit is de liefde Gods, dat wij Zijne geboden bewaren: en Zijne geboden zijn niet zwaar. Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons g e l o o f " Zijne geboden zijn dus niet zwaar; Z i j n j u k is z a c h t en Z i j n l a st i s l i c h t.

3 Mei 1857.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 11 : 25—30.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 februari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's