Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over het Vijfde Gebod,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over het Vijfde Gebod,

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het laud, dat u de Heere uw God geeft" (El. 20: 12).

Bij de overdenking van liet allerheiligst lijden en sterven van onzen Heere en Zaligmaker Jesus Christus zingen wij vaak uit den 405,e" Psalm. De woorden, die wij daar lezen, die wij zingend en biddend overdenken, zijn de woorden van Hem, onzen Heere. Hij is het, Die gezegd heeft: „Gij hebt geenen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, voor de zonde gebracht, hoewel die offers naar de Wet geofferd zijn. Met al die offeranden geschiedt Uw wil toch niet; want hetgeen de menschen offeren, brengen zij eigenlijk zichzelven en hebben daarbjj geen hart voor U en ook geen hart voor den broeder, voor den naaste". Uit het hart moet het komen ; maar in het hart der menschenkinderen troont het eigen „ik"; want uit het hart des menschen komen voort alle mogelijke kwade dingen, bovenal, om alles met één woord te zeggen: de ongehoorzaamheid. „Geen vleesch wil", zegt de Heere Jesus tot den Vader, „hetgeen Gij wilt en zooals Gij het wilt. Vleesch heeft in het hart zijn eigen „ik" en zijne begeerte, maar heeft niet in het hart Uwe Wet, Uwen wil. Welnu, Vader, bekleed Gij Mij met vleesch en bloed, zooals de menschen hebben, dan zal Ik in hun vleesch komen en in hun vleesch Uwen wil doen, gelijk Gij van den beginne af door de Profeten beloofd hebt, ter vertroosting van al degenen, die voor U in ootmoed wandelen, belijdende, dat het hun onmogelijk is, Uwen wil te volbrengen, — opdat zij in dezen wil geheiligd, volmaakt worden".
Als wij dus dezen 40sle" Psalm zingen of bidden, dan moeten wij ons voor God verootmoedigen en belijden: „Ik ben niets, ik beteeken niets, ik ben niet waard, dat Gij mij het leven en allerlei weldaden schenkt, want ik doe Uwen wil niet, en al doe ik hem ook uiterlijk, dan doe ik hem toch niet, want ik ben niet in overeenstemming met Uwen wil, in mijn h a rt is hij niet. Gij, Heere Jesus, zijt het alleen. Gij hebt den Vader eene volkomene gehoorzaamheid gebracht, Gjj alleen hebt den wil Gods in Uw hart, om dien te volbrengen, God den Vader te eeren, en, o wonder van barmhartigheid! mij in Uwen wil, dien Gij doet, geheel en al rechtvaardig en heilig te stellen". Derhalve, wanneer wij dezen Psalm lezen, laat ons dan niet anders aan onszelven denken, dan belijdende, dat wij niets zijn, dat wij niets beteekenen, dat wij niets anders verdiend hebben, dan den eeuwigen dood, en laat ons luisteren naar die machtige woorden van den oversten Leidsman onzer zaligheid, welke Hij in den 40ste" Psalm, èn in den hemel èn op de aarde, tot den Vader gezegd heeft, en die Hij nog in den hemel uitspreekt: „Aan al die offeranden hebt Gij geenen lust; welnu, Ik geef Mijzelven ten offer, opdat aan Uwe gerechtigheid genoeg geschiede en Uw toorn van Mijne broeders afgewend worde. Hetgeen Uw wil is, heb Ik in Mijn hart, en Ik heb lust, o Mijn God! om Uw welbehagen te doen".
Wij willen nu eerst iets van onszelven daartegenover stellen, en daarna laten uitkomen, dat de Heere Jesus gaarne des Vaders wil heeft gedaan; m. a w.: wij vergelijken o n ze o n g e h o o r z a a m h e i d , waardoor wij allen des doods schuldig zijn, met C h r i s t u s ' g e h o o r z a a m h e i d , door welke wij van den dood verlost zijn en geheiligd worden Te dien einde overwegen wij de woorden der Wet, welke wij lezen E x 20 : 12: „ E e r t u w e n v a d e r en uwe m o e d e r , o p d a t uwe d a g e n v e r l e n g d w o r d e n in h e t l a n d , d a t u de H e e r e uw God g e e f t ".
Alle vleesch vraagt naar geboden: „Wat moet ik doen?" en zal met de grootste gewilligheid de dwaaste geboden der inenschen opvolgen. Hetgeen de kerkvergaderingen, de zoogenaamde vaders, de pausen en bisschoppen geboden hebben aangaande de zelfkastijdingen en het vasten, dat moet alles hoog in eere gehouden worden, en het zou eene zonde tegen den Hemel zijn, indien de mensch zulke geboden niet opvolgde. In het dagelijksch leven zal de werkman wel zorg dragen, dat hij zijn werk doet volgens het gebod en de aanwijzing van zijnen heer, opdat hij het loon ontvange, waarvan hij moet leven; en de scholier, die eenigszins vlijtig is, zal wel zorgen, dat hij leert, wat hem opgegeven is. In het burgerlijk leven zijn er nog wetten, die een ieder eerbiedigt en voor welker overtreding men zich wacht. Maar één van de geboden der tweede tafel, dat gelijk staat met het eerste gebod, wordt, juist wijl het zoo verheven, zoo goddelijk is, door alle vleesch miskend. Wel is waar leert ieder kind: „ E e r t u w e n v a d er e n u w e m o e d e r " , maar als niet Gods Geest komt, zal geen enkel kind dit gebod ter harte nemen; daar is het, zoo te zeggen, iets te alledaagsch. Zoo is en was er bij ons allen van den beginne aan ongehoorzaamheid tegen de ouders, tegen vader en moeder; en geen wonder, want sinds de overtreding van het gebod door onze eerste ouders, sinds zij ongehoorzaam werden, wordt van alle vleesch gezegd: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen."
Wat voor beteekenis nu de gehoorzaamheid van onzen Heere Jesus Christus heeft, zullen wij moeilijk begrijpen, — het gaat onze ooren voorbij, als een geluid zonder beteekenis, — als wij niet teruggeleid worden tot o n z e o n g e h o o r z a a m h e i d. Wat de ongehoorzaamheid van Adam geweest is, verstaan wij niet recht; maar God heeft het ons door onze ouders, door vader en moeder laten betuigen, opdat wij, de j a r en onzer jeugd overdenkende, tot de erkentenis zouden komen, hoe ongehoorzaam wij zijn. Maar nu nog één ding. Dat wij onzen ouders in menig ding ongehoorzaam zijn of geweest zijn, — 't is mogelijk, dat wij zulks wel eens bekennen ; maar wie weet en beseft, dat hij met zijne ongehoorzaamheid tegen zijne ouders en daarmede, dat hij hen niet eert, d e n d o o d v e r d i e nd h e e f t en d e n v l o e k ? De Wet zegt: „ o p d a t u w e d a g en v e r l e n g d w o r d e n in h e t l a n d , d a t u d e H e e r e uw God g e e f t " . Luther heeft eens de fout begaan, in eene verklaring der geboden te schrijven: „Daaruit ziet gij, dat dit gebod ons geenszins aangaat, maar de Joden". Het is goed, dat hij in zi)ne practische uitleggingen van deze verklaring afgaat en meer dan iemand den kinderen de gehoorzaamheid inscherpt. De Apostel Paulus schrijft niet aan de Joden, maar aan do bekeerde Heidenen, aan de Efeziërs: „Gij kinderen! zijt uwen ouders gehoorzaam in den Heere, want dat is recht. Eert uwen vader en uwe moeder (hetwelk het eerste gebod is met eene belofle), opdat het u welga en gij lang leeft op de a a r d e . " Daar beteekent „leven" niet alleen „leven", maar daar is „leven" zooveel als: welvaart, geluk, rust, vrede en een vroolijke ouderdom. Niet het Joodsche land alleen zal ons gelukkig kunnen maken, maar juist het land en de stad onzer geboorte. Derhalve: „Eert uwen vader en uwe moeder, opdat gij lang leeft'', d w. z. langen tijd geniet de weldaden en zegeningen Gods, die Hij besteld heeft voor allen, die vader en moeder eeren, hun gehoorzaam zijn. Op de ongehoorzaamheid staat de dood. „Zoo wie zijnen vader of zijne moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden", en: „Wie ook zijnen vader of zijne moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden", zoo luidt Gods Wet (Ex. 21). Verder gebiedt God in Zijne Wet, dat, als iemand eenen zoon heeft, eenen ondeugenden zoon, een ontaard en verkeerd kind, met wien niets is te beginnen, de vader hem zal brengen voor den rechter, en al het volk moet dezen ongehoorzamen zoon steenigen. „Wie zijnen vader of zijne moeder vloekt, diens lamp zal uitgebluscht worden in zwarte duisternis".
Wij letten er zoo weinig op, dat God leeft, en dat Hij een Belooner is van het goede en een Wreker van het booze. Zoo menig ongeluk schrijven wij toe aan eenen ongelukkigen weg, eigenlijk aan het toeval; wij bedenken niet, wij verstaan en begrijpen niet, dat het geheele leven van eenen mensch niets is, dan eene openbaring der vergeldende gerechtigheid Gods, die de overtreding Zijner geboden bezoekt, zoodat èn straf èn belooning daarmee in de juiste verhouding staan; en al telt een kind zijne ongehoorzaamheid niet en al acht de volwassene zijne ongehoorzaamheid, eenmaal tegen zijne ouders begaan, niet, — het gebod blijft desniettemin staan, en het komt wat daarin geschreven staat: öf leven en voorspoed voor dit leven, üf dood in menigerlei opzicht en velerlei gedaante.
Wat beteekent het dan, als God zegt: „Eert uwen vader en uwe moeder"? niet alleen „uwen vader", maar ook „uwe moeder". Eer komt Gode alleen toe, God den Heere, en niet eenen mensch. Als God de Heere dus zegt: „Eert uwen vader en uwe moeder", dan legt Hij Zijne heerlijkheid op vader en moeder, opdat vader en moeder voor het kind in de plaats van God zijn. Wij kunnen den Heere God in den hemel niet zien en zoo met Hem spreken; maar als wij tot God bidden, houden wij Hem Zijn Woord voor; doch een kind behoeft, zoo te zeggen, den Heere God niet in d e n h e m e l te zoeken, het kind heeft den Heere God vóór zich in den persoon zijner ouders; derhalve is de stand der ouders de hoogste stand. God heeft dit eenmaal zoo geschapen en verordend. Hij had den mensch immers ook wel altijd in de wereld kunnen laten komen zonder ouders, zonder vader en moeder, maar Hij heeft zulks niet gewild; integendeel, God heeft als den hoogsten, den heiligsten, den eerwaardigsten stand den echt ingesteld, en op dezen echt heeft Hij gelegd Zijn: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt", en liet is Hem welbehaaglijk, dat uit vader en moeder kinderen geboren worden. Kinderen zijn het vleesch en bloed der ouders, en niets hoogers heeft een kind boven zich dan zijnen vader en zijne moeder; al staat de overheid ook verre boven ons allen, t o c h is de h o o g s t e o v e r h e id v o o r e e n k i n d niet de keizer of de koning, maar v a d e r en m o e d e r , waarom ook zelfs Salomo in al zijne heerlijkheid zijne moeder boven zich als moeder heeft geëerd (Zie 1 Kon. 2 : 19.)
Ik zeg: God spreekt: „ E e r t uwen vader en uwe moeder",— Hij zegt niet: „Hebt lief!" Het laatste is het gevolg van het eerste; gehoorzaamheid is er de wortel van, maar God wil het hoogste, nml dat het kind zijnen vader en zijne moeder aanziet, alsof het den Heere God Zeiven vóór zich had. Te dien einde heeft God den ouders twee dingen toebedeeld: 1. zij zijn ons vleesch en bloed; 2. God gaf hun dit kleinood: dat Hij aan hen gehangen heeft Zijn gebod, Zijnen wil en Zijne belofte. — Gelijk het eerste leven van eenen mensch uitgaat van de ouders, alzoo gaat het geheele leven van een kind daarvan uit, d a t het de o u d e r s e e r t . Vragen wij wat onze Heidelbergsche Catechismus onder dit eeren verstaat, dan vinden wij als Antwoord op Yraag 104: „ W a t w i l God in h et v i j f d e g e b o d ? " het volgende: „Dat ik m i j n e n v a d er e n m i j n e m o e d e r en a l l e n , d i e o v e r m i j g e s t e ld z i j n " . . . , t. w. door vader en moeder. Vader en moeder leeren aan de kinderen, dat zij achting en eerbied voor hunne onderwijzers moeten hebben. Vader en moeder leeren aan de kinderen, dat zij den predikant moeten achten. Vader en moeder leeren aan de kinderen, dat zij de overheid der stad, des lands, den keizer of koning en diens huis hebben te eeren. Dat ik derhalve allen, die door vader en moeder over mij gesteld zijn, „ a l l e e e r , l i e f d e en t r o u w b e w i j z e " . Waarom? Wijl de ouders goed en leven, alles, wat zij zijn en wat zij hebben, vcor hunne kinderen opofferen; wijl de ouders de kinderen met smart voortgebracht en opgevoed hebben en ten koste van eigen rusten gemak hunne schreden bewaakt hebben; wijl de ouders hunne kinderen tegen alle gevaar in bescherming nemen ; wijl de ouders duizenderlei angst en dood om der kinderen wil uitstaan; wijl de ouders liever het brood van hunnen eigen mond nemen, dan dat zij hunne kinderen gebrek zouden laten lijden; wijl de oudecs liever zichzelven uitkleeden, om voor hunne kinderen te zorgen, opdat de kinderen niet opgroeien in ondeugd en verkeerdheid. Want evenmin als een boompje vanzelf recht opschiet, het allerminst een wijnstok, evenmin zal een kind goed worden zonderde trouwe tucht der ouders, zonder dat een vader zijn kind kasiijdt. Wanneer dus een kiud voor den beul bewaard blijft, voor galg en gevangenis, voor de schrikkelijkste dingen, die dit leven medebrengt, dan heeft het dit aan zijn ouders te danken, niet het minst aan hunne bestraffing. Daarom moet het kind hun a l l e e e r , l i e f d e en t r o uw bewijzen. E e r , omdat zij staan in de plaats van God; l i e f d e, omdat niemand liefheeft en bemint, gelijk vader en moeder; geene moeder kan de vrucht haars buiks vergeten ; aan den boezem der moeder vindt zelfs de ongelukkigste zoon nog steeds vertroosting en afdroging van zjjne tranen; eene moeder waagt alles voor haar kind en zal het zelfs zoeken te redden uit den muil van eenen leeuw. Derhalve „liefde", omdat niemand liefheeft gelijk vader en moeder; en t r o u w , omdat wij bij geenen mensch trouw vinden, alleen bij vader en moeder; — wij spreken slechts van zulke ouders, die God vreezen. „Dat ik hun alzoo alle eer, liefde en trouw bewijze, en mij a a n h u n n e g o e de l e e r . . . o n d e r w e r p e", — niet aan eene verkeerde, duivelsche leer, immers in zulk een geval is van toepassing het woord: „God meer te gehoorzamen, dan den menschen"; dus ik heb mij te onderwerpen aan de goede leer, die gegrond is op Gods Woord en de ondervinding der ouderen; en dat „met beh o o r l i j k e g e h o o r z a a m h e i d " , ook aan hunne „ s t r a f ", want het zijn geene goede, trouwe, liefhebbende ouders, die niet Gods Wet en Woord hooger achten dan het kind. Het kind moet gehoorzaam zijn aan Gods Woord, en als gij, kind, het Woord verlaat, zijt gij ongelukkig. Wanneer gij opgroeit zonder Gods Woord, wat zal er van u worden ? Als een boom te wild opgroeit, dan komt de hovenier, neemt het snoeimes en snijdt de wilde loten (de „dieven"), die den wasdom hinderen, af. De geneesheer laat geene stinkende wonden blijven, maar snijdt ze uit, eer het te laat is. Derhalve, aan de straf der ouders, waarvan men het goede en heilzame vaak eerst op lateren leeftijd onder heete tranen erkent, moeten wij ons „met behoorlijke gehoorzaamheid" onderwerpen, en nog iets: „ook m e t h u n n e z w a k h e i d en g e b r e k e n g e d u l d h e b b e n ". Zijt gij verstandiger geworden dan vader en moeder, hebt gij meer geleerd, waant gij meer te weten, zijt gij hooger geplaatst in de wereld, — denk niet, dat gij vader en moeder boven het hoofd zijt gegroeid. Gij zijt mensch, en hebt als mensch uwe gebreken, en gij moet bij de gebreken van uwe ouders de oogen toedoen gelijk de zonen van Noach, Sem en Jafeth, die huns vaders naaktheid, achterwaarts gaande, bedekten, terwijl Cham hem bespotte, zeggende: „Daar ligt nu die vrome vader dronken !" en vervloekt werd (Gen. 9 : 22 en 23). Waarom hebben wij met hunne zwakheid en gebreken geduld te hebben? Het belieft God ons te regeeren. Is dat niet goed en gelukkig? Vermogen wij dan zeiven ons te regeeren? Maar h o e wil God ons regeeren? Vooreerst door Zijn Woord en Zijnen Geest. Maar arme wees, die geenen vader of moeder hebt! Goed, dat God der weezen Vader wil zijn, maar anders — arm weeskind ! Hoe wil God u regeeren? Onmiddellijk? door slagen? door den beul? door eene verkeerde vrouw of door eenen verkeerden man ? door de politie? Hoe belieft het God u te regeeren? Alzoo, dat gij eerst te 9chande wordt en dan ternederligt en uitroept: „Ach, had ik toch! had ik tocli . . . . ! " ? Neen, kinderen, gaat tot uwen vader en moeder, daar hebt gij de hand, de onzichtbare hand, waarmede het God belieft u te regeeren. Wij moeten eene zichtbare hand hebben, eene hand, die wij voelen en grijpen kunnen, maar die ook ons bij de hand grijpt en zegt: „Kind, zóó! Dit is de weg!" Hoe gelukkig toch zijn wij, als wij op Gods Woord letten. „Och, dat mijne wegen gericht werden, —- en gericht geweest waren, — om Uwe inzettingen te bewaren ! zoo siaat er geschreven in Ps. 119. Wij allen zien het te laat, wat wij miskend en veracht hebben; wij spelen met alle poppen en edelgesteenten en vinden daarin eenen schat, eene verrassing, maar het Vijfde Gebod en de verklaring er van, ach dat wordt niets geacht. Overal zoeken wij naar eenen grond, om daarop ons geluk te bouwen, maar juist die grond, waarop alleen ons waarachtig geluk, een eerlijk leven en een gelukkige ouderdom rust, wordt veracht. De Heilige Geest is er toe noodig, om het den mensch aan het verstand te brengen, zoodat wij het verstaan en begrijpen, welk eene verschrikkelijke zonde de ongehoorzaamheid is; welke vreeselijke zonden wij begaan hebben van der jeugd aan, zoolang wij onze ouders hebben of hadden, tot op dezen dag; welke schrikkelijke zonden wij begaan hebben met onze ongehoorzaamheid tegen onze ouders en tegen God! Bekennen kunnen wij het en om vergiffenis bidden, wanneer de ouders in het graf rusten, als vader en moeder gestorven zijn, — ja, maar dan is het te laat! — Hoe zullen wij het boeten ? hoe het weder goedmaken ? Zullen wij kluizenaars worden of in een klooster gaan, om ons daar ons leven lang te kastijden? zullen wij met geeselslagen ons lichaam openrijten ?
Of zullen wij het daarmede weêr goedmaken, dat wij scholen stichten, om aan andere kinderen gehoorzaamheid te leeren, die even ongehoorzaam zijn en blijven als wij? Zie, de ongehoorzaamheid in het paradijs moeten wij in de practijk leeren verstaan aan onze eigene ongehoorzaamheid tegen onze ouders, en d a a r zeg ik: „Dat waardeeren wij van onszelven niet". Ouders en kinderen zijn zóózeer één, dat de ouders niet verstaan, hoe zij zich kunnen bezondigen aan hunne kinderen, — omdat zij hen niet beschouwen als kinderen Gods, die gedoopt zijn in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, maar modepopjes van hen willen maken, die wat groots moeten worden in de wereld; — en wederom, zóózeer zijn de kinderen één met de ouders, dat zij de ongehoorzaamheid niet achten, noch kunnen achten. Met het zedelijk gevoel is het bij de Christenen over 't algemeen niet beter gesteld dan bij de Heidenen. Onverdraagzaamheid en opvliegendheid, echtbreuk en diefstal, — ja, dat is zonde en moet gestraft worden; doch dat de overtreding van het eerBte gebod der tweede tafel waarlijk zonde is, — wie gevoelt en beseft dat? En wat voor gevolgen deze ongehoorzaamheid na zich sleept, hoe groot de rekening is, die daarboven in het Boek des levens openstaat en die betaald moet worden, — wie verstaat, wie bedenkt dat? Daar blijft ons menschen niets anders over dan de belijdenis: „Wie zou de afdwalingen verstaan ? reinig mij van de verborgene afdwalingen". Bittere tranen mogen wij er over vergieten, dat wij den naaste onrecht hebben gedaan, wij mogen over onze onkuischheid en ontuchtigheid klagen, — maar wie is er, die er over klagen en bittere tranen vergieten zal, dat hij zijnen ouders ongehoorzaam geweest is? Als kinderen echter deze hunne zonde niet belijden en betreuren, dan moeten zij het ondervinden, dat eenmaal hunne eigene kinderen hun hetzelfde aandoen, zoodat dan dikwijls de zucht uit het harte opstijgt: „Ach, zóó heb ik met mijnen vader gehandeld, gelijk mijn kind nu met mij handelt! Zoo heb ik mijne moeder in het aangezicht geslagen en haar beleedigd, gelijk mijn kind mij nu doet!" Dat zijn zoo de gevolgen van deze zonde, voor zooverre wij ze reeds in dit aardsche leven ondervinden.
Daartegenover wenschen wij nu te plaatsen de v o l k o m e ne g e h o o r z a a m h e i d v a n o n z e n H e e r e J e s u s C h r i s t u s, door welke volkomene gehoorzaamheid Hij onze ongehoorzaamheid, die wij in Adam, en onze ongehoorzaamheid, die wij tegen onze ouders en tegen degenen, die over ons gesteld zijn, begaan hebben en nog voortdurend begaan, volkomenlijk bedekt, — de ongehoorzaamheid van allen, die komen met de betuiging: „Ileere Jesus, ik heb den eeuwigen dood verdiend, ik ben niets, ik houd mij alleen aan U!"

18 Februari 1872.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Betrachting over het Vijfde Gebod,

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's