Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de rechrvaardiging door het geloof

8. De Schrift heeft alles onder de zonde besloten, (Overdenking van Galaten 3 : 22.)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar (le Schrift heeft het alles onder ile zonde besloten, opdat de belofte nit het geloof van Jesas Christus aan de geloovigen zou gegeven worden."

Wij hebben in vorige Artikelen er op gewezen, hoe noodzakelijk liet is, dat wij eenen borg hebben, die voor onze zonde en schuld volkomenlijk betaalt, want voor 's Heeren Aangezicht zal niemand, die leeft, rechtvaardig zijn. Wij allen zijn zondaren; en als wij onze zonde gevoelen, zoo blijft ons niets over, dan de ontferming des Heeren in te roepen en te bidden: „Ga niet in het gericht met Uwen knecht"; deze bede toont, hoezeer wij den Middelaar Jesus Christus noodig hebben, in en door Wien alleen wij tot den troon der ontferming mogen naderen.
Nu is het den mensch eigen, dat hij Christus wel wil hebben tot zijnen Middelaar en Zaligmaker, maar niet aan zijne zonden wil denken Hij wil niet met zijne schande voor den Heere komen. Hij wil wel is waar zijne onvolkomenheid bekennen, en het valt hem niet zwaar, zoo in het algemeen te zeggen: „Ik ben een zondaar", en dan van Christus te spreken als van zijnen Zaligmaker, maar hij wil niet belijden, dat hij ganschelijk niet deugt. De mensch is trotsch en vermetel, en wil bij zijne verlossing en zaligmaking ook een deel van den roem hebben.
Zal onze verlossing dan eene ware zijn? Zal Christus Zijnen roem willen deelen met den mensch? zal God Zich kunnen ontfermen over eenen mensch, die zoo trotsch is? Neen. Als wij ons ook maar eenigermate voor God willen laten gelden, dan komt onze verlossing volstrekt niet tot stand.
Dat nu de mensch zoo vermetel is, om den Heere naar de kroon van Zijne vrije ontferming te steken, dat ziet de Heere wel, en Hij gaat daarom met Zijn volk zulke wegen, dat zij ganschelijk tot zondaren worden, en in Jesus Christus slechts hebben te gelooven, dat Hij het geheele werk der verlossing volbracht heeft. Dat is het, wat ons de Apostel Paulus verkondigt in de woorden, die wij lezen Gal. 3 : 2 2 : „ M a a r de S c h r i f t h e e f t het a l l e s o n d e r de z o n d e b e s l o t e n, o p d a t d e b e l o f t e u i t h e t g e l o o f v a n J e s u s C h r i s t us a a n de g e l o o v i g e n z o u g e g e v e n w o r d e n ".
Naar aanleiding van deze uitspraak des Apostels stellen wij achtereenvolgens in het licht: dat de Schrift alles onder de zonde besloten heeft; dat dit is geschied, opdat de belofte uit het geloof van Christus zou komen, en dat de belofte aan de geloovigen zal gegeven worden.
„ M a a r de S c h r i f t h e e f t het a l l e s o n d e r (de) z o n d e b e s l o t e n " . Wat zegt de Apostel met deze woorden, die wellicht voor velen donker zijn? Letten wij eerst op den samenhang, waarin deze woorden hier voorkomen.
De Apostel had met eene Gemeente te doen, waarin kettersche menschen opgestaan waren, die haar van de eenvoudigheid van het geloof in Christus wilden afbrengen. Zij zeiden, dat het niet genoeg was, in Jesus Christus als den Zaligmaker van zonden te gelooven; men moest ook nog die en die vrome werken doen; en die vrome werken bestonden in allerlei ceremoniën der Wet, bijv. de besnijdenis en de offeranden, de reiniging der handen, als men eenen Heiden aangeraakt had, en dergelijke.
Paulus echter zegt: Neen, Christus alleen maakt u zalig; Hij heeft u van den Vloek der wet verlost, Zelf een vloek geworden zijnde; als gij echter eigene vrome werken wilt doen, zoo richt gij eene wet van vroomheid op, volgens welke gij zult of wilt geoordeeld worden, evenals het werk van een kind op school aan zekere eischen van netheid en nauwkeurigheid moet voldoen, of het wordt afgekeurd. Wilt gij u nu onder deze wet van vroomheid stellen, zoo moet er op uwe vroomheid volstrekt niets aan te merken zijn, indien zij voor God zal gelden ; uw gedrag moet volstrekt onberispelijk zijn, anders wordt gij verworpen. Wat ia echter de uitslag van uw pogen ? Gij zijt vervloekt! want gij kunt die wet toch niet houden; als gij haar in het minste overtreedt, zoo zijt gij voor God niet vroom en rechtvaardig, en het oordeel Gods, waarmee in den vloek der Wet gedreigd is, en hetwelk er in opgesloten ligt, komt gewisselijk over u.
Ja, zeiden de tegenstanders, maar de Iieere God heeft toch de Wet geboden, of, zooals men tegenwoordig zegt: Is het dan voor God en menschen onverschillig, of men vroom, of niet vroom is? De Iieere heeft de beloftenissen gegeven; zal het Hem dan niet welgevallig zijn, als wij ons benaarstigen Zijne Wet te vervullen en one zoo Zijner beloftenissen waardig te maken ?
De Apostel antwoordt: De Heere heeft de Wet gegeven en wil, dat deze gehouden worde, en het is voor Hem volstrekt niet onverschillig, hoe gij leeft, vroom of goddeloos Maar Hij kent u beter dan gij zelf. Hij weet, dat gij niet vroom zijt, maar goddeloos; Hij weet, dat gij van uwer moeders buik af een overtreder genaamd zijt; daarom is u de Wet volstrekt niet daartoe gegeven, dat gij haar ter hand neemt, om uzelven vroom en der beloftenissen waardig te maken. Veeleer is zij gegeven, opdat zij u" openbare, hoe goddeloos gij zijt, om u van uwe vermetelheid te genezen Zoo zegt zij : Zijt vroom, zijt heilig, zijt volkomen in alle stukken, want ik ben heilig! Maar gij zijt dit niet, gij zijt overtreders in alle stukken.
Nu zeiden de tegenstanders: Als de Wet ons tot goddeloozen stelt, zoo zullen wij geen deel hebben aan de beloftenissen! Dan is de Wet tegen de beloftenissen!
De Apostel antwoordt: Dat zij verre! Integendeel. Want indien er eene wet gegeven ware, die machtig was levend te maken, zoo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de wet zijn. Met andere woorden : Noemt mij eene wet van vroomheid en rechtvaardigheid, die u, dooden, uit den dood opwekt, die u, goddeloozen, vroom maakt, daardoor dat gij ze doet, dan hebt gij Christus niet noodig, maar gij kunt uzelven rechtvaardig maken. Daarom zou zulk eene wet, die u voor God rechtvaardig zou maken, tegen de beloftenissen zijn. — Is er zulk eene wet? Neen? Eene wet e i s c h t slechts: zoo en zoo zult gij zijn, en niet anders! Zij zegt tot de dooden: „Levend zult gij zijn"; tot de schuldenaars die geenen penning hebben: „Betalen zult gij !" tot kreupelen : „Loopen zult gij!" maar zij geeft geen leven, zij geeft geen geenen penning, zij maakt de leden niet gezond. Daarom kunt gij niet zeggen: de Wet is tegen de beloftenissen Gods, omdat zij onze onwaardigheid, ons onvermogen toont. D a n juist zou zij dat wezen, als zij ons vroom maakte; want dan hadden wij de belofteuissen niet meer noodig. Maar nu zij ons onvermogen toont, zonder ons eenige kracht te geven, laat zjj het geheel aan de beloftenissen over, het leven te geven, eenen mensch volkomen rechtvaardig en vroom voor God te stellen. Zij blijft op hare plaats, als zij ons onzen dood verkondigt en ontdekt, en laat ook de beloftenissen op hare plaats, als zij ze aan eenen doode het leven laat geven. Daarom is veeleer de Wet als Wet geheel in overeenstemming met den weg Gods, langs welken Hij Zijne beloftenissen in vervulling wil brengen.
„ W a n t de S c h r i f t h e e f t h e t a l l e s o n d e r de z o n de b e s l o t e n " „De Schrift", zegt Paulus, en hij begrijpt hieronder de geheele Heilige Schrift: Wet en belofte of Evangelie. Het Evangelie zelf, wil hij zeggen, heeft u onder de zonde besloten, d. i. het vooronderstelt niets anders, dan dat gij een zondaar en goddelooze zijt. Waar het van „zonde" spreekt, daar verstaat het daaronder u met uw „ik", uwe wijsheid, verstand en rede, met uwen wil, gevoel en overlegging des harten, met uwe woorden en handelingen, hetzij gij ze vroom of niet vroom, goed of kwaad, goddeloos of godvruchtig noemt, volgens de Heilige Schrift of tegen de Heilige Schrift. Alles is bij u zonde Zoo zegt de Schrift.
Wil men een bewijs? Men neme dan de eerste belofte, het eerste Evangelie: Gen. 3: 15. Daar staat: dat Zaad zal der slang den kop vermorzelen. Waarom zegt de Heere niet : die vrouw, Eva, of die man, Adam, zal u den kop vermorzelen? Omdat zij zondaars zijn, en in de macht des Satans zijn. Toen Abraham zijnen zoon Izak niet onthouden harl, voor den Heere ten brandoffer te geven, zeide de Heere tot hem: „In uw Zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden"; niet: in u ,— want hij was een zondaar. (Gen. 22 : 18.)
Dit zij voldoende. Wij zouden de geheele Heilige Schrift kunnen doorgaan, en wij zouden zien, dat de Heere alle menschen, ook de geloovigste en heiligste, Zijne vrienden, uitsluit, waar het de vraag geldt, w i e het heil en de zaligmaking zal aanbrengen.
Dus niet alleen de Wet met hare eischen, maar reeds te voren het heilig Evangelie, de beloftenissen Gods, besluiten den mensch, met al wat hij is en heeft, onder zonde, noemen het alles zonde, en wel omdat al wat hij doet buiten Christus en het geloof, zonde is Het eenige en eenig rechtvaardige werk der zaligmaking kan alleen Christus volbrengen en volbrengt Hij ook alleen.
Zoo moeten wij er ons dan bij neerleggen, dat Evangelie en Wet, de geheele Heilige Schrift, niet van onze vroomheid spreekt, maar ons onder zonde besluit, en dat de Heere niet anders van ons denkt, dan dat wij z o n d e zijn.
Dit is zeer vernederend voor mij, zegt de mensch. Dat is waar Maar onze toestand voor God is nu eenmaal geen andere dan deze, dat wij Zijne beloftenissen gansch onwaardig zijn. dat wij voor God alles verbeurd hebben, met onze eerste en met onze volgende zonden, en dat de Heere God alle recht heeft, om van ons ook niet het minste te verwachten: wij zjjn zonde en goddeloosheid. W a a r o m g a a t de H e e r e e c h t e r d e z e n w e g , als Hij ons Zijne beloften toezegt en ze bij ons vervult?
Waarom tooni Hij ons onze onwaardigheid en goddeloosheid? Waarom iluit Hij buiten alle werk van onze zijde tot onze zaligmaking? De Apostel antwoordt: „ O p d a t do b e l o f t e u i t h e t g e l o of v a n J e s u s C h r i s t u s a a n de g e l o o v i g e n z o u g e g e v en w o r d e n".
Daarmede zegt hij, d a t de b e l o f t e v a n de v e r g e v i ng d e r z o n d e n a l l e e n d o o r h e t g e l o o f en de g e h o o r - z a a m h e i d v a n C h r i s t u s v e r w o r v e n z o u w o r d e n , en u i t l o u t e r g e n a d e zou g e s c h o n k e n w o r d e n a an d e g e n e n , d i e i n H e m g e l oo ven. Wanneer wij ganschelijk onder zonde besloten zijn, wat is er dan van ons nog te verwachten? Wij liggen in een huis van bewaring, in eenen duisteren kerker, en deze is de z o n d e , de overtreding van Gods gebod, het oordeel: vervloekt zijt gij, zondaar en goddelooze! Kan en zal men van eenen gevangene, wiens schuld aan de allergrootste misdaad bewezen is, nog iets verwachten ? Neen, hij ia met ketenen bezwaard, die als het ware in de muren vastgeklonken zijn En hij is zoo bewaard en bezwaard, juist opdat hij niets meer zou doen, wat ia zijne oogen goed is. Want dit is de hoogmoed van den mensch, dat hij altijd nog meent iets goeds te kunnen doen. Nu is echter alles zonde. Wet en Evangelie hebben beide hem den pas afgesneden. Hij moet bewaard worden Want uit hem is de zaligmaking niet, maar uit Christus. — Ondertusscheu is Christus Jesus gekomen, en heeft volhard in het geloof, het Woord des Vaders geheiligd; Hij is gestorven en tot zonde voor ons gemaakt; Hij is opgewekt van de dooden en opgevaren ten hemel, en nu geeft Hij Zijn geloof en Zijn Evangelie dengenen, die in den kerker der zonden besloten en vastgeklonken zijn. Hij roept hun toe: „Gij dooden, staat op! gij goddeloozen, wordt rein van uwe goddeloosheid!'' En Hij blaast Zelf op hen den adem des Geestes, en hetgeen nooit eene wet vermocht, dat vermag Hij : zij staan op, zij gelooven in Zijnen Naam en in Zijne daad; hoewel zij thans des te levendiger den kerker der zonde en de ketenen gevoelen, nu er een lichtstraal der genade van Jesus Christus in huu donker kerkerhol schijnt. Maar juist bij dit licht der genade leeren zij roepen: „Ach Heere, ga niet in het gericht met Uwen knecht! Wasch mij wel van mijne ongerechtigheid en reinig mij van al mijne vuile zonden"'. Zoo leeren zij den Zaligmaker verwachten, strekken zich naar Hem uit, en zie, de beloftenis zelve, die hen in den kerker geworpen heeft, wordt hun geschonken. Zij komen uit den kerker. Hunne zonde en schuld io hun om Christus' wille vergeven, uit louter genade, niet om hunne vroomheid of waardigheid, maar terwijl zij de onwaardigsten van allen zijn. Gods ontferming is alleen de grond, dat zij de belofte verkrijgen, niet hunne vroomheid of waardigheid.
Daarom is de weg des Heeren wonderbaar. Eerst geeft de Heere Zijnen volke Zijne beloftenis, maar daar zij ze misbruiken en mèenen zich harer waardig te maken, zendt Hij hun Zijne Wet; die is een hamer, welke hen moet verslaan, en zij moet hun aantoonen, dat de Heere in Zijne beloftenissen hen slechts als onwaardigen en dooden kent. Zoo worden zij opgesloten in den kerker, en kunnen niets moer doen ; maar juist dan komt Ilij met Zijne prediking, en zij vragen naar verlossing en genade om Christus' wil. Dan moeten zij Hem alleen hebben, zij moeten denken aan hunne zonde en goddeloosheid. Zij kunnen niet meer naar de kroon van Gods ontfetming steken, zij zijn niets en moeten zeggen: „O God, ontferm U mijner!" Zóó leeren zij gelooven; en als in den Heere Jesus geloovenden wordt hun de beloftenis uit genade gegeven. Zij moeten ze niet verwerven, de Heere geeft ze hun.
Nu is het de vraag, of wij dezen weg reeds doorgemaakt hebben, of niet. Wie hem niet doorgemaakt heeft, tot dien zij in allen ernat gezegd: Gij meent vrij te zijn, uwe zaligheid in uwe hand te hebben, maar gij zijt vermetel; want gij zit in eenen kerker, nml. uwe zonde. Gij moet daarin blijven, zoolang gij waant, dat uw eigen ik iets te beteekenen heeft. En eerst dan, wanneer gij tot niets geworden zijt, zult gy er uit verlost worden.
Wèl dengenen, die met een verbroken hart belijden gevangenen en gebondenen te zijn, die in den kuil liggen; hoe vuil zij er ook uitzien, hoe geheel zonde zij zijn, de Heere kent hen nochtans, en Hij heeft hun hulpe beschikt en hen op eene Rots gezet, waar zij met vasten tred die jammerkolk mogen ontwijken Die Rots is Christus. Zoo mogen zij dan een nieuw lied zingen van 's Heeren genade en de wonderen Zijner verlossing, en er aan gedenken, dat zij wel is waar in zichzelven niets dan zonde zijn, maar dat Christus huu gegeven wordt uit louter genade.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's