Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over het Zevende Gebod

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over het Zevende Gebod

„Gij zult niet e c h t b r e k e n " (Ex. 20 : 14).

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Zevende Gebod overwegende, wensch ik u vóór alle dingen toe, dat uw hart geheel vervuld zij met deze belofte: „Van al uwe onreinigheden en van al uwe drekgoden zal Ik u reinigen" (Ezech. 36 : 25). Afgoden zijn schandelijke dingen, duivelen, die onder aanvoering van den overste der duivelen het menschdom gebracht hebben en brengen tot allerlei onreinigheden. Ik wensch u oogen toe, die op den Heere Jesus Christus zien; eenen wil, om aan te nemen den troost van de vergeving der zonden, „dat namelijk God om het genoegdoen van Christus aan al mijne zonden", — zoo spreke een iegelijk, die gelooft, — „ook mijnen zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken". Ik wensch u toe een kuisch en daarbij ootmoedig hart, als ik ditmaal met u handel over het Zevende Gebod, aan welks overtreding het geheele menschelijk geslacht schuldig staat. Dit gebod vinden wij opgeteekend Ex. 2 0 : 14: „Gij z u lt n i e t e c h t b r e k e n !"
Ten eerste zullen wij er op letten, wat God, Die Zich o n z e God noemt, — want Hij zegt: „Ik ben de Heere, uw God", — in deze woorden der Wet v e r b i e d t , wat onder het verbod van echtbreuk mede begrepen is, en ten tweede, wat ons in dit gebod g e b o d e n w o r d t . V e r b o d e n wordt alle innerlijke en uiterlijke onreinheid, zoowel der ziel als des lichaams; g e b o d e n wordt de innerlijke reinheid der ziel en des lichaams. Bij de verklaring van dit gebod geven wij verder acht op de uitlegging van den Heere Jesus, zooals wij die vinden Matth. 5 : 27 — 29: „Gij hebt gehoord, dat van de ouden", d. i. d o o r de ouden, „gezegd is: Gij zult geen overspel doen. Maar Ik zeg u, dat zoo wie eene vrouw aanziet, om dezelve te begeeren, die heeft aireede overspel in zijn hart met haar gedaan. Indien dan uw rechteroog u ergert, trekt het uit en werpt het van u, want het is u nut, dat één uwer leden verga en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen worde"
Vooraf echter een verzoek. Wanneer ik nu het Zevende Gebod behandel, denkt dan toch niet aan dezen of genen persoon, of aan een of ander bijzonder voorval in de Gemeente, maar een iegelijk denke aan zichzelven. God de Heere sprak tot Zijn volk, dat Hij uit Egypte had uitgeleid, dat Hij Zich had uitverkoren, om te zijn een koninklijk en priesterlijk volk: „Gij zult niet echtbreken!" Daarmee bedoelt de Heere een iegelijk zonder onderscheid, man eu vrouw, jongeling en jongedochter, ja zelfs de kinderen, hoofd voor hoofd; een ieder hunner moet het weten en verstaan, dat God de Heere van hem geene andere gedachten heeft, dan dat hij, als God hem niet binnen de perken des heils houdt, dit gebod overtreden zal, en dat, al houdt God hein vast, de mensch nochtans, zoolang hij een gezond lichaam heeft en do Heere hem dat niet ontneemt, tot zulk een kwaad geneigd is en daartoe in staat is, — hij moge van zich beweren wat hij wil. Wie onzer durft zich gelijkstellen met David, den man naar Gods harte? En toch, zoodra de duivel hem op gladde plaatsen leidde, lag hij op den grond!
Vragen wij ten eerste: Wat v e r b i e d t God in dit gebod? Alle innerlijke en uiterlijke onreinigheid van lichaam en ziel. Slaan wij op Vraag 108 en 109 van den Heidelbergschen Catechismus. „Wat leert ons het Zevende Gebod ?' Antwoord: „Dat alle onkuischheid" — ik herhaal: a l l e onkuischheid,— „van God vervloekt is, en dat wij daarom ', — als wij door dezen vloek niet willen getroffen worden, — „derzelve van harte vijand zijnde, kuisch en tuchtelijk leven moeten, hetzij in den heiligen huwelijken staat of buiten denzelven". En verder: „Verbiedt God in dit gebod niet meer dan echtbreken en dergelijke schande?" Antwoord: „Dewijl ons lichaam en onze ziel tempelen des Heiligen Geestes zijn, zoo wil Hij, dat wij die beide zuiver en heilig bewaren; daarom verbiedt Hij alle onkuiscbe daden, gebaren, woorden, gedachten, lusten en wat den mensch daartoe trekken kan".
God verbiedt dus de e c h t b r e u k . Hij heeft den huwelijken staat ingesteld, de echtverbintenis van éénen man en ééne vrouw, en heeft ge*egd: „Die twee zullen tot één vleesch zijn". Daarmede heelt Hij afgebeeld den echt, de huwelijksverbintenis van den Bruidegom Christus met Zijne Bruid, de Gemeente. De huwelijke staat is dus eene instelling Gods. Hij, Die het huisgezin door het Vijfde Gebod: „Eert uwen vader en uwe moeder 1" bevestigt — Hij, Die den Staat den inwendigen vrede waarborgt door het Zesde Gebod : „Gij zult niet doodslaan!" — Hij beschermt en onderhoudt den echt tegenover den duivel door het Zevende Gebod: „Gij zult niet echtbreken! '
Met overtreding van dit gebod wordt dus gezondigd tegen deze bescherming en bewaring, wordt gezondigd tegen de wederhelft, tegen het eigen lichaam, tegen den Naam van God, in Wiens Naam men verbonden is, wordt gezondigd tegen de kinderen, tegen den huiselijken vrede, tegen stad en Staat. Deze gruwelen straft God met den eeuwigen dood. Onder het Oude Verbond en bij de volken der oudheid stond ook hierop de dood, zoodat een man of eene vrouw, die den echt gebroken had, met den dood moest gestraft worden Lev. 2 0 : 10 lezen wij: „Een man, die met iemands huisvrouw overspel zal gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten huisvrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster". Bovendien: „Zoo wie eene vrouw aanziet, om dezelve te begeeren, die heeft", zoo spreekt de Heere Josus Christus, „aireede overspel in zijn hart met haar gedaan"; zoodat dus een iegelijk van ons, man of vrouw, die aanziet de vrouw des naasten of den man der naaste, voor God, voor den Heere Jesus, voor Zijn gericht, evengoed des doods schuldig is, als die de daad zelve heefr begaan. Zulks zeg ik daarom, wijl ik niet kan begrijpen, hoe men do zaligheid Gods ooit zal kunnen genieten en zal genieten, als men niet waarachtig voor God daarover verootmoedigd wordt, dat men aan deze zonde der hoererij en echtbreuk, ook met de oogen, schuldig staat. Hoewel nu volgens de tegenwoordige wetten geene doodstraf meer slaat op de overtreding van het Zevende Gebod, zoo is dit oordeel Gods, als Hij zegt: „Gij zult den dood sterven!" onherroepelijk; God is Dezelfde, Die Hij was, en wij zien aan David, den man naar Gods harte, welke schrikkelijke straf over hem en zijn huis is gekomen: dat eerst zijn kind, uit deze echtbreuk voortgekomen, stierf; dat verder al zijne bijwjjven op klaarlichten dag openlijk geschonden werden; dat zijn eigen zoon tegen hem in opstand kwam; daarbij nog de bloedschande in ziju eigen huis; — zoodat werkelijk het zwaard niet van zijn huis geweken is. Gewoonlijk ontstaat uit echtbreuk doodslag. God de Heere, of het moge schijnen, dat Hij slaapt, straft tot op den huidigen dag alle dergelijke gruwelen tegen het Zevende Gebod, en steden en staten worden omgekeerd en het huisgezin verwoest, waar deze zonde bedreven wordt. Echtbreuk veroorzaakte eenmaal eenen oorlog van tien jaren en do uitroeiing eener geheele stad. Zelfs menschen hebben deze zonde met den dood gestraft; zoo koning Nebukadnezar, die twee beroemde mannen in Israël liet verbranden (Jer. 2 9 : 2 1 — 2 3 ), en Juda, de zoon van Jakob, wilde zijne schoondochter, die hij voor eene hoer hield, ook verbranden. Ik herhaal het: wel schijnt .het, alsof God niet straft, alsof God slaapt, maar voorzeker, God komt met Zijne tuchtiging, en de geschiedenis wijst het uit, dat te allen tijde in de overtreding van dit gebod de oorzaak lag van al den jammer en al het bloedvergieten, van al de ellende, dat men huis en hof moet verlaten, dat er geen zegen rust op stad en Staat, dat God Zijn Woord wegneemt uit Kerk en School en de menschen overgeeft aan de afschuwelijkste zonden. En als nu de Heere Jesus gezegd heeft, dat men echtbreuk begaat o o k met de o o g e n , dan behoort toch een iegelijk van ons tot de belijdenis te komen: „Ik heb den eeuwigen dood verdiend!"
Als God de Heere van echtbreuk gewaagt, dan rekent Hij daaronder mede de v e e l w i j v e r i j , gelijk ze doar Kaïns geslacht is ingevoerd, waarvan wij leien Gen. 4 : 19 vv.: „Eu Lamech nam zich twee vrouwen; de naam der eerste was Ada, en de naam der andere was Zilla. En Ada baarde J a b a l " . . . . En verder zien wij Vers 23 de gevolgen en de straf der overtreding van Gods inzetting: „Hij schiep ze man en v r o u w " ; en wel lezen wij van moord en doodslag, gelijk ik straks zeide; daarbij vernemen wij tevens, welken verschrikkelijken vloek Lamech voor de ooren zijner vrouwen over zich moet uitspreken : „Gij vrouwen van Lamech! hoort mijne stem, neemt ter ooren mijne rede! Voorwaar ik sloeg wel eenen man dood om mijne wonde, en eenen jongeling om mijne buile! Want Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal!"
IIet eerste, dat in dit Zevende Gebod verboden wordt, is hoererij, d. w. z . : elke geslachtsgemeenschap tusschen eenen man en eene vrouw b u i t e n den e c h t . God wil den huwelijken staat, dien wil Hij geheiligd zien. Daarom straft Hij alle hoererij, alle geslachtsgemeenschap buiten het huwelijk. Zoo lezen wij Deut. 22 : 20 en 21: „Maar indien ditzelve woord waarachtig is, dat de maagdom aan de jonge dochter niet gevonden is, zoo zullen zij deze jonge dochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis, en de lieden harer stad zullen haar tnet steenen steenigen, dat zij sterve, omdat zij eene dwaasheid in Israël gedaan heeft, hoereerende in haars vaders huis; zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen!" En Lev. 20 : 15 en 16 lezen AMSTERDAMSCH ZONDAGSBLAD TOT GETUIGENIS DER WAARHEID. 8 3 wij van o n n a t u u r l i j k e , vreeselijke zonden: „Daartoe als een man bij eenig vee zal gelegen hebben, bij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest dooden. AIzoo wanneer eene vrouw tot eenig heest genaderd zal zijn, om daarmede te doen te hebben, zoo zult gij die vrouw en dat beest dooden; zij zullen zekerlijk gedood worden: hun bloed is op hen!" Voorts schrijft ook de Apostel Paulus van ontzettende dingen in het eerste Hoofdstuk van zijnen Brief aan de Romeinen (Hoofdst. 1 : 24 : vv.), van zonden, die bij Grieken en Romeinen heersohende waren, en ook bij de naburige volken, meer dan men meent: „Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, om hunne lichamen onder elkander te onteeren: als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid, amen. Daarom heeft hen God overgegeven tot oneerlijke bewegingen ; want ook hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature; en insgelijks ook de mannen, nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hunnen lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hunne dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangende". Wat is het gevolg daarvan ? YerB 28 en 29: „En gelijk het hun niet goed gedacht heeft, God in erkentenis te houden, zoo heeft God hen overgegeven in eenen verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen. Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid; vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid; oorblazers enz." Daarom ook schrjjft Paulus 1 Cor. 6 : 1 3 vv. aan de inwoners van de stad, die verzonken lag in alle dergelijke gruwelen der hoererij, — maar van welke de Heere Jesus tot hem gezegd had: „Ik heb veel volks in deze stad" — : „De spijzen zijn voor den buik en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide deze en dien te niet doen. Doch het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heere, en de Heere voor het lichaam. En God heeft ook den Heere opgewekt, en zal ons opwekken door Zijne kracht. Weet gij niet, dat uwe lichamen leden van Christus zijn?" — Welnu, als dat zoo is, dan zijt gijlieden zekerlijk buiten alle gevaar? Geenszins, veelmeer vermaant hen de ApoBtel (Vs. 15 vv.) op hunne hoede te zijn: „Zal ik dan de leden van Christus nemen en maken ze leden eener hoer? Dat zij verre Of weet gij niet, dat wie de hoer aanhangt, één lichaam met haar is? Want die twee, zegt Hij, zullen tot één vleesch wezen. Maar die den Heere aauhangt, is één g e e s t met Hem. Vliedt de hoererij!" Ik herhaal: niet slechts de hoererij met publieke vrouwen, maar elke geslachtsgemeenschap van eenen man en eene vrouw buiten het huwelijk. „Vliedt de hoererij! Alle zonde, die de mensch doet, is buiten het lichaam; maar die hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen lichaam. Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, Die in u is, Dien gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt? Want gij zijt duur gekocht; zoo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn." Op al deze zonden staat de eeuwige dood en de lichamelijke siraf, de gevolgen dezer zonde, welke niet te overzien zijn. De duivel is listig, hij ontsteekt de begeerlijkheid, en de mensch is als het stroo, en de zonde is zoo zoet, men drinkt ze zoo gemakkelijk in, maar wie peilt de verschrikkelijke gevolgen van de overtreding van dit gebod? Daarvan schrijft Paulus in zijnen Brief aan de Efeziërs, Hoofdstuk 5 : 3 : „Maar hoererij en alle onreinigheid of gierigheid laat ook onder u niet genoemd worden, gelijkerwijs het den heiligen betaamt; noch oneerbaarheid, noch zot geklap of gekkernij, welke niet betamen". Verboden wordt dus alle vuile rede, al hetgeen tot onkuischheid opwekt, allerlei onbetamelijke, onkuische gedachten, woorden, gebaren, want — dat bedoelt de Apostel daarmede — er is duizenderlei gelegenheid tot hoererij; denken wij bijv aan het dansen, het zich noodeloos ontblooten, het ontuchtig kussen en betasten, liederlijke gezegden, dat men het grappig vindt de schandelijke daden van anderen te vertellen en er om lacht; boeken, die onkuische dingen beschrijven, romans, die de verbeelding prikkelen, het tooneel, dat (of liever de duivel door middel van het tooneel) toch slechts daarop uit is; zoo menige onzedelijke plaat of schilderij, ook concerten; •—wantin al deze dingen regeert de duivel, die zijn werk heeft in de kinderen des ongeloofs, waarom de Apostel Paulus schrijft: „Zoo zijt dan hunne medegenooten n i e t !" Er is nog eene andere overtreding van dit gebod. O, wilt er toch aan denken, dat wij over korteren of langeren tijd in het graf liggen, en dat wij God den Heere rekenschap moeten geven, hoe wij naar dit gebod of verbod gehandeld hebben, als wij voor den Rechterstoel van Christus zullen verschijnen. Er is nog een gruwel, zeg ik, eene zware overtreding van dit gebod, — en gave God, dat ik niet wist, dat er zulke zonden ook in de Gemeente begaan worden! — dat is de zonde van Onan, die zijnen broeder geen zaad wilde verwekken en daarom het zaad ter aarde liet vallen. Zoo zijn er ook gehuwden, tot Gods Gemeente hehoorende, die zich aan elkauder onttrekken, om geene kinderen te krijgen. Dit is een gruwel der gruwelen. (Vergel. 1 Cor. 7 : 1—5.) ') — En nog dit, waarover ouders en onderwijzers klagen: dat het reeds bij jonge kinderen wordt waargenomen, dat zij door het wrijven der schaamdeelen tegen harde voorwerpen, aan hunne booze begeerte zoeken te voldoen. Ook op d e z e zonde staat de dood. Uitdrukkelijk heeft de Apostel gezegd: „Dwaalt niet, noch hoereerders, . . . noch ontuchtigen -) zullen het Koninkrijk Gods beërven" (1 Cor 6 : 10). Dit zeg ik, opdat een iegelijk gewaarschuwd zij, en dat menig jongeling, wien men de schande in de oogen kan lezen, en menige jongedochter het wete, dat dit voor God eene vervloekte z o n d e is. Wellicht meenden zij, dat het geene zonde was. Wat ik van deze dingen gezegd heb, zij voldoende. Ik heb dit alles gezegd tot aller welzijn en waarschuwing. Het is Gods wil, dat wij in den heiligen huwelijken staat kuisch en tuchtelijk leven; dat de man in eere houde zijne vrouw en beide jegens elkander den betamelijken en schuldigen plicht vervullen, en dat wij wel verstaan, dat het huwelijk eene 1) Voor onzen tijd is hier mede op hare plaats eene herinnering aan de gruwelen van moord en onzedelijkheid, die, met verwerping en lastering van des Heeren "Woord en Wet, onder den naam van Malthusianisme der wereld aangeprezen worden als heelmiddel voor do kwalen des tijds, als redmiddel in den drang der maatschappelijke nooden. 2) Het woord in den grondtekst, dat Luther door „Weichlinge" vertaalt, wijst dezulken aan, die de allerschandelijkste ontucht bedrijven, stomme zonden wij van o n n a t u u r l i j k e , vreeselijke zonden: „Daartoe als een man bij eenig vee zal gelegen hebben, bij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest dooden. AIzoo wanneer eene vrouw tot eenig heest genaderd zal zijn, om daarmede te doen te hebben, zoo zult gij die vrouw en dat beest dooden; zij zullen zekerlijk gedood worden: hun bloed is op hen!" Voorts schrijft ook de Apostel Paulus van ontzettende dingen in het eerste Hoofdstuk van zijnen Brief aan de Romeinen (Hoofdst. 1 : 24 : vv.), van zonden, die bij Grieken en Romeinen heersohende waren, en ook bij de naburige volken, meer dan men meent: „Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, om hunne lichamen onder elkander te onteeren: als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid, amen. Daarom heeft hen God overgegeven tot oneerlijke bewegingen ; want ook hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature; en insgelijks ook de mannen, nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hunnen lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hunne dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangende". Wat is het gevolg daarvan ? YerB 28 en 29: „En gelijk het hun niet goed gedacht heeft, God in erkentenis te houden, zoo heeft God hen overgegeven in eenen verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen. Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid; vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid; oorblazers enz." Daarom ook schrjjft Paulus 1 Cor. 6 : 1 3 vv. aan de inwoners van de stad, die verzonken lag in alle dergelijke gruwelen der hoererij, — maar van welke de Heere Jesus tot hem gezegd had: „Ik heb veel volks in deze stad" — : „De spijzen zijn voor den buik en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide deze en dien te niet doen. Doch het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heere, en de Heere voor het lichaam. En God heeft ook den Heere opgewekt, en zal ons opwekken door Zijne kracht. Weet gij niet, dat uwe lichamen leden van Christus zijn?" — Welnu, als dat zoo is, dan zijt gijlieden zekerlijk buiten alle gevaar? Geenszins, veelmeer vermaant hen de ApoBtel (Vs. 15 vv.) op hunne hoede te zijn: „Zal ik dan de leden van Christus nemen en maken ze leden eener hoer? Dat zij verre Of weet gij niet, dat wie de hoer aanhangt, één lichaam met haar is? Want die twee, zegt Hij, zullen tot één vleesch wezen. Maar die den Heere aauhangt, is één g e e s t met Hem. Vliedt de hoererij!" Ik herhaal: niet slechts de hoererij met publieke vrouwen, maar elke geslachtsgemeenschap van eenen man en eene vrouw buiten het huwelijk. „Vliedt de hoererij! Alle zonde, die de mensch doet, is buiten het lichaam; maar die hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen lichaam. Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, Die in u is, Dien gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt? Want gij zijt duur gekocht; zoo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn."
Op al deze zonden staat de eeuwige dood en de lichamelijke siraf, de gevolgen dezer zonde, welke niet te overzien zijn. De duivel is listig, hij ontsteekt de begeerlijkheid, en de mensch is als het stroo, en de zonde is zoo zoet, men drinkt ze zoo gemakkelijk in, maar wie peilt de verschrikkelijke gevolgen van de overtreding van dit gebod? Daarvan schrijft Paulus in zijnen Brief aan de Efeziërs, Hoofdstuk 5 : 3 : „Maar hoererij en alle onreinigheid of gierigheid laat ook onder u niet genoemd worden, gelijkerwijs het den heiligen betaamt; noch oneerbaarheid, noch zot geklap of gekkernij, welke niet betamen". Verboden wordt dus alle vuile rede, al hetgeen tot onkuischheid opwekt, allerlei onbetamelijke, onkuische gedachten, woorden, gebaren, want — dat bedoelt de Apostel daarmede — er is duizenderlei gelegenheid tot hoererij; denken wij bijv aan het dansen, het zich noodeloos ontblooten, het ontuchtig kussen en betasten, liederlijke gezegden, dat men het grappig vindt de schandelijke daden van anderen te vertellen en er om lacht; boeken, die onkuische dingen beschrijven, romans, die de verbeelding prikkelen, het tooneel, dat (of liever de duivel door middel van het tooneel) toch slechts daarop uit is; zoo menige onzedelijke plaat of schilderij, ook concerten; •—wantin al deze dingen regeert de duivel, die zijn werk heeft in de kinderen des ongeloofs, waarom de Apostel Paulus schrijft: „Zoo zijt dan hunne medegenooten n i e t !"
Er is nog eene andere overtreding van dit gebod. O, wilt er toch aan denken, dat wij over korteren of langeren tijd in het graf liggen, en dat wij God den Heere rekenschap moeten geven, hoe wij naar dit gebod of verbod gehandeld hebben, als wij voor den Rechterstoel van Christus zullen verschijnen. Er is nog een gruwel, zeg ik, eene zware overtreding van dit gebod, — en gave God, dat ik niet wist, dat er zulke zonden ook in de Gemeente begaan worden! — dat is de zonde van Onan, die zijnen broeder geen zaad wilde verwekken en daarom het zaad ter aarde liet vallen. Zoo zijn er ook gehuwden, tot Gods Gemeente hehoorende, die zich aan elkauder onttrekken, om geene kinderen te krijgen. Dit is een gruwel der gruwelen. (Vergel. 1 Cor. 7 : 1—5.) ') — En nog dit, waarover ouders en onderwijzers klagen: dat het reeds bij jonge kinderen wordt waargenomen, dat zij door het wrijven der schaamdeelen tegen harde voorwerpen, aan hunne booze begeerte zoeken te voldoen. Ook op d e z e zonde staat de dood. Uitdrukkelijk heeft de Apostel gezegd: „Dwaalt niet, noch hoereerders, . . . noch ontuchtigen -) zullen het Koninkrijk Gods beërven" (1 Cor 6 : 10). Dit zeg ik, opdat een iegelijk gewaarschuwd zij, en dat menig jongeling, wien men de schande in de oogen kan lezen, en menige jongedochter het wete, dat dit voor God eene vervloekte z o n d e is. Wellicht meenden zij, dat het geene zonde was.
Wat ik van deze dingen gezegd heb, zij voldoende. Ik heb dit alles gezegd tot aller welzijn en waarschuwing. Het is Gods wil, dat wij in den heiligen huwelijken staat kuisch en tuchtelijk leven; dat de man in eere houde zijne vrouw en beide jegens elkander den betamelijken en schuldigen plicht vervullen, en dat wij wel verstaan, dat het huwelijk eene instelling Gods is en in hooge eere moet gehouden worden, gelijk de Apostel zegt: „Het huwelijk is eerlijk onder allen en het bed onbevlekt" (Hebr. 13: 4). En dezelfde Apostel zegt-: „Om der hoererijen wil zal een iegelijk man zijne eigene vrouw' hebben en eene iegelijke vrouw zal haren eigenen man hebben" (1 Cor. 7 : 2). God geeft dus nog Zijnen zegen en heeft niet opgeheven het woord: „Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt!" Toen Adam en Eva gezondigd en Gods beeld verloren hadden en zagen, dat zij naakt waren, zijn er gedachten van hoererij in hen opgekomen en is het schaamtegevoel ontwaakt en hunne schorten hielpen niet Maar God heeft Zijnen zegen: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt !" niet weggenomen Daarom laat God de zucht naar vermeerdering blijven; van deze begeerte nu maakt de duivel gebruik, om een iegelijk te prikkelen, waar hij maar kan, en niets is bestand voor dezen hartstocht, dan dit ééne: „Hier is Gods gebod, dit gebiedt, dat verbiedt H i j ! " en de toevlucht tot Zijne genade. God wil, dat wij kuisch en tuchtelijk leven ook buiten den huwelijken staat. Vanwaar komt het, dat zoo menig kind, dat zich overigens wel aanstelt, zich lichtzinnig in het huwelijk begeeft, zonder godsvrucht, zonder te vragen: „Vreest ook die jonge man", of omgekeerd: „Vreest ook dat meisje GodP" Kunt gij God dan niet vragen om eene vrouw, om eenen man, en nog geduld hebben? Zal men zich dan liever door den duivel in de hel laten' werpen, dan dat men zijne oukuische begeerte, koste het ook moeite, bedwingt ?
Ten slotte een woord van troost! Kuischheid op zichzelve is geene kuischheid. Kuischheid wordt eerst dan kuischheid, als zij aangevochten wordt. Hoeren en hoereerders zijn kuisch, als zij hunnen zin hebben. Een bankroetier is weder eerlijk, als hij aan zijne schuldeischers eenige percenten betaald heeft. Dat beteekent echter niets Maar juist, waar het Gods zaak geldt, daar zult gij niets van uwe gerechtigheid zien ; gij zult slechts dit weten, dat gij eenen Zaligmaker hebt; gij zult slechts weten wat het bloed van Jesus Christus vermag; gij moet u vastklemmen aan het Lam Gods; — maar van uwe deugd moogt gij niets zien. Integendeel, als gij eerlijk zijt en in waarheid een kind Gods. dan zult gij, na alles gehoord te hebben, wat u nu is blootgelegd van uwe zonden, uzelven voor God verdoemen, niet al hetgeen in u is, en uitroepen: „O God, ik sta schuldig aan dit alles!" en dan, blijf gestadig bij liet gebed: „Mijn God, regeer en behoud Gij mij! Ileere Jesus, ontferm U over mij !" Nog eenmaal: deugden zijn op zichzelve iets heidensch Zoo vele Heidenen hebben vele Christenen in deugden overtroffen. Ook de wereld kan deugdzaam zijn. Maar als God eenen mensch schept met het doel, dat hij Z i j n e deugden en volmaaktheden vertelle, dan gaat het — wees daarvan verzekerd, — met de kinderen, Gods als met eene roos; er komt ongedierte aan en wil alles wegvreten; maar het is een wonder der schepping: de roos, hoe ook met ongedierte bedekt, breekt toch ten laatste door. Zoo gaat het ook met een kind Gods Daarom moet men zich niet laten terughouden door hetgeen mon in hart en nieren bespeurt, maar zichzelven aanklagen en voor God verdoemen, niet zichzelven verheffen, want „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade!"

3 Maart 1872.


1) Voor onzen tijd is hier mede op hare plaats eene herinnering aan de gruwelen van moord en onzedelijkheid, die, met verwerping en lastering van des Heeren "Woord en Wet, onder den naam van Malthusianisme der wereld aangeprezen worden als heelmiddel voor do kwalen des tijds, als redmiddel in den drang der maatschappelijke nooden.
2) Het woord in den grondtekst, dat Luther door „Weichlinge" vertaalt, wijst dezulken aan, die de allerschandelijkste ontucht bedrijven, stomme zonden begaan, die mede onder de hemeltergende zonden gerekend worden, — dezulken, wier geroep tot God komt (Gen. 18 : 20 en 21).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Betrachting over het Zevende Gebod

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's