Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de rechrvaardiging door het geloof

14, Aan de rechtvaardiging door de werken der wet gestorven, (Overdenking van Galaten 2 : 19.)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou."

Het is een onbeschrijflijk groot werk, de rechtvaardiging des zondaars voor God uit louter genade. Als wij alles bedenken: dat wij ons van God in moedwillige ongehoorzaamheid afgekeerd hebben, dat wij diep gevallen zijn, en de geestelijke en lichamelijke dood over ons gekomen is, dat ons gansche bestaan door onze zonde verwoest is geworden, dat wij onder Gods schrikkelijken toorn liggen, en niet anders hebben te verwachten dan de» eeuwigen dood en verdoemenis, — dan moeten wij verwonderd staan over dien onuitputtelijken rijkdom van Gods barmhartigheid, waardoor Hij aan ons, arme, zondige schepselen, in Zijnen Zoon Jesus Christus eene volkomene gerechtigheid schenkt, Hem tot een verzoendeksel, tot onzen Borg en Middelaar stelt, Die aan allen eisch, welken de wet ons stelt, voldoet en haar bevredigt, en onze zoude geworden is, opdat wij in Hem zouden worden rechtvaardigheid Gods.
Met dit werk der rechtvaardiging nu staat God tegenover ons menschen. Hoe staan wij echter tegenover Hem ? Want de mensch is op zichzelf afkeerig van Hein. Hij gelooft Hem niet en wil Hem niet gelooven. Zijn Woord van da rechtvaardiging en verlossing komt wel is waar van ouds tot ons, maar wij hooren er niet naar. Wij willen wel van genade hooren, als van Gods goedgunstigheid of mededoogen, van vergeving onzer zonden, van vrijspreking van straf, maar wij willen toch niet luisteren naar d i e genade, die haar werk in de rechtvaardiging heeft. Wij leven niet in een element, in eene sfeer of eenen toestand, om daarnaar te luisteren. Ons element is dat van het eigen „ik", het zijn de gedachten, dat wij toch rechtvaardig zijn, dat wij geene schuld hebben, dat ons onrecht geschiedt, wanneer God over ons vertoornd is; en als wij deze gedachten moeten loslaten, zeggen wij, dat wij wel zondaren zijn, maar dat wij Gods wet willen houden, en ons zóó de gerechtigheid verwerven; en als wij door ondervinding geleerd hebben, dat wij ook dit niet kunnen, willen wij ons voor zóóver van Gods genade bedienen, dat wij met hare hulp ons rechtvaardiger en heiliger zoeken te maken, en daar wij weten, dat wij dit niet bereiken, getroosten wij ons, dat God ons datgene, waarin wij te kort komen, in Christus zal vergeven. Dit alles noemt de Heilige Schrift, vooral de Apostel Paulus, „door de wet gerechtvaardigd willen worden". Zóó zijn zoowel Heideneii en goddeloozen, als Joden en Christenen gezind. Het ligt voor de hand, dat daarbij voor de ware rechtvaardiging uit genade geene plaats is. Het hart des menschen is volstrekt niet geschikt om deze aan te nemen. Het wederstaat haar altijd. De Apostel Paulus zegt Rom. 10: 3: „Want alzoo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en h u n n e e i g e n e ger e c h t i g h e i d z o e k e n op te r i c h t e n , zoo z i j n z i j der r e c h t v a a r d i g h e i d Gods n i e t o n d e r w o r p e n ".
Hoe komt de mensch er dan toe, om de rechtvaardigheid Gods aan te nemen? Door het g e l o o f 1 ) , daardoor, dat zijn hart op den Heere vertrouwt, en op de waarheid Zijner belofte staat maakt. „Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid'' (Rom. 10 : 10). Om echter in den H o e r e te gelooven, is noodig, dat wij niet meer op onszelven vertrouwen, maar afstand doen van den waan, dat wij geene zonde zouden hebben; wij kunnen de wet niet uit onszelven, ook niet met de hulpe van Gods genade, vervullen, of een stuk daarvan houden ; zoodat wij het geheel uit de handen moeten geven, door ons eigen werk rechtvaardig


1) Dit zegt het Grieksche woord „pisteuëin", van „piatos", hetwelk eigenlijk beteekent: vast; „pisteuëin" beteekent dus: vast zijn, staat maken op iemands trouw, en zóó hemzelven voor getrouw houden.


voor God te worden, of iets tot onze rechtvaardigheid bij te dragen.
Opdat de Ileere nu Zijn doel bereike, gaat Hij met Zijn volk eenen eigenaardigen, wonderbaren weg Dezen beschrijft de Apostel Paulus met een kort woord in Gal. 2 : 19: „ W a nt i k ben d o o r de wet der wet g e s t o r v e n , o p d a t ik G o d e l e v e n zou".
Om wel te verstaan, welken weg de Apostel beschrijft, willen wij vooreerst onderzoeken, wat hij onder de wet verstaat; vervolgens hoe hij door de wet aan de wet gestorven is; ten slotte welk doel de Heere daarbij op het oog heeft gehad, nml. dat hij Gode leven zou x).
Laat ons eerst onderzoeken, wat de Apostel o n d e r de wet v e r s t a a t.
Yelen maken zich een denkbeeld van de wet, alsof zij hun niets meer zou aangaan, daar zij tot het geloof gekomen zijn; anderen i j v e r e n T 0 0 r haar en noemen wetbestrijders allen, die de wet en het geloof zuiver uit elkander houden; wederom anderen beweren, dat zij wel is waar niet meer onder de wet van Mozes staan, maar dat zij eene zoogenaamde evangelische wet moeten gehoorzamen. Alle dezen dwalen. Want de Heere God kan geen tweeërlei wet voor eenen onbekeerde en voor eenen bekeerde gegeven hebben, hun zeggende, hoe zij moeten wandelen, welke gezindheid Hij van hen vordert Daarom, wat den i n h o u d der wet betreft, zoo is zij één en dezelfde. God toont ons daardoor, wat voor Hem rechtvaardigheid is, hoe een inensch, die rechtvaardig is, gezind is en wandelt.
Maar de Apostel stelt toch op vele plaatsen de wet tegenover het geloof. En hier zegt hij zelfs: dat hij der wet gestorven is. Wat verstaat hij dan onder wet? Hij verstaat niet zoozeer de wet naar haar eeuwigen inhoud en haar doel, maar wat de menschen daarvan maken. God gaf de wet, en de mensch heeft zich daarnaar te richten; zij wil ons in de eerste plaatB zeggen, welke zondaren wij zijn, zij vervloekt ons; zij wijst ons ook aan, dat, als wij ze houden, wij het leven ontvangen. Verder is zij eene profetie, dat, als wij in Christus zijn, wij zulke menschen zullen zijn, die alle geboden gehouden hebben, hoewel wij gansch en al overtreders zijn; eindelijk zegt zij ons ook, dat Christus de Zijnen volgens hare geboden leidt, alzóó, dat zij vol zijn van goede werken.
Nu komt de mensch, die zijn eigen „ik" handhaaft, tot de wet Hij hoort haar, hij verstaat haar niet anders, dan naar de beginselen der wereld. En deze zijn: dat hij de wet moet doen en gehoorzamen, anders sterft hij, maar als hij haar deed, dan zou hij het leven beërven. Dit is het verstand, hetwelk de kinderen Israëls bij den berg Sinaï hadden; dit is het verstand, hetwelk de rijke jongeling toonde, en op zijn standpunt plaatste Zich de Heere Jesus, toen Hij hem zeide: „Wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden" (Hatth. 19: 17). Op dit standpunt plaatst zich ook de Apostel Paulus, wanneer hij Gal 3 : 12 zegt: „Doch de wet is niet uit het geloof, maar de mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven": Hij verstaat dus onder de wet, in tegenstelling met het geloof, niet de wet, zooals zij van God gegeven is, en geschreven is in Mozes


1) Vergelijk hierover Kohlbrügge, Twee Leerredenen over Gal. 2 : 19 en 20. (Amsterdam, Scheffer & C°.)


en de Profeten; want deze geeft getuigenis van de gerechtigheid, die in Christus is; maar veeleer zooals wij menschen haar opvatten en haar maken tot eenen weg, om het leven en de zaligheid te beërven 1)
God de Heere laat dit toe, om den wille van de zwakheid der menschen, want in de eerste plaats is d i t Zijn doel met de wet, dat zij den mensch brenge tot de kennis zijner volslagen ellendigheid en verlorenheid Daarom zegt Hij zelfs: „Doe dat, zoo zult gij leven". En Hij geeft Zijne wet onder donder en bliksem, Hij vervloekt dengene, die niet in alles blijft, wat in het Boek der wet geschreven is, om dat gedaan te hebben.
Al is het nu, dat wij nog niet het volkomene verstand der wet hebben, zoo leeren wij toch uit haren inhoud, wat zij van ons vordert, en hoe heilig, rechtvaardig en goed hare eischen zijn. Want zij verlangt, dat wij met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons verstand God liefhebben, en onzen naaste als onzelven. Wij kunnen voor haar niet bestaan met onze afgoderijen, onze afkeerigheden; ja ons eigen „ik" staat ons in den weg, dat wij Gods wet vervullen. Daarom kan het niet anders, of de wet moet ons verdoemen, wegens onze rebellie tegen den Heere.
D o o r deze wet z i j n wij nu aan haar g e s t o r v e n. De Apostel spreekt hier zijne eigene ondervinding uit, om aan de Galaten te toonen, dat wie in Jesus Christus zijne gerechtigheid gevonden heeft, niet meer in het doen van de werken der wet zijne gerechtigheid kan zoeken. Hij heeft immers bij de werken der wet de allersmartelijkste ondervinding opgedaan.
De Apostel was langen tijd een ijveraar der wet geweest, hoewel met onverstand. Hij was een der eerste Farizeën, en naar hunne leer vond hij geene gerechtigheid dan in het doen der wet, dat men geen echtbreker, hoereerder, roover, sabbatsschender, onrechtvaardige in zijnen handel en wandel, dief of tollenaar was, maar kuisch, ingetogen, den naaste sparende, de sabbaten houdende, slecht en recht wandelende, God vreezende, tot Hem biddende, de ouders en leeraars eerende, voor de zonden de offeranden brengende. Paulus was als Farizeër niet geveinsd, hij meende het oprecht. Maar hij haatte de prediking van Gods genade in Christus en vervolgde Zijne Gemeente, als die den weg der rechtvaardigheid afbreuk deed. Toen openbaarde de Heere Jesus Zich aan hem en zeide: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Ik ben Jesus, Dien gij vervolgt" (Hand. 9 : 4 en 5). Het werd hem openbaar, dat hij een overtreder der wet was juist in dien weg, waarin hij meende rechtvaardig te zijn. Een vervolger van den Zoon Gods, van Wieu hij in de Heilige Schriften gelezen had, en op Wiens verschijning hij hoopte! Een moordenaar, juist der rechtvaardigen! Was hij dan op eenen geheel verkeerden weg? Ja! Zooals hij in de wet en hare werken het leven zocht, kon hij het niet vinden, was hij blind voor de waarheden Gods, allereerst voor deze, dat hij de wet niet kon vervullen, de rechtvaardigheid niet bereiken; en ten andere hiervoor, dat God uit genade door Jesus Christus de rechtvaardigheid schenkt. In plaats van het leven heeft hij den dood gevonden, want nu blijkt het hem, dat hij een moordenaar, onrechtvaardige en


1) Overal waar de Apostel van de wet aldus spreekt, zegt hjj, volgens het Griekscli, alleen: w e t ; maar waar hij van de wet in eigenlijken, Goddelijken zin spreekt: de wet.


roover was, dat hij ontzaglijke ellende over zijne naasten bracht, die hem toch niet eens kwaad gedaan, maar voor hem gebeden hadden. Het zoeken van de rechtvaardigheid bij de werken der wet heeft hem geestelijk gedood, tot een doemwaardig zondaar gesteld; hij was voor de wet verloren, door haar vervloekt. Hij kon bij haar niet meer blijven; hij zag, dat hij hare werken niet had, noch ooit kreeg.
Ook later nog, toen hij tot het geloof in Christus gekomen was, zocht hij de wet. Want een mensch is nog lang niet afkeerig v an zijne oude paden, die hij van zijne jeugd af betreden heeft, hij zoekt ze telkens weêr op, al heeft hij daarbij de allersmartelijkste ondervindingen opgedaan. Wanneer wij in de genade Gods leven, komt in ons toch de gedachte op, dat wij iets geworden zijn of iets moeten zijn naast Christus, wij willen niet zoo geheel in Christus zijn, zonder ook zelf eenen naam te hebben; in de eerste Christen-Gemeenten, ook bij de Apostelen, uitte zich dit verlangen in het weder invoeren van of terugkeeren tot allerlei Joodsche ceremoniën, alsof deze bij het geloof in Christus nog noodig waren. Daarom ijverde Paulus daar zoo tegen, en getuigde van hetgeen hij ook zelf ondervonden had: „En zonder de wet, zoo leefde ik eertijds, maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven" (Rom. 7 : 9). Toen ik mij dus van het geloof weder tot de werken der wet keerde, kwam het gebod, de eisch ; en de in mij wonende zonde der begeerlijkheid, der ontevredenheid met den stand, waarin God mij gesteld had, werd levendig, en in plaats van een hooger leven en eenen hoogeren stand te vinden, werd ik door de zonde gedood; want de wet verdoemde mij, als zondaar, reeds met bet gebod : „Gij zult niet begeeren".
Zal het ons bij de werken der wet anders gaan dan den Apostel Paulus? Neen, al onze pogingen, om ons daardoor rechtvaardig voor te stellen en te maken, falen.
Zijt gij zonder wet, erkent gij uwe zonde niet, zoo zult gij u voor rechtvaardig houden, en in blindheid in uwe zonde voortgaan Gij hebt u eene eigene wet gemaakt, naar welke gij geene zonde hebt. Als gij van Gods wet hoort, wjjst gij haar af. Dit is het doen der Heidenen en der goddelooze wereld. De Heere komt echter tot u met Zijne wet, en toont u, dat gij een overtreder zijt en onder haren vloek ligt. Hij doet u Zijne macht gevoelen, gij beeft voor Zijne stem, gij zucht, gij wilt alles doen, wat de wet eischt, als gij maar door haar niet gedood wordt. Alzoo wordt gij door de wet eerst afgebracht van uwen waan, dat gij in uzelven rechtvaardig zijt, terwijl gij nog niet eens weet, wie God is en wat rechtvaardigheid is. Gij sterft dien waan af. Maar wanneer gij nu den inhoud van Gods wet kent, en hare vervloeking over uwe zonden en hare zegening over hen, die haar bewaren, zoo wilt gij toch voor God nog niet belijden, dat gij onder den vloek zijt, maar gij denkt: Ik wil de wet houden en bewaren. De Heere laat u uwen weg gaan Gij geeft u moeite, gij let op uwe gangen. Maar spoedig ondervindt gij eene begeerlijkheid in uw hart, die strijdt tegen de wet; gij zoudt van haar af willen zijn, maar gij kunt niet; gij gevoelt, dat, als dit geschiedt. gij het leven mist en onder den vloek blijft. Twee wegen staan voor u open: do eene is, dat gjj den band der wet breekt en weder een Heiden en goddelooze wordt; de andere, dat gij huichelt, aan de letter der wet tornt, haren zin verkeert, en u voordoet, alsof gij de wet gehouden hadt. Op beide wegen stelt zich echter de wet in hare volkomenheid eu met haren vloek u in den weg en gij kunt niet verder gaan. Of als gij het ver gebracht hebt in den ijver voor de wet, en in den waan verkeert, haar te houden, zoo slaat en vervolgt gij uwen armen naaste, ijvert tegen den weg der genade, zondigt tegen de liefde, leeft in vijandschap met God Zelf en Zijnen Gezalfde! En de wet ontdekt u dit alles, gij kunt geenen stap verder gaan, gij leert door de wet verstaan, dat gij bij hare werken een d o o d e zijt, het leven niet vindt noch hebt; want gij hebt niets dan werken der ongerechtigheid en des doods voortgebracht. Door deze ondervinding leert u de wet, dat het met u van meet af niet goed gesteld is geweest: het gedichtsel der gedachten van uw hart was kwaad van uwe jeugd aan; al wat uw „ik" bij de wet voortgebracht heeft, is kwaad, omdat uw „ik" kwaad is En zelfs dan wanneer wij met de hulpe Gods ons rechtvaardiger en heiliger willen maken, dan wij geweest zijn, zullen wij niets anders ondervinden, dan dat wij eene valsche heiligheid najagen, die door de wet ten strengste veroordeeld is; en indien God ons werkelijk door Zijne genade helpen wil, brengt Hij ons er van af, doet Hij ons er aan sterven, doordat Hij ons brengt tot de kennis van de volkomenheid Zijner wet en van de vermetelheid om op eenen anderen weg de rechtvaardigheid te bereiken, die Hij ons uit louter genade geven wil.
Zoo doet Hij ons sterven aan ons eigen „ik" met zijnen waan, zijn werk en zijnen roem, en wij worden als menschen zonder eenig goed werk, als lijken in geestelijken zin, op Christus Jesus geworpen.
H e t doel, dat de Heere God bij dezen weg op het oog heeft, drukt de Apostel uit in het woord: „ O p d a t ik Gode l e v e n zou".
Zien wij terug op de wegen, die de mensch bij de wet gegaan is, zoo weten wij wel, dat hij het leven gezocht heeft in het houden van Gods geboden, dus in het bereiken der rechtvaardigheid. Daarom kunnen wij hier met korte woorden ook zeggen, dat het doel is: opdat ik voor God rechtvaardig zijn zou.
Bij de wet hebben wij dus niet gevonden, wat wij gezocht hebben; maar wanneer wij aan de wet gestorven zijn, wanneer zij ons veroordeelt als zondaren, gansch en al, wanneer zij ons onzen geestelijken dood aanwijst en ons daardoor doodt, dan heeft God Zijn doel bereikt, want wat ons verhinderde het Evangelie te gelooven, ons streven om zelf rechtvaardig te zijn, heeft de Heere in ons gedood, ons overtuigende, dat wij daarbij doode lijken zijn. Nu heeft Hij Zijn Evangelie gereed, Hij heeft de rechtvaardigheid in Christus bereid; Hij heeft ook bereid de gave des geloofs in Christus, opdat wij als arme zondaren en goddeloozen niet meer op onszelven vertrouwen, van ons niets goeds meer denken, maar den Heere gelijk geven en Hem toestemmen, dat Hij rechtvaardig en genadig is en een ontfermend God. En wij zijn door de macht Zijner genade rechtvaardig en leven in die rechtvaardigheid, de dood is er niet meer; wij leven Gode; want zoolang wij onze eigene rechtvaardigheid zochten, leefden wij onszelven, ons eigen „ik"; wij wilden den naam en roem daarvan hebben en verlangden, dat God ons zou toestemmen en ons de handen opleggen. Maar daar wij hierbij den dood hebben gevonden, daarentegen in God de gerechtigheid, zoo leven wij Gode, Hem ter eer, wij zjjn Zijn maaksel, niet het onze. Wanneer een leerjongen een of ander ding wil maken, waarvan hij geen verstand heeft, dan oogst hij niets anders dan berisping en schande; maar als zijn leermeester het voor hem maakt en het hem uit liefde schenkt, dan bezit hij het, maar hij bezit het alleen ter eere van zijnen leermeester. Alzoo wanneer wij door de wet aan de wet gestorven zijn, zijn wij dooden voor de wet, het werk is ons uit de hand genomen, maar onze allerhoogste Leermeester, God, heeft het werk der rechtvaardiging volbracht, en schenkt het ons. Als wij dat geschenk aannemen, leven wij Hem, en niet meer onszelven Wij moeten van schaamte onze aangezichten bedekken, en zien toch tot Hem op met eenen kreet van vreugde, omdat Hij dit gedaan heeft, terwjjl wij toch ganschelijk ten doode en ten verderve opgeschreven waren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's