Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Psalm 68 : 29.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Psalm 68 : 29.

„Uw God heeft l'we sterkte geboden; sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt."

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat wij in het 4ae en 5de Yers van den 68ste" Psalm zingen, is zonder overdrijving de geschiedenis van het volk Gods van ouds her. Het gaat door de woestijn heen, maar juist in de woestijn vindt Gods volk zijnen God, en zoo is de woestijn geene woestijn meer; en het volk bljjft niet in de woestijn, maar komt het land der ruste binnen. Eén is er, Die vooruit trekt, Zijn Naam is „Sterke God", en Hij is de Eerste en de Laatste; en terwijl het volk zich in de woestijn bevindt, ondervindt het de wonderen van den almachtigen God. De aarde moet sidderen en beven voor den Almachtige, en de hemelen moeten druipen voor zulk eenen God. Hij is de God Israëls en bewaart voor Zijn volk dezen nieuwen naam: „Gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de menschen, en hebt overmocht". En al moet men ook vaak tijden van groote droogte beleven, God is het, Die den dorstige geeft, om water te roepen, en Hij heeft ook den regen bereid, om te Zijner tijd te komen en Gods erfdeel te verkwikken. Dit is de geschiedenis van het volk Gods van ouds her geweest, en zoo is het ook zeer in 't bijzonder en op éénige wijze de geschiedenis vau onze Gemeente van den tijd van haar ontstaan af. Yan den Heere God was het, dat zij ontstond, een wonder was het in onze oogen, en zoo heeft Hij ook verder met ons gedaan naar den rijkdom Zijner barmhartigheid en trouw. God ging ons voor; in de woestijn hebben wij het ervaren, dat Hij met ons is, en waarlijk, de aarde beefde en de hemelen dropen voor dezen God. De gansche hel had zich opgemaakt tegen onze Gemeente, doch al hare poorten hebben niets vermocht; God was ons nabij tot op den huidigen dag. De duivel had rust noch duur, hij heeft al zijne krachten ingespannen, opdat het volk des Heeren geene vruchten zou voortbrengen, niet zou volharden. En nu mag ik als uw getrouwe herder en leeraar, als uw vader, die in liefde u op het harte draag, en deels door het Woord Gods geteeld heb, — nu mag ik het niet voor u verbergen, anders zou ik onoprecht zijn —-: wij staan aan eenen kruisweg, zoodat het van nu aan van de Gemeente zal af hangen, of zij het Woord zal houden of niet. Dikwijls en herhaalde malen heb ik de Gemeente vermaand en haar gezegd, dat er velen, zeer velen waren in een land, waarop wel is waar nu een ban ligt, maar dat toch van God uitverkoren is, — dat daar velen waren, die tot God roepen en begeerig zijn naar het Woord des levens en der waarheid. Ik heb het dezer dagen gezien, hoe talloos velen er in dat land zijn, die de slip grijpen van eenen Joodschen man (Zach. 8 : 23), om hem vast te houden; ik heb gezien, welk een honger en dorst naar God ontstaan is, en mijn hart heeft gebloed. Het was mij eene vreugde in den Heere, dat ik in mijn vaderland den vijand onder de oogen heb kunnen zien, den grooten vijand, den sterken reus, en ik heb lust, hem tot eenen steen te zijn, die in zijn voorhoofd geslingerd wordt en hem ter aarde doet storten. Maar niet minder draag ik eene Gemeente op het hart, met wie ik vergroeid en verbonden ben, en die ik niet denk te verlaten. Niet mjjn wil was het, dat ik vóór elf jaar te Elberfeld kwam, maar God heeft mij hier heengeleid en heengedreven; en ik wilde niet naar Holland gaan, maar God was het, Die mij daar heenbracht; en niet mijne begeerte was het, om daar zoo dikwijls te getuigen, maar' de Heere God nam mij bij de hand en zette mij van den eenen kansel op den anderen naar Zijnen wil. Ik gevoel mij tot op heden nog altijd innig met u verbonden; maar wat in Gods raad ligt, weet ik niet; één ding weet ik: ik had verlangen, om heden hier voor de Gemeente op te treden, en heb de vele aanzoeken om in Holland te preêken, afgewezen, omdat het heil uwer zielen mij op het harte brandt. Het doet mij echter leed, dat ik heden verscheidenen van u mis, terwijl daarginds duizenden weenen, zonder het Woord te hebben. Ik blijf echter voortdurend in gebed om Gods genade voor u, mijne geliefden! en heb de vrijmoedigheid om het uit te spreken, dat ik bij God aanhoud voor u en uwe kinderen. Niet yoor mij, want ik ben stof en asch, en aan mijnen persoon is niets gelegen; maar het gaat om den Heere .lesus, dat Hij u in genade beware het goede en genadige Woord, dat Hij u in genade bijeenhoude, opdat gij het Woord des levens steeds meer ter harte neemt, mot alle vreeze en beven uwszelfs zaligheid werkt, en alle werken des duivels en hoogmoed en alle banden der ongerechtigheid verbreekt, opdat uw wandel in waarheid in de hemelen zij, en gij ervaart, dat God, Die wonderen aan u deed, door u te maken tot eene Gemeente, zooals er op aarde niet bestaat en in de geschiedenis der Kerk tevergeefs gezocht wordt, dat gij ervaart, dat deze Heere en God met u is en blijft naar de wondermacht Zijner liefde en ontferming.
Het zijn woorden des Heiligen Geestes, die wij Ps 68 : 29 lezen. Het is de Heilige Geest, door Wien de Gemeente ontstaan is, Die in de Gemeente onderwijst, worstelt en bidt; Die in het hart der geloovigen, die niet weten, wat zij bidden zullen, gelijk het behoort, geeft, wat Gode welbehaaglijk is. Hij spreekt hier den Heere Jesus aan als het Hoofd der Gemeente, als den eenigen Frofeet en Leeraar, den eenigen Hoogepriester, den eeuwigen Koning der Gemeente, en zegt tot Hem, als het ware om Hem geluk te wenschen: „Uw God h e e f t Uwe s t e r k t e g e b o d e n " , of: Uw Koninkrijk opge richt! „Uw God", dat is de God en Yader van onzen Heere Jesus Christus. De Heere Jesus noemt God dikwijl- Zijnen Vader. Openb. 3 : 21 : „Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijnen troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijnen Yader in Zijnen troon". En wederom zegt de Heere (Joh 20: 17): „Ik vare op tot Mijnen Yader en uwen Vader, en tot Mijnen God en uwen God". Zoo lezen wij ook Ps 45 : 8: „Gij hebt gerechtigheid lief, en haat goddeloosheid; daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met vreugdeolie, boven Uwe medegenooten"; die kunnen zich slechts verheugen, als zij gerechtigheid ontvangen, maar Gij verheugt U over al de Uwen, wien Gij gerechtigheid geeft. Derhalve: „Uw God heeft Uw Koninkrijk opgericht".
Onze Heere Jesus Christus heeft geen zichtbaar koninkrijk — „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld", zeide Hij (Joh. 18: 36), het is een Koninkrijk in de harten der geloovigen, en in dit Koninkrijk heeft Hij onderdanen, zooals die beschreven zijn I's. 72: 4: „Hij zal de ellendigen des volks richten, Hij zal de kinderen des nooddruftigen verlossen, en den verdrukker verbrijzelen". En Vers 13 en 14: ,,Hij zal den arme en nooddruftige verschnonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen. Hij zal hunne zielen van list en geweld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar zijn in Zijne oogen". Dat is des Heeren Koninkrijk. Daarin regeert Hij, zooals wij lezen Ps. 4 5 : 3: „Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen", zooals Gij aan het kruis hangt; „genade is uitgestort in Uwe lippen", zoodat, als Gij eenen arme en ellendige den kus des vredes geeft, deze ziel verlost is en geheel vervuld van de genade en de vergeving der zonden. — Dit Koninkrijk heeft onze Heere Jesus Christus Zichzelven niet aangematigd, Hij heeft het van God den Vader, de Vader heeft het gewild, dat de Heere Jesus zulk een Koninkrijk op aarde zou hebben. De oorsprong aller zaligheid is God. Genade, liefde en barmhartigheid komen als een stroom uit Gods eeuwig welbehagen voort, uit het eeuwig raadsbesluit van Zijnen wil. God heeft gewild, dat er zulk een Koninkrijk zou bestaan. Hij heeft het zoo bevolen, en als Hij beveelt, is het er, „Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er". Dit Kouinkrijk is niet het onze; het is ook, om zoo te zeggen, niet meer Gods Koninkrijk. In dit Koninkrijk worden opgenomen alle armen en ellendigen, zooals wij die Ps. 72 beschreven vinden ; hier vinden zij allen hunne toevlucht; en dit Koninkrijk heeft God aan den Zoon overgegeven, zooals wij lezen Ps. 72: 1: „O God! geef den Koning", d. i. Koning Jesus, „Uwe rechten, en Uwe gerechtigheid den Zoon des Konings", d. i. Jesus, den Zone Davids. Zoo is dan het Koninkrijk des H e e r e n Jesus, opdat Hij daarin regeere naar Zijn welbehagen. De Heere Jesus weet, wat God de Vader wil. God wil Zich als God verheerlijken in dit Koninkrijk, in al Zijne deugden en volmaaktheden. Waar nu God verheerlijkt wordt, daar blijft niets van den mensch over, daar wordt niet de mensch verheerlijkt, daar is hij zonder eer of roem, maar wordt juist zóó bekleed met de heerlijkheid Gods. Waar God Zijne deugden verheerlijkt, Zijne gerechtigheid en heiligheid, daar is niets dan ongerechtigheid en onheiligheid; waar Hij Zijne almacht verheerlijkt, daar is niets dan onmacht; waar Hij Zjjne genade verheerlijkt, daar vindt Hij niets dan wat genadeloos is en genade behoeft. Waar Hij Zijne eeuwige barmhartigheid, liefde en gunst verheerlijkt, daar vindt Hij niets, dan wat verdiende in de buitenste duisternis geworpen te worden. Waar God verheerlijkt wordt, daar wordt de rijkdom des hemels verheerlijkt in nood, ellende en armoede. Deze heerlijkheid wordt verheerlijkt in de harten van hen, die Hij Zich verkoren heeft. Daarvoor is een Koninkrijk bereid Aan wien heeft Hij het overgegeven? Niet aan Adam; die heeft het gehad in het paradijs, daar heeft hij de heerschappij gehad, maar heeft die overgegeven aan den duivel, heeft hem geloofd en is zijn slaaf geworden en kan nu niet meer regeeren. Sinds Adams val hebben ook wij geenen vrijen wil meer en is de heerschappij aan onze handen ontvallen. Maar de Heere God had eenen tweeden Adam voor Zijn Aangezicht, Zijnen geliefden eeniggeboren Zoon ; Die is in de gestalte van Adam gekomen, en gelijk de kinderen vleesch en bloed deelachtig zijn, zoo is Hij het ook insgelijks deelachtig geworden, is onder de Wet gesteld, en heeft haar getrouwelijk vervuld, is gehoorzaam geworden tot den dood des kruises, en daar Hij het werkverbond volkomen heeft gehouden, heeft Hij de belofte verworven, dat Hij het koninkrijk zou hebben, dat Adam verloren heeft, met dit verschil, dat Zijn Koninkrijk nu duizendmaal heerlijker is dan dat van Adam ; want lift staat nu vaat in do hand van den Middelaar en Borg, terwijl Adams koninkrijk slechts zóó lang duurde, als hij in de gehoorzaamheid bleef. Dit Koninkrijk heeft de Heere Jesus verworven, toen Hij als een spotkoning aan het kruis stierf; toen heeft God het Koninkrijk bereid en het aan den Zoon overgegeven.
Wat voor een koninkrijk hebben wij dan nu gedurende den tijd, dat de Gemeente bestaat, gehad ? Voorwaar, geen aardsch koninkrijk. liet Koninkrijk, dat wij hebben, is een rijk van genade en zondenvergeving ; het is niet ons rijk, maar des Ileeren Jesus' Rijk; gij hebt het niet tot stand gebracht, maar alleen de trouwe Heiland, het was alles de werking van Zijn wondervol Woord En nu is do bede van den Heiligen Geest: „ S t e r k, o G o d ! w a t G i j a a n o n s g e w r o c h t h e b t " . Ilier wordt de Ileere Jesus aangesproken, Die in dezen Psalm voortdurend God genoemd wordt. Men moet eerst eens recht arm zijn, en niet weten, waar men blijven zal, dan gelooft men iets van het Artikel, dat de Heere Jeaus God is. Ja, als men zóó ellendig en verlaten is, dan is God ons te hoog, te onbekend, wij kunnen Hem niet vinden, niet begrijpen; die Hem nu toch kennen, kennen Hem uit de vergeving der zonden, zulks echter alleen door Christus, Die onze Middelaar is, en door Wien wij tot God komen. Als wij ons zoo kennen en gevoelen als weerlooze schapen in de woestijn, dio elk oogenblik gevaar loopen, door den wolf verscheurd te worden, dan heeft de ziel behoefte aan eenen sterken God, en dat is onze Heere Jeaus; Hij is een God van armen en ellendigen. En als wij meenen, dat alles te gronde gaat, dan hebben wij aan te roepen Jesus, den Sterken God, en te bidden: „Sterk, o God! wat Gij aan ons gewrocht hebt". Maar is dan het Koninkrijk van den Heere Jesus niet sterk genoeg, staat het niet vast, loopt het dan misschien gevaar? O neen! Zijn Koninkrijk is onwankelbaar; en wat ook alle menschen en duivelen in het werk stellen, om het te vernietigen, het heeft geen gevaar, het Koninkrijk blijft rustig staan. Maar er staat hier een woordje, waarop wij wel moeten letten; er staat: „Sterk, wat Gij aan o n s gewrocht hebt". Dat het Koninkrijk Gods sterk en onbeweeglijk is, wie twijfelt daaraan? allen, die het Apostolisch geloof bezitten, zijn er vast en zeker van overtuigd, dat het nooit wankelen kan, maar vast blijft staan. Maar het Koninkrijk moet voor m i j blijven staan, het moet vnor u blijven staan, het Koninkrijk moet m i j gesterkt worden, het moet u gesterkt worden. Men kan lang weten, dat het Koninkrijk wel gegrondvest is, en toch twijfelen. David was tot koning gezalfd, hij had do belofte van God ontvangen, en toch vreesde hij en zeide: Ik zal nog eens omkomen. Zoo vreezen dan alle helden Davids, ook de dapperste, dat het Koninkrijk niet bij hen kan blijven staan, omdat het een Koninkrijk is voor armen en ellendigen, omdat het eenen Koning heeft, Die alleen tot de nederigen gaat. De groote Roomsche Kerk, de groote Evangelische Kerk, alle groote stichtingen en vereenigingen tot sterking en bevordering van het Christendom zullen wel blijven staan, zoolang de wereld staat; maar het Koninkrijk van den Heere Jesus, dat alleen in de harten opgericht is, dat is wat anders. — Als nu de armen en ellendigen tot valsche rust en zekerheid geraken, als zij verzadigd zijn, als hun honger ophoudt, en zij in het zichtbare verward raken, zal dan de Koning nog langer blijven met Zijn Koninkrijk, dat slechts voor de armen en ellendigen is? Hij is met Zijn Woord niet gebonden, dan alleen aan de arme zondaren, aan de verbrokenen en verslagenen, aan do hongerigen en dorstigen. Zoo gaan ook de dokters niet naar de gezonden, niet naar half-zieken, daar hebben zij geenen tijd voor; zij moeten naar de zieken, wier getal immers zoo groot is. Daarom de bede: „Sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt", opdat ik de vergeving mijner zonden en mijne reiniging in Uw bloed niet vergeet; dat ik er toch op uit zij, dat ik rust noch duur hebbe, totdat het bij mij gesterkt is, wat Gij alleen bij de armen en ellendigen, bij het beangstigde hart kunt Wil zoo in genade sterken het Koninkrijk, dat God [J heeft gegeven in o n s , opdat wij de kracht van dit Rijk, de wonderen Uwer genade en liefde alzóó ervaren, dat er vruchten voortgebracht worden ter verheerlijking van Uwen heiligen Naam, en Gij het alleen zijt. Die alles werkt en voleindigt tot Uwen roem en prijs.
Eindelijk wordt God den Ileere nog voorgehouden, waarom Hij het zal sterken: omdat het Zijn werk is. Als het menschenwerk ware, als het het werk ware van duivel, vleesch of wet, ja, dan zouden wij zeggen: „Heere, laat het te gronde g a a n " ; want alles moet te gronde gaan, wat niet 's Heeren werk is, en het gaat ook te gronde, opdat God verhoogd worde, en de zielen, die zich op IIein hebben geworpen, niet bedrogen worden. Maar wat Gods werk is, dat houdt Hem de Gemeente voor, dat Hij het moge sterken. Wij hebben het niet tot stand gebracht; dat kunnen wij der wereld voorhouden, die gaarne zou zien, dat het ons werk was en vergaan moest. Dat kunnen wij ook God voorhouden, zooals Mozes deed, toeu hij zeide: „Zoo zouden de Heidenen spreken, zeggende: Omdat de Heere dit volk niet kon brengen in dat land, zoo heeft Hij hen geslacht in de woestijn'' (Num. 14 : 16), m. a. w.: de Heere kon het werk niet tot stand brengen; zóó ver had Hij het gebracht, en nu moest Hij het opgeven! het is voorwaar een slechte God, op Wien zij vertrouwden. — Dat is dus ook de bede der Gemeente. Ik behoef het u niet aan te toonen, dat de Ileere God het heeft gedaan; gij zeiven hebt het gezien, en het zal steeds heerlijker openbaar worden. Maar één ding bid ik van den Heere: dat er in waarheid nood en ellende, honger en dorst zij, en Hij zoo Zijne heerlijkheid toone, sterkende, wat Hij aan ons gewrocht heeft

6 Mei 1857.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Psalm 68 : 29.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's