Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Psalm 121,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Psalm 121,

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Enos leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan. En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd en vijftien jaren; en hij gewon zonen en dochteren. Zoo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf", zoo lezen wij Gen. 5 : 9 —11. „Enos" beteekent: ik ellendig mensch. Zulk een ellendig mensch nu wordt in het leven gehouden door de genade des Heiligen Geestes; hij heeft geene kracht in zich, tenzij de almachtige God zijne levenskracht zij, en geen vooruitzicht, dan wanneer hij ziet op Hem, Die hemel en aarde gemaakt heeft; hij heeft geene hulp dan bij den God van volkomene zaligheid. Wat is het gansche leven F Een leven vol moeite, verdriet en bitterheid. Onze Heere God leidt ons naar Zijnen alleenwijzen en heiligen raad; daarbij moeten wij dikwijls onszelven kwellen en plagen en allerlei lasten dragen, en gekromd en gebukt gaan onder allerlei zorgen. De Heere God heeft geschapen man en vrouw en hen verbonden door den band des huwelijks, en zij gewinnen kinderen, en er komt geen einde aan de smarten in dit leven; alhoewel er ook veel vertroosting is voor allen, die hunne hoop vestigen op den levenden God. Het einde echter is, dat de mensch sterft; doch wel den mensch, die gestorven is, eer hij sterft. Maar wat heeft nu des Heeren volk ? De wereld heeft volstrekt niets, daar neemt een man eene vrouw, verwekt kinderen, sterft, en heeft veel meer ellende dan het volk des Heeren; want de wereld heeft geenen troost, God heeft alles onder de zonde, de ellende, de ijdelheid besloten. Maar wat heeft des Heeren volk te midden van deze ellende des lichaams en der ziel ? Eene belofte, die goeden moed geeft in dit ellendige leven. Deze belofte lezen wij in den 121"1'" Psalm.
Het is „een l i e d H a m m a a l ö t h " . Dat wil zeggen: een lied des opstijgens. Waar dit lied gezongen wordt, daar is men hulpeloos, daar is men zonder genade en in benauwdheid, daar wordt men gekweld door zoude, duivel, wereld, door allerlei zorgen des lichaams en der ziel. Naar het zichtbare is men in de hel, in den afgrond, en moet uit dezen afgrond tot den Heere God roepen. Zoo lezen wij Vers 1 : „Ik h e f m i j n e oogen op naar de b e r g e n , van waar m i j n e h u l p k o m e n z a l " Daar bevindt men zich niet op den berg, maar in het dal, in een dal, — ja, dat heet: het dal des doods, het dal der schaduwe des doods, volgens Ps. 23 : 4. Nu heft men in dit donkere dal zijne oogen op naar de bergen en men zingt:
Ik vrees niet, neen; schoon ik door duist're dalen,
In doodsgevaar, bekommerd om moet dwalen;
Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden;
Uw stok en staf zal mij altoos behoeden.

Dat is hemelsehe poëzie; maar dit lied wordt niet gezongen, als men in den hemel is, maar ah ons de tranen over de wangen rollen. De geloovige, de aangevochteue, de ellendige, die het toch gedachtig is geworden, dat er een God in den hemel is, en zich wendt tot dezen levenden God om genade, dien is bange in dit dal, in de duisternis, en weet niet waar te zullen blijven. Hij moet klageu, dat hij zulk een vreeselijk geruisch en geraas hoort, zooals de Psalmist klaagt in Ps 4 2 : 8: „De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruiach Uwer watergoten; al Uwe baren en Uwe golven zijn over mij heengegaan". Reeds in het natuurlijke kan men dat eenigszins ondervinden, als men in den donkeren nacht door een diep dal moet, waar stroomende beken en rivieren zijn, en men rondom zich niets dan dicht geboomte heeft, zoodat men niets ziet, en in gevaar verkeert van zijn leven. Als men dan met zulke waterstroomen te kampen heeft, dat is schrikkelijk! Ja, dan heft men zijne oogen op naar de bergen, van wair de hulp komt. Wij weten ten minste, dat wij daar een vrij uitzicht hebben en rond kunnen zien, en uit de benauwdheid verlost zijn. In het Oosten nu bevonden zich op de heuvelen en bergen meestal forten, waar hulp te vinden was, en zoo zag de pelgrim dan uit het dal omhoog, of er uit deze forten geene hulp kwam opdagen tegen roovers bijv , die hem aangevallen hadden. In het enge dal heft dus de aangevochtene geloovige zijne oogen op naar de bergen, van waar hij denkt, dat zijne hulp zal komen. Yan daar heeft hij dikwijls hulp gekregen. Wat zijn dat voor bergen? Bergen Gods? Neen en j a ! De Heere God heeft immers alle middelen in Zijne hand, en als daar bergen staan, Hij heeft ze geschapen, en als er forten zijn op die bergen, zij zijn niet zonder Hem gebouwd. Maar als ik in het dal ben, hoe ver ben ik dan van zulk een fort verwijderd? Op zijn iniust toch een uur of anderhalf uur. Haar hoe ver is de Heere God van ons verwijderd? Ja, dat is juist de zaak! De Heere heeft wel is waar beloofd: „Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen", maar de mensch denkt altijd: Was ik maar op zoo'n berg, dan was ik uit dit dal en dan was ik alle gevaar te boven. Het zijn allerlei vleeschelijke bergen, waarnaar wij opzien. De mensch wil wel zalig worden, maar dat is toch eerst een toekomstig iets; den Heere God aanroepen in den oogeublikkelijken nood, wie kau dat? „Ik hef mijne oogen op naar de bergen, van waar mijne hulp komen zal!" Wanneer zal de hulp komen ? Gelukkig de mensch, wiens hulp niet komt van de bergen; want komt zij van daar, dan verlaat men zich op de bergen. Voor dit leven kan men zich nog wel eenen tijd lang op zulk eenen troost, zulk eene hulp verlaten, maar als het einde nadert, als het er op aan komt, — dat men er dan maar niet meê bedrogen wordt! Gelukkig, driewerf gelukkig de mensch, die, ja, zijne oogen opheft naar de bergen, denkende, dat van daar zijne hulp zal komen, als hij door de vijanden vertreden wordt en de vijand hem toeroept: „Gij zijt in mijne macht, gij komtniet los!" — doch wiens hulp niet komt van de bergen, hoe hij er ook naar uitziet. Menschenhulp is ij del, Gods hulp alleen is krachtig. Maar Gods hulp en menschenhulp kunnen niet vereenigd blijven.
M i j n e h u l p is v a n den H e e r e , Die h e m e l en a a r d e g e m a a k t h e e f t . " „Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God. Zoo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij, want er is geen helper" (Ps. 22 : 11 en 12). Ja, als men op God geworpen is, als men zich houdt aan Hem, aan Zijn Woord, Zijne belofte, ja dan is het waar en zeker, dan komt de hulp van Hem. Wat voor hulp? Al naar de benauwdheid en den nood, die u drukt, naar de smart, die gij op uw harte draagt. „Mijne hulp is van den Heere." De geloovige kan verlaten staan, en moet ook verlaten staan. Maar als alle hulp verdwenen is, als geene hulp meer gezien wordt, gelooft hij nochtans hulp van den Heere; hoewel er niets gezien wordt, houdt hij vast aan het „nochtans" des geloofs, want de Heere houdt hem vast, en Hij is zoo machtig met Zijne belofte, dat, al beeft de aarde onder zijne voeten, — God prijsgeven kan geen kind Gods. Wat met den mond wordt uitgesproken, komt niet overeen met hetgeen op den bodem des harten ligt. Wij zien dit o. a. bij Job: juist dan, als hij de schrikkelijkste dingen uitspreekt, geeft hij het heerlijkst getuigenis van zijn geloof. „Mijne hulp is van den Heere", — Hij is van alle eeuwigheid geweest, is geweest een levende Heiland, en vandaag is Hij, wat Hij gisteren was, en zal dat morgen nog zijn en blijven: Jesus Christus, gisteren en heden Dezelfde en in eeuwigheid. Mijne hulp is niet van de bergen, mijne hulp is van den Heere. — Hoe is dat mogelijk? Kan God zaligmaken, als alle zonde der gansche wereld op den mensch ligt, als ik met mijne oogen niets kan zien? kan Hij geld verschaffen, als er geen geld is? Ik moet toch eerst de mogelijkheid zien, dat er hulp kan komen! Ja, de bergen wel is waar, die hebben eene aanzienlijke hoogte en breedte, die kan men zien. Maar kan God het nog veranderen, als ik onder 's vijands voet vertreden word ? Kan Hij hulp en redding geven, als mij de wateren gekomen zijn tot aan de ziel, als de roovers mij dooden ? Hij laat immers alles toe! Kan God, — ja ik zou nog wel honderd dergelijke vragen kunnen doen; maar het kan mij niet baten, al belijd ik ook voor de menschen met mijnen mond, dat Hij het kan, als ik er niet in de practijk van overtuigd ben. Ieder beantwoordt dergelijke vragen met „ja", maar in de practijk is het een „neen"; of men zegt: Ja, Hij kan het wel, maar Hij zal het niet doen. Van zulk kunnen is hier echter geen sprake, maar van een kunnen, waarin ligt opgesloten, dat Hij het ook doen zal Ja, de Heere God kan wel de zon maken, maar geene olie in de lamp geven; Hij kan wel al de sterren aan den hemel scheppen, maar mij niet een dubbeltje geven,— z o o is de mensch. Dat is echter niet goed, en daarom komt de prediking, opdat wij het schandelijke van zulk eene practijk erkennen en ons verootmoedigen, omdat wij in zulk een ongeloof verward zitten, dat wij niet willen gelooven en niet aanroepen den God, Die alles heeft gemaakt. Er behoeft maar een kind ziek te zijn, dan begint men te bidden; wordt de ziekte gevaarlijker, dan bidt men met meer ernst en ijver; en als het gevaar geweken en het kind weêr gezond is, dan wordt men trager in het bidden. Zoo is het hart des raensehen; maar God heeft ons Zijn Woord gegeven, en daar staat alles op het eerste blad, in het eerste Vers, — doch wij zijn er zoo spoedig over heen — : . I n den beginne schiep God den hemel en de aarde". Daarmee ontsluit God voor den arme en ellendige, voor den aangevochtene de schatkameren Zijner heerlijkheid; daarom staat hier niet: Die Abraham, Jakob, Mozes geholpen heeft in dit of dat bepaald geval, — maar met een enkel woord wordt alles op eenmaal gezegd : „Die hemel en aarde gemaakt heeft". Zoo tuchtigt de Geest in den geloovige het vleesch en worstelt Zich zoo naar boven. Die hemel en aarde gemaakt heeft. Die kan en zal waarlijk ook wel maken, dat mij hulp gewordt. Hemel en aarde. — wat is Elberfeld daarbij vergeleken, en wat is, vergeleken bij deze stad, een enkel kamertje? Hoevele millioenen menschen roept Hij in liet leven, die Hij alle onderhoudt, en zoo'n nietig wormpje zou Hij niet kunnen helpen? Als Hij het groote kan, dan kan Hij ook het kleine en geringe. Maar waarlijk, wij meenen zoo vaak, dat God zoo te zeggen maar een klein popje is, maar onze nood zoo diep als de hel en zoo hoog als de hemel. Doch de geest worstelt zich omhoog door dezen grooten nood en aanvechting heen, en zegt: „Mijne hulp is van den Ileere, Die hemel en aarde gemaakt heeft".
k kan niet beneden in het dal blijven, ik moet naar boven, in den hemel; maar dat is zulk een smalle weg en aan beide zijden zijn zulke vreeselijk diepe afgronden; als ik uitglijd, stort ik naar beneden en ben verloren, en dit gevaar bestaat niet slechts eenmaal, maar het herhaalt zich eiken dag. Als ik uitglijd, stort ik naar beneden in den afgrond en ben ik verloren; wie houdt mij vast op het glibberig pad? De wereld denkt, als zij de hulp, waarop zij zich verliet, afgesneden ziet: „Nu is het uit en gedaan, nu ben ik verloren", en maakt een einde aan het leven; zij denkt zoo rustig in te slapen en aan den nood een einde te hebben gemaakt, en weet niet. dat zij in de armen van den duivel ontwaken zal. Intusschen, totdat het zóó ver is, blijft de wereld goedsmoeds, neemt het niet zoo nauw en ziet niet zoo scherp, heeft altijd hare hoop bij de hand en denkt: Het zal zich wel schikken. De kinderen Gods echter zijn niet zoo knap; zoodra hun maar het geringste overkomt, vreezen zij en denken : „Ach, mijn voet zal struikelen, ik zal vallen, het is verloren"; want wij zijn zoo kortzichtig, dat wij 's Heeren hulp niet kunnen zien; de duivel gooit ons stof in de oogen, zoo zien wij dan niets dan zonde, nood en dood, staan als versteend en kunnen onszelven niet helpen. De kinderen Gods zijn hang voor vallen; zij vallen niet gaarne; de wereld bekommert zich daar niet veel om, die kan gemakkelijk weêr opstaan, maar de kinderen Gods willen en moeten blijven staan; zij hebben ook de belofte, dat zij in de genade zullen staan „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jesus Christus; door Welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan" (Hom. 5 : 1 en 2). De kinderen Gods willen niet vallen; het is hun aangeboren te blijven staan, zelfs als de duivel hen in den afgrond wil trekken, te blijven staan in de genade Gods „Mijne hulp is van den Heere, Die hemel en aarde gemaakt heeft", — of men mij ook ombrengt en mijn lichaam verscheurt, of ik ook van honger en dorst omkom, — mijne hulp is toch van God. En als ik nu in een paleis woon, wat bekommer ik mij dan om het gemeene volk daarbuiten, dat mij zoekt te benauwen? Heb ik God, dan behoef ik naar al het uitwendige niet te vragen; als ik maar onwrikbaar vasthoud en zeg : „Ik laat U niet gaan !" Maar daar is men juist altijd bevreesd van te zullen vallen, zijnen God te zullen verloochenen, Hem prijs te zullen geven oin des lieven vredes wil, om de eer, om de hulp van de bergen Als gij maar een weinig meêdeedt, als gij uwe hulp van de bergeu verwachttet, dan zou de duivel u loslaten, — maar dan was ook uw val zeker en gewis. Komt een kind Gods in zoo danigen nood, dan kan het toch zijnen God niet loslaten, hoewel hij immer vreest, dat zijn voet zal struikelen en hij nog te eeniger tijd in de hand van Saul zal vallen Hij erkent liet: ik kan onmogelijk blijven staan, ik kan geen stap doen, zonder in den afgrond te verzinken.
Maar hier is de belofte: „ H i j zal u w e n voet n i e t l a t en w a n k e l e n " , d. w. z : Hij zal niet toelaten, dat gij hier uitglijdt en in den afgrond stort, maar Zijne hand zal u van stap tot stap bewaren, en u staande houden. De kinderen Gods zijn echter zeer benauwd, omdat zij vooruit moeten en niet kunnen; maar: „Uw B e w a a r d e r zal n i e t s l u i m e r e n " . God zorgt er voor, dat de Zijnen niet vallen; God zorgt ervoor, dat hun voet niet uitglijdt. God kan wel zorgen; Hij iB te vertrouwen en houdt bestendig de wacht, Hij slaapt niet; de afgoden slapen. Wij menschen moeten ook slapen, wij kunnen niet wakker blijven. Ach, wij arme schepselen! ja, nu waken wij, en toch, als wij het „ontwaakt!" hooren, slapen wij in, of zijn wij geneigd in te slapen. Daarom staat hier dit woord tot troost der kinderen Gods, die belijden, dat zij zoo licht tot slapen geneigd zijn, en wien de ellende en jammer werkelijk zwaar op het hart ligt. Ach, de nood is vaak zoo groot! En dan denken wij gewoonlijk, dat, als wij slapen, God ook zal slapen; als wij niet waken, God ook niet waakt En toch is God u in alles voor geweest. Maar het is toch ook zeer juist gesproken. Als men naar het vleesch wandelt, en zich om niets bekommert, dan zal het wel waar blijven, dat God ook slaapt en niet behoedt en bewaart. Waar echter nood des harten is, daar is het een heerlijke troost en eene dierbare belofte: „Uw Bewaarder zal niet sluimeren". Wij zijn zoo blij, als wij 's avonds het moede hoofd kunnen neerleggen en slapen, en wij al de zorgen van het dagelijksch leven kunnen vergeten. Maar wie is het, die 's nachts waakt en ons behoedt? Misschien de nachtwacht? Kan hij u voor brand of dieven vrjjwaren? God alleen is het, Die kan wachthouden en bewaren. God ook alleen is het, Die de arme ziel behoedt, als zij tot Hem de toevlucht neemt. Eene moeder slaapt niet bij de wieg, waarin het zieke kind ligt. Eene liefhebbende vrouw slaapt niet aan het bed van den zieken echtgenoot, maar zij waakt, om bij elk gevaar, bij iedere behoefte terstond bij de hand te zijn. De Heere God echter is meer dan eene trouwe moeder of eene liefhebbende gade, maar de kinderen Gods slapen in hunnen nood, in hunne ellende, — ach, zij sliepen ook in Gethsémané; maar Eén worstelde met den dood, terwijl zij sliepen (Luk. 22:45 ; en deze Eéne heeft het verworven, dat God, de levende God, niet slaapt, maar dat Zijne oogen dag en nacht open zijn over Zijn bondsvolk.
Vers 4: „ Z i e t , de B e w a a r d e r I s r a e l s z a l n i e t sluim e r e n n o c h s l a p e n ! " Ja, de Bewaarder I s r a ë l s ! dat is een bijzonder volk; tiet heeft van den Heere eenen nieuwen naam gekregon, het heeft eenen eeuwigen zegen van Hem ontvangen, het is een volk, dat door het bloed des Yerbonds verworven is,, het is het volk des eigendoms, Hij heeft Zich voorgenomen, dit volk in de eeuwige rust in te brengen. Het is Zijn eerstgeborene, Zijn erfdeel, Hij heeft het met Zijne heerlijkheid bekleed, en stelt er eene eer in, dit volk in de eeuwige zaligheid overgebracht te hebben Het is Zijn ooilam, Hij draagt het in Zijnen schoot, het is Zijne lieve Bruid. Ja, dat is dit volk wel, maar het verkeert ook in grooten nood en bang gevaar, in grooten druk. Vijanden heeft het in groote menigte, o, in hoe grooten getale trekken zjj op het arme volk los, om het tenonder te brengen; wat al roofvogels en wilde dieren liggen op de loer en willen het verscheuren. Ja, het volk mag twaalf urenlang waken, maar dan moet het ook weêr twaalf uren slapen, het is een Oidymus, een Thomas, vandaag zus, morgen zoo. Zij zijn zoo vreesachtig en denken: „Wij zijn niet veilig", en zijn daarbij zoo wijs, om een vuur aan te steken, zoodat de vijanden hen juist te beter kunnen zien Wie bewaart hen dan in den nacht? De God, Die gezegd heeft: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid". Hij is de Bewaarder Israëls. Hij kent het gevaar, Hij kent de listen en de macht der vijanden; Hij weet wel, dat, als zij in slaap overvallen worden, zij des doods zijn. Hij slaapt niet, Hij sluimert niet; Hjj geeft Zich niet over aan eenen diepen slaap. Eene moeder kan in groote liefde zich lang wakker houden, maar ten laatste laat toch de natuur hare rechten gelden en slaapt zij in. De liefhebbende vrouw kan het langen tijd zonder slaap uithouden, maar eindelijk sluimert zij toch in. En juist in dit oogenblik sterft het kind, of verkeert de man in het grootste gevaar. Maar de Heere God slaapt of sluimert niet, zóó groot is de macht Zijner liefde. Dat zijn geene kunstig verdichte fabelen, maar zoo is Hij en blijft Hij Zijn volk ten goede. Als Zijn volk klaagt en jammert: „De vijand rukt mij weg en zal nog zegepralen, ik kan niet wakker blijven", — de Heere waakt! „Ja, Hij is de Bewaarder Israëls, van het heilig, uitverkoren volk, — maar wie ben ik ? daar behoor ik niet toe!" Dat is het j u i s t ! Die zich uitsluiten, in waarheid bekommerd zijn in hun hart, die juist sluit God in. Maar zij, die zoo stil en gerust zijn en vaststaan, en zeggen: „Ja, Israël, daar ben ik ook een van!" dat die zich in acht nemen. Een Israëliet is hij, die op de Schrift ziet, aan de belofte, die daarin staat, vasthoudt, hoewel hij anders geene hulp hoegenaamd ziet. „Mijne hulp is van den Heere", heeft de geloovige gezegd ; hij ziet sterfelijkheid, en hij gelooft onsterfelijkheid ; hij ziet zonde, nood, ellende en dood, en hij houdt het tegendeel voor waar. Wanneer dus deze Psalm voor u ligt en gij zit in angst en nood, het gaat u om God, zoo neem dezen Psalm gerust aan en zeg: „Het is voor mij!" Is de nood, is het gevaar ook nog zoo groot, — tot den Heere henen! niet afgelaten, maar vastgehouden aan het Woord. Bekommer u niet om uw lichaam, om vrouw en kind, om vee en have. maar om dit Woord Bouw uw leven en alles op dit Woord en blijf er bij, gij zult ondervinden, dat de Ileere waarachtig is en u behoedt.
„De H e e r e is uw B e w a a r d e r , de H e e r e is uwe S c h a d u w , a a n u w e r e c h t e r h a n d . " Wij doen alles met de rechterhand. Eene vlijtige hand maakt rijk ; ook moet met de geestelijke hand de weldaad van Christus worden aangenomen. Maar daar komen duivel en dood en blazen den menscli kramp in de hand, of snijden er wonden in, opdat men haar niet zat kunnen gebruiken. O, als deze hand niet beschut, niet bedekt is, dan is alles verloren, maar — : „de Heere is uwe Schaduw, aan uwe rechterhand", Hij bedekt de hand en bewaart haar voor alle schrikkelijke invloeden van de dampen, die uit de hel opstijgen. „De z o n zal u d e s d a a g s n i e t s t e k e n , n o ch d e m a a n des n a c h t s . " In het Oosten sterven zeer veel menschen aan zonnesteek of ten gevolge van den invloed der maan. Iedere dag heeft zijn kwaad, en ik geloof ook iedere nacht. En een dag is de dag des levens, en een nacht de nacht des doods, en als de heete zon van den toorn Gods brandt, waar dan heen? Wij worden, zou ik haast zeggen, dagelijks gestoken; maar neen! dat is toch niet zoo. Als de kinderen Gods zóó gestoken werden, zouden zij niet in het leven blijven. De Heere God is eene Schaduw aan uwe rechterhand. Hij behoedt en bewaart in allen nood Als wij geene hulp meer zien, is er nog hulp bij Hem. Wanneer een handwerksman sterft, zal de Heere zorgen voor zijne vrouw en kinderen. Maak gij maar eerBt een geestelijk bankroet; maar betaal op natuurlijk gebied eerst uwe huur, uweschulden; maak geene schulden, als gij niet weet, hoe ze te betalen, en zie dan, of God niet zal helpen. Maar men doet gewoonlijk juist omgekeerd. Geef uwen naaste, wat uws naasten isen zeg : „Liever met vrouw en kind gestorven !" — zie dan, of God niet waarachtig is, of Hij de Zijnen in den steek laat. De Heere is de Schaduw, Die ons bedekt; de Heere verlost van allekwaad. Van alle kwaad ? Ja, Hij maakt het met het kwade zoo, dat het mij niet schaden kan. Het gaat, zooals Paulus schrijft: „Alle dingen moeten medewerken ten goede dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn". „De H e e r e zal u b e w a r e n van a l l e k w a a d " , — maar nu komt het voornaamste: niet uw lichaam, uw geld, uwe vrouw en uw kind bewaart Hij, maar wat het noodigste is: „uwe z i e l zal H i j b e w a r e n " . De Heere brengt de ziel dikwijls in groot gevaar, opdat wij letten op Hem en Zijn Woord. Have en goed kan men verliezen, dat is niets; maar met de ziel is alles verloren Dat de ziel behouden en als een buit weggedragen worde, dat is de hoofdzaak. De Heere zal uwe ziel bewaren!
De mensch is in dit leven voortdurend in gevaar; hij kan zich niet met zekerheid roeren of 'bewegen. Ik behoef maar even te vallen, en ik breek eenen arm of een been; het kleinste ongeluk, en ik ben mjjn gehoor kwijt. Hoe wonderbaar is toch de mensch gevormd, een wonder van Gods almacht is hij, en toch zoo fijn en teeder van maaksel. En met mijne ziel staat het evenzoo; hoe fijn en teer is zij, hoe weinig kan zij uitstaan. Ik kan mij roeren noch bewegen, geen oogenblik hier of daar heengaan, overal is mijne ziel in gevaar. Dat erkennen al degenen, die God vreezen; daarom tellen zij het zichtbare zoo weinig, maar leven in een ander element. Daarom staat er in Vers 8: „De H e e r » zal u w e n u i t g a n g en u w e n i n g a n g b e w a r e n " , dat is: al uwe bewegingen, hetzij op den akker, in huis, in uw bedrijf, het zij waar het zij, de Heere zal u behoeden! Wanneer? Hoelang? Vandaag? tot morgen of overmorgeu ? Neen: „Van nu a a n t o t in d er e e u w i g h e i d " , want God blijft, wat Hij is: waarachtig, genadig, alleen wijs, goedertieren en rechtvaardig.

10 Mei 1857.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Psalm 121,

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's