Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Men noemt Zijnen Naam . . . Eaad . . ." (Jesaia 9 : 5.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Men noemt Zijnen Naam . . . Eaad . . ." (Jesaia 9 : 5.)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Goede raad ', zegt een spreekwoord, „is duur", vooral degenen namelijk, die radeloos zijn; en dat zijn allen, in wier harten gebaande wegen zijn, z i j hebben raad noodig. Allen, die God vreezen, vreezen God, d. w. z. het gaat er hun om, dat zij blijven in Zjjne wegen, dat zij doen den wil Gods, het gaat hun om Gods eer en hunner zielen zaligheid. De leidingen Gods zijn wonderbaar: altijd anders, altijd andere wegen dan vleesch en bloed zich voorstelt; het zijn wegen van kruis en tegenheden; men blijft dikwijls staan, niet wetende, welken weg men in zal slaan, evenals men bij de voetpaden op de bergen niet weet, welk pad het rechte is. D i t weten de kinderen Gods wel, dat zij uit genade zalig worden, en de rust, waarin zij zich bevinden, ligt in de gerechtigheid van Christus, die hun toegerekend en geschonken is. Maar de geloovigen hebben ook van Gods Geest geleerd, dat middel en doel, begin en einde met elkaar in verband staat, en dat, als zij niet Gods wil doen tot het einde toe, het toch slecht met hen zal aHoopen. Zij zijn deswege, wat henzelven aangaat, van hunne volharding niet zeker. Zij weten wel, dat God hen in Christus Jesus heeft uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat zij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Ilem in de liefde (Ef. 1 : 4). Maar waar moet het nu vandaan komen ? z i j n moet het er, ik moet een goed geweten hebben voor God en menschen. Waar leven is, daar zijn beide: geloof en werken ; er is geloof, en juist daarom schuwt men alle verkeerde wegen, overleggingen en gedachten des harten, bekommert zich niet om vleesch en bloed, want die zijn in een verbond met den duivel, en de mensch, zooals hij nu eenmaal is, in een verbond met de wereld. Zoo is de geloovige. Voor hem zijn er oogenblikken van het grootste gevaar. Zeg mij, dat ik rechtvaardig ben voor God, — ik ben evenwel niet bevredigd, ik weet, dat ik toch ook heilig moet zijn. Zeg mij, dat de gerechtigheid van Christus mij toegerekend wordt, — ik ben evenwel niet bevredigd, want ik heb daarin ook te wandelen. Ik moet niet alleen weten, hoe ik tot gerechtigheid kom, maar ook hoe ik tot goede werken kom, ik moet weten, dat ik werkelijk Gode welbehaaglijk ben en volkomen Zijnen wil doe. Daarnaar gaat het hart van den geloovige uit. Dat zien wij bijv. uit de belofte Gods Ps. 3 2 : 8: „Ik zal u onderwijzen, en u leeren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn". Dit wordt gezegd tot eeuen rechtvaardige, want in Yers 1 en 2 lezen wij van hem: „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de mensch, wien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is". Maar deze rechtvaardige was, zooals iedere gerechtvaardigde, bekommerd en dacht: Gij hebt mij wel rechtvaardig verklaard, maar zeg mij nu ook: wat moet ik doen, welken weg moet ik inslaan en bewandelen, wie zal mijn leidsman zijn? want ik gevoel mij geheel verstandeloos en dwaas, ik kan de gerechtigheid, die Gij mij toerekent, niet een oogenblik bewaren ; — ik heb den Heere hand en hart gegeven en nu weet ik minder dan te voren, ik weet zelf geenen raad te schaffen, noch mijzelven te helpen, om in Zijne wegen te wandelen. Vandaar de bekommering, de angstige vraag: Wie zal mij leiden? Daar zegt dan de Heere Jesus: Geef Mij de hand, Ik zal u leiden! Hij is een Helper en Vriend der bekommerden. En daarom draagt de Heere ook den Naam, dien wij met zoovele andere Namen vindon in Jes 9: 5 — : Raad.
Een „raad" is een wijs man, een man, hoog in aanzien, rijk in ervaring en in kennis, die de geheimen kent van alle dingen, waarvoor hij raad is, een man, in wien al datgene gevonden wordt, wat noodig is, om zelf raad te schaffen en te regeeren, hetzij kerk, stad of land. Een raad is iemand, die heldhaftig van geest is, zoodat hij zich om niets bekommert, dan om hetgeen recht is; die vast van karakter is, om bij het recht en de waarheid te blijven, en die in de meest ingewikkelde zaken zulk een inzicht heeft, dat hij kan zeggen: Doe zoo, en het gevolg zal dat en dat zijn. Hij staat op eene hoogte, van waar hij alles kan overzien en daarnaar zijne besluiten nemen. En wat hij nu als goed en recht heeft leeren kennen, dat zet hij door, niet met geweld, maar met zachtmoedigheid, liefde en wijsheid, enkel en alleen bedoelende het geluk van dengene, die zich aan hem heeft toevertrouwd. God heeft van ouds her zulke mannen en vrouwen verwekt, die anderen tot eenen raad waren. Maar wat is ailer menschen wijsheid?! Met den besten wil kunnen wij toch niet alles zóó zetten en doen, als wij het gaarne zouden willen, maar moeten ondervinden, dat er Eén is, Die regeert, Die alles leidt naar Zijne eeuwige wijsheid en Zijnen wil in Staat en Kerk, hetzij dat Hij iemand wil doen vallen of hem wil verheffen De geloovige, de Gemeente Gods heeft eenen Raad, dat is de Heere Jesus; Hij is het, van Wien Jesaia ook getuigt (Hoofdst 11:2): „Op Hem zal rusten de Geest des raads en der sterkte '. Onze Heere Jesus Christus is de Raad voor alles wat betrekking heeft op den Vader Hij weet al de verborgenheden des Vaders, kent het hart des Vaders door en door, kent al de wegen en den ganschen wil des Vaders, en Hij kent niet slechts al de borgenheden van de macht en liefde des Vaders, maar Hij is daarin Zelf de Raad Toen God Zich voornam hemel en aarde te scheppen, was Hij bij Hem, zooals wij lezen Spr. 8 : 27 — 30: „Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar, toen Hij eenen cirkel over het vlakke des afgronds beschreef; toen Hij de opperwolken van boven vestigde, toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte; toen Hij de zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde; toen was Ik een Voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijne vermakingen, te aller tijd voor Zijn Aangezicht spelende". Het Hebreeuwsche woord, dat hier vertaald is door voedsterling, kan ook genomen worden voor iemand, die zelf voedt, verzorgt, regeert. De Heere Jesus is dus bij de schepping der wereld de Raad geweest, en zoo is Hij het ook bij de onderhouding der wereld. „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde." Alles hangt van Hem af: dat de zon op- en ondergaat, dat de aarde tot nog toe niet uit haren stand wijkt, dat het dunne doek, dat wij lucht noemen, niet scheurt, zoodat al de wateren des hemels daardoor gedragen worden; dat de vorsten regeeren en de koningen macht bezitten, — het is alles van Hem en door Hem, daartoe is Hij de Raad bij den Vader. Alles gaat door Zijne hand. Daarom zegt Hij ook Spr. 8: 14 vv.: „Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het verstand. Mijne is de sterkte. Door Mij regeeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. Door Mij heerschen de heerschers en de prinsen, al de rechters der aarde". En wat de uiterlijke dingen betreft, ook daar geschiedt alles door Hem. De welvaart der menschen, van steden en volken, zij vindt haren grood in Hem Wat op den Rijn, wat op den Donau vaart, wat te Berlijn gebeurt of te Parijs, Hij heeft alles in Zijne hand, en is ook zoo de Werkmeester bij den Vader. En met betrekking tot het tijdelijk leven zegt Hij: „Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid '.
De Heere is verder de Raad bij den Vader naar hetgeen wij lezen Zach. 6 : 13: „Ja, Hij zal den tempel des Heeren bouwen, en Hij zal het sieraad dragen, en Ilij zal zitten en heerschen op Zijnen troon ; en Hjj zal Priester zijn op Zijnen troon ; en de raad dea vredes zal tuss^hen die Beiden wezen," d. i. tusschen God den Vader en den Man, Wiens Naam is Spruite, onzen Hoogepriester en Koning.
God heeft in Zijne oneindige liefde Zich voorgenomen, uit de gansehe verlorene menschenmassa eenigen te verkiezen ter zaligheid tot verheerlijking en tot prijs Zijner liefde en ontferming. Daartoe heeft Ilij raad gehouden met den Zoon, en heeft alles aan den Zoon overgegeven, zoowel de uitverkorenen als de verworpenen, den dood en den duivel, om met allen te doen naar den wil des Vaders. Toen heeft de Zoon gezegd: Geef Mij een lichaam, zoo zal Ik in dit lichaam dragen al de zondaars, die Mij gegeven zijn, om hen te verlossen, en zal voor hen lijden en sterven, en hun zoo het eeuwige leven verwerven. En de Vader heeft Hem het erfdeel beloofd, als den Eerstgeborene uit de doodun, als het Begin en het Einde, de Alpha en de Omega, den volkomen Zaligmaker van aller., die de Vader Hem gegeven heeft. Daarin blinken en schitteren al de deugden des Vaders en des Zoons, Zijne eeuwige wijsheid, Zijne eeuwige gerechtigheid. Zijne eeuwige liefde, alles is verheerlijkt in dezen raad. Zoo was de Heere Jesus Christus de Werkmeester en Raadgever bij den Vader, zoowel bij de Bchepping als in de onderhouding en regeering der wereld, en ook in de zaligheid, die Hij voor ons heeft bereid.
Deze Raad is Hij in Zichzelven. De wijsheid, die Hij bezit, het inzicht in alle dingen, zij zijn Hem eigen van eeuwigheid af Alle raadsbesluiten tot welzijn en heil Zijns volks, zij zijn in Zijne hand. Al de plannen en gedachten van den duivel, Ilij doorziet ze alle. Al wat in dit leven bij de Zijnen plaats vindt, dat overziet Hij inet eenen enkelen blik Zijner oogen. Hij brengt man en vrouw bij elkaar, Ilij maakt, dat zjj trouwen, IIij bestelt alles, regelt alles; Hij doet het kind geboren worden; wat met uit kind gebeuren zal het gansehe leven door, Hij heeft alles opgeschreven in Zijn Boek, en zoo gaat het, zooals Hij het in Zijnen raad heeft bepaald. Dat is een waarachtige, een heerlijke troost voor een ieder, die zich tot den Heere heeft gewend. Wjj vragen en doen wel is waar naar onzen eigen raad en den raad van anderen, maar Hij tuchtigt ons in Zijne genade, Hij maakt ons met onzen raad te niet, Hij maakt de wereld inet haren raad te schande, en alles komt voor Zijne verlosten juist dan en zóó, als Hij het wil. Hij vraagt niet naar mensehen : Hij gebiedt en het staat er. Hij doorziet alles en heeft de draden van alle dingen in Zijne hand, ook al de omstandigheden, en heeft bepaald en vastgesteld, hoe alles geschieden zal. Daarom is Hij ook tot troost van al Zijne verlosten, die Ilem als zulk eenen Raad liefhebben, een Uitlegger. Als Hij on/.e Raad is geweest ter zaligheid, dan legt Ilij ons alles uit, de gansehe Heilige Sehiift, zoodat wij Zijn Woord verstaan en door Zijn Woord vertroost worden Al Zijne woorden, al Zijne beloften, — of het ook door onmogelijkheden heengaat, — Hij laat er geen woord van op de aarde vallen Als Hij gezegd heeft: „Gij kunt u daarop verlaien, dan kan men er zich ook op verlaten. Ilij is de ware Raad der armen en ellendigen, een goede Raad; bij Hem is geene wankeling of verandering, Hij zegt niet iets eerst zus, dan zoo, maar Hij overziet de gansehe zaak zóó, dat Hij zeggen kan en zegt: Zóó is het, zóó gaat het, zóó zal het gebeuren! Hij is de Amen, de getrouwe Getuige Gods; Ilij is het, Die al wat Hij van den Vader gehoord heeft, verkondigt, en der Gemeente aanzegt, dat zij zich daarop kan verlaten. Hij heeft Zijner Gemeente niets onthouden van wat in het hart Zijns Vaders is voor Zijne kinderen. Hij heeft het niet verborgen, dat het in den hemel niet is j a en neen, maar zeker en waarachtig ja en amen! — dat het genade is en genade blijft, en dat er bij God geene verandering is noch schaduw van omkeering Ilij is de getrouwe Getuige, Hij liegt niet, Hij spreekt niet van Zichzelven, maar wat Hij van 'den Vader gehoord heeft, dat leert Hij, den ganschen eeuwigen liefderaad Gods maakt Hij bekend aan Zijne Gemeente, zooals Hij den Vader beloofd heeft, bijv. Ps. 40: 10: „Ik boodschap de gerechtigheid in de groote Gemeente; zie, Mijne lippen bedwing Ik niet; Heere! Gij weet het. Uwe gerechtigheid bedek Ik niet in het midden Mijns harten; Uwe waarheid en Uw heil spreek Ik uit; Uwe weldadigheid en Uwe trouw verheel Ik niet in de groote Gemeente". Dat sprak Ilij ook uit in Zijn hoogepriesterlijk gebed, Joh. 17: 4: „Ik heb U verheerlijkt op de aarde". Vers 6: „Ik heb Uwen Naam geopenbaard den menscheu, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt". Vers 8: „Want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven". Vers 26 : „Ik heb hun Uwen Naam bekendgemaakt, en zal hem bekendmaken; opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zjj, en Ik in hen". En Paulus getuigt aan de Efeziërs (Hoofdst. 20: 27), dat Ilij hun had voorgehouden al den raad Gods. Den rechtvaardigen is dus gepredikt, dat het hun goed zal gaan; en den goddeloozen is gepredikt, dat het hun kwalijk zal gaan. Dezen raad Gods heeft de Heere overal bekendgemaakt, in de geheele wereld. Men kan zoo ver niet komen, of men vindt er nog kinderen Gods verstrooid. De Heere heeft hun alles bekendgemaakt, wat in den hemel en wat in de hel is, wat in hen is, en wat in het hart des Vaders is. Dat is de raad, dien Hij openbaart aan Zijne kinderen, die IIem de Vader gegeven heeft, om ze tot Hen; te brengen: „Ziedaar Ik en de kinderen, die Gjj Mij gegeven hebt"; — om hun den Heiligen Geest te geven, Die hen leert roepen: „Abba, lieve Vader!" en hen leert vertrouwen op Zijn Vaderhart. Niemand kent den Vader dan de Zoon, en wieu het de Zoon wil openbaren. En als Hij den Vader doet kennen, doet Hij ook het hart des Vaders kennen en Zijnen Vaderlijken wil, zoodat, als het kind denkt: „Ik ga verloren! ik moet omkomen!" het dan tot hem heet: „Mijn lievo kind, Ik zal niets verliezen van wat Mij de Vader gegeven heeft, dat is Zijn uitdrukkelijke wil; zoo houd u dan slechts aan Mij". Behalve dezen goeden, welbehaaglijken wil Gods, dat Zijne kinderen geene prooi des duivels zullen worden, maakt Hij hun ook bekend, dat zij met name geschreven staan in het testament des Vaders, verhaalt hun van Diens schitterend Paleis en van de heerlijke kamers en woningen, die Hij hun heeft bereid.
Maar dat gaat toch niet zoo gemakkelijk. Ik lees ergens in mijnen Bijbel, — gij kent het woord, — dat de rechtvaardige nauwlijks zalig wordt. Hoe wordt hij nauwlijks zalig? O, hoe moet hij niet door alles heen ! Wie zal hem helpen? wie hem bijstaan ? wie hem de hand reiken, als hij aan den rand des verderfs staat, opdat hij niet omkome? Is hij dan beter dan anderen? .Ja hij is beter dan anderen! want in zijn hart zijn gebaande wegen. Is hjj beter dan anderen? Neen, hij is niet beter dan anderen; de kinderen der wereld zijn veel beter en wijzer dan hij. De vrome koning Josafat stond op het toppunt van geluk en zeide op de vraag van Achab, of hij mot hem wilde trekken, zeer bereidwillig: „Zoo zal ik zijn gelijk gij zijt, zoo mijn volk als uw volk, zoo mijne paaiden ala uwe paarden" (1 Kon. 22 : .4). De kinderen Gods zjjn zeer vrijgevig; alles geven zij,en denken aan geen gevaar. En koning Achab was sluw en slim: hij liet Josafat in koningskleederen ten strijde trekken, terwijl hij zelf zich vermomde. Wat zou er van Josafat geworden zijn, indien de Ileere hem niet had gered ? — En zoo staat het kind Gods steeds aan den rand des verderfs; maar daar staat ook nog Een bij hem: de Heere; Hij trekt hem terug en redt, al lacht en triomfeert de duivel ook reeds; en het kind Gods is tevreden met Zijne leiding. Maar het hart wil toch altijd weêr van Hem af, al staat er ook geschreven: „Rijkdom en eer is bij Mij! ' In het hart is altijd de zucht om zichzelven te helpen, of er is wanhoop en de gedachte: Nu is er geene hulp meer te verwachten! Maar de Heere, onze Heiland, zit aan de Rechterhand des Yaders en zal Zijnen raad wel volvoeren Als het hart zegt: „Ik weet den weg niet, hoe kom ik tot den Vader?" — dan zegt Hij: „Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven, niemand komt tot den Yader dan door Mij''. Gaat men gebukt onder eenen zwaren last, — wat zegt Hij ? —': „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zjjt, en Ik zal u rust geven!" Dorst men naar de gerechtigheid, — wat zegt Hij? —: „O alle gij dorstigen! komt tot de wateren, >en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Neigt uw oor en komt tot Mij, hoort, Ik zal u geven de gewisse weldadigheden van David". Er moet hierbeneden veel gebeden worden, er moeten vele tranen vloeien ; Hij heeft gezegd: „Neemt het kruis op en volgt Mij"; maar Hij houdt ons als het einde voor de kroon der gerechtigheid. Als men niet weet, hoe men heilig zal leven, als men het verstand heeft verloren, zoodat men den weg niet kan vinden, dan zegt de Heere: „Ik zal u onderwijzen, en u leeren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn" (Ps. 32 : 8).
Gods kinderen zijn voortdurend zonder raad, want het loopt hun steeds tegen, en er is geen dag, dat zij niet aan alle verzoekingen blootgesteld zijn; en wie geeft daar raad, den raad om met Ruth bij de goede keuze te blijven? Wie van de aarde is, die spreekt van de aarde, maar Die uit den hemel komt. Die spreekt Gods Woord en geeft den eenig goeden raad, en schenkt, waar de duivel den mensch klatergoud wil geven, de werkelijke parel, de parel van groote waarde. Hij is een zachtmoedige Raad, Hij dringt den mensch niets op, Hjj spreekt vriendelijk maar koninklijk, eenmaal en andermaal, Hij alleen is wijs en goed, Hjj alleen kan liefhebben, Hij heeft lief, zooals geen mensch liefheeft. Daarom is Zijn raad alleen heerlijk en kosteljjk, alleen troostvol en liefderijk; maar ook wrangen bitter, want hij komt niet overeen met vleesch en bloed, hij is niet naar onzen smaak. Maar alle kinderen Gods hebben het op hun sterfbed beleden, dat, als zij hunnen eigen raad hadden opgevolgd, zij van het eene ongeluk in het andere zouden gekomen zijn. Zoo moeten wij dan van alle wijsheid en verstand beroofd en ontbloot zijn, opdat Hij ons bekleede met Zijne wijsheid, opdat wij tot Hem gedreven worden, om bij Hem raad te vragen. En dat zijn juist Zijne wegen, als het tegen onzen zin ingaat; daar houdt Hij het kind binnen de palen, opdat de ziel behouden worde. Zoo is Hij de waarachtige Raad.
Gaan wij ook altijd bij Hem raad vragen ? O neen, wij meenen vaak den raad in ons eigen hoofd te hebben. Maar Hij is Raad en Raadgever, zoo wij tot Hem gaan, Hij toont ons den volkomen weg ter zaligheid. En Hij is ook de Raad, als Zijne kinderen niet tot Hem gaan; Hij houdt de deur der hoop voor hen open, zoodat zij ten laatste toch hunne schuld belijden en vergeving ontvangen.
Is Hij werkelijk uw Raad, uw eenige Raad? Dat geve God! Dat Hij ons alzoo genadig zij, dat wij Hem allen als zoodanig erkennen. Maar dit is niet het geval. Wie dan nog onbekeerd is, dien geef ik den raad, om te hooren naar Gods stem; Hij heeft gezegd: wie Hem niet gehoorzaamt, diens ziel zal uitgeroeid worden uit zijne volken. Ook zegt Hij: „Keert u tot Mjjne bestraffing", d. i. tot Mijne scherpsnijdende leer ; „ziet Ik zal Mijnen Geest ulieden overvloediglijk uitstorten; Ik zal Mijne woorden u bekendmaken. Dewijl Ik geroepen heb,, en gijlieden geweigerd hebt; Mijne hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte; en gij al Mijnen raad verworpen, en Mijne bestraffing niet gewild hebt; zoo zal Ik ook in ulieder verderf lachen, Ik zal spotten, wanneer uwe vreeze komt" (Spr. 1 : 23—26)
Wij zijn terstond weder van dezen Raad af; wij zijn oververstandig en o zoo wijs, en het „dwaas", dat is wel een mooi woordje, maar wij zijn daarom toch nog niet recht dwaas.. Terwijl de Zon der gerechtigheid schijnt, blijven wij tuch in de duisternis zitten uit enkel wijsheid. Wat te doen? Tot devoeten van onzen Heere Jesus, tot de voeten van dezen Raad henen! Hem aangegrepen, en gebeden, dat Hij het make, want de meest verwarde dingen kan Hij ontwarren ; het moge ons nog zoo moeilijk toeschijnen, voor Zijne wijsheid is het gemakkelijk, en Hij weet zoo de reine als de onreine dieren alle in Noach's ark te brengen, opdat zij behouden worden. Staan wij allen zoo? Dat geve God! Maar deze Raad zegt ook tot eene Gemeente: „Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden ; en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt. Zoo wie- Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik; wees dan ijverig en bekeer u ! " (Openb. 3: 18 en 19.)

17 Mei 1857.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

„Men noemt Zijnen Naam . . . Eaad . . .

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's