Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Gezeten aan de Rechterhand Gods," (Markus 16 : 19.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gezeten aan de Rechterhand Gods," (Markus 16 : 19.)

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan den 118aeu Psalm ligt eigenlijk ten grondslag de blijde gebeurtenis, die in het 22ste Vers is uitgesproken: De Steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een Hoofd des hoeks geworden". God Zelf heeft hem daartoe gesteld, zooals wij lezen Jes. 28 : 16: „Ziet, Ik leg eenen Grondsteen in Zion, eenen beproefden Steen, eenen kostelijken Hoeksteen, die wel vast gegrondvest is". Dat brengt eene wondervolle blijdschap teweeg bij alle aangevochtenen, die alleen op dezen Hoeksteen willen gebouwd zijn, die nergens anders rust vinden voor hunne zielen. De bouwlieden bouwen en bazuinen het uit, maar God bouwt in het verborgen en in stilte. De bouwlieden willen ten grondslag gelegd hebben eigen eere en eigen naam; maar God legt ten grondslag aan Zijn gebouw: eeuwige barmhartigheid, den Naam Jesus Christus.
Dat deze woorden: „De Steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een Hoofd des hoeks geworden ', van Christus moeten worden verstaan, vinden wij uitgesproken door den Heere Zeiven in Matth 21 : 42. In Vers 36 vv. (de gelijkenis van de booze landlieden) lezen wij: „Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eersten, en zij deden hun desgelijks. En ten laatste zond hij tot hen zijnen zoon, zeggende : Zij zullen mijnen zoon ontzien. Maar de landlieden, den zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem dooden, en zijne erfenis aan ons behouden. En hem nemende, wierpen zij hem uit, buiten den wijngaard, en doodden hem. Wanneer dan de heer des wjjngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen?" De Farizeën en Schriftgeleerden, tot wie de Heere hier sprak, en die juist deze landlieden, de bouwlieden waren, antwoordden Hem, terwijl zij de toepassing niet op zichzelven maakten : „Hij zal den kwaden eenen kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op hare tijden zullen geven". Waarop Jesus tot hen zeide: „Hebt gij nooit gelezen in de Schriften" — nml. in den 118Jt" Psalm — : De Steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een Hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze oogen ?"
De Apostel Petrus past deze woorden ook op de overpriesters toe, als hij (Hand. 4 : 8 vv.) zegt: „Gij oversten des volks, en gij ouderlingen van Israël! Alzoo wij heden rechterlijk onderzocht worden over de weldaad, aan een krank mensch geschied, waardoor hij gezond geworden is; zoo zjj u allen kennelijk, en het gansche volk Israëls, dat door den Naam van Jesus Christus, den Nazarener, Dien gij gekruist hebt, Welken God van de dooden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor u gezond. Deze is de Steen, die van u, de bouwlieden, veracht is, welke tot een Hoofd des hoeks geworden is. En de zaligheid is in geenen anderen: want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden". M. a. w.: deze verworpen Steen is Hoeksteen geworden; de door u verworpene Jesus de Nazarener is op het hoogst verhoogd, gelijk voorzegd is Jes. 52 : 13 vv.: „Ziel, Mijn Knecht zal verstandelijk handelen", — Hij zal het kruis verkiezen om Mijns Naams wil, Hij zal den smaad verkiezen, om allen te verlossen, die ik Hem gegeven heb Dat is de ware wijsheid, alle andere wijsheid gaat te gronde, maar wie met God en otn Gods wil gesmaad wordt, die zal tot eere komen. „Ziet, Mijn Knecht zal verstandelijk handelen; Hij zal verhoogd en verheven, ja zeer hoog worden. Gelijk velen zich over U" — d. i. over C h r i s t u s — „ontzet hebben, alzoo verdorven was Zijn gelaat, meer dan van iemand, en Zijne gedaante, meer dan van andere menschenkinderen", — want er is niets zoo afschuwelijk en hatelijk voor de gansche wereld als de waarachtige Christus, de eenige Borg en Plaatsvervanger, in Zijne gedaante van Gekruiste, in welke Hij zonde en schuld wegneemt; want waar God tot eere komt, moet de mensch verachtelijk, afschuwelijk worden; doch als de mensch verachtelijk moet worden, dan begint hij te haten met eenen bitteren haat. Evenwel, „ a l z o o " — juist in deze afschuwelijke gedaante, met dit „verdorven gelaat" — „zal Hij vele Heidenen besprengen",— met Zijn bloed. Deze Steen, die verworpen is, beteekent dus Christus, Die lijden en sterven moet; en dat hij tot Hoeksteen verkoren is, wil zeggen, dat Christus ten hoogste verhoogd is aan de Rechterhand Gods. Beschouwen wij dit Zijn verhoogd-zijn, Zijn zitten ter Rechterhand Gods, nader naar aanleiding van de woorden van Mark. 16: 19: „En is g e z e t e n aan de R e c h t e r h a nd G o d s " . Overwegen wij in de eerste plaats, wat het zeggen wil, dat Christus is gezeten aan de Rechterhand Gods, en geven wij daarna met het harte acht op de onderwijzing, in deze waarheid vervat, opdat zij ons bemoedige tot een vast vertrouwen en opdat wij daaruit rijken troost mogen putten.


Wanneer wij in de Schrift van Gods „hand", van Zijne „Rechterhand" lezen, dan hebben wij niet aan iets lichamelijks te denken; want God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem in Geest en in waarheid aanbidden. Dewijl God Geest is, heeft Hij geene handen zooals wij. Met de uitdrukking „Gods hand" wordt Gods macht aangeduid. Wij lezen op tal van plaatsen in de Schrift, dat de Heere God Zijn volk verlost heeft met „eene sterke hand en eenen uitgestrekten arm". De Rechterhand Gods doet wonderen, heet het dikwijls in de Schrift. In dien zin staat bijv. Ps 45 : 5: „Rijd voorspoediglijk in Uwe heerlijkheid, op het Woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid ; en Uwe Rechterhand zal U vreeselijke dingen leeren". Ook de uitdrukking „Rechterhand Gods" beteekent Gods macht, gelijk wij met onze rechterhand het meeste werk verrichten. Doch niet alleen de macht wordt daarmeè bedoeld, maar ook de eer en Majesteit Gods. Toen Bathseba tot haren zoon, koning Salomo, kwam, boog deze zich eerst voor haar ter aarde en liet haar daarna op eenen troon aan zijne rechterhand zitten. Doch ook niet de eer alleen wordt daarmee aangeduid, maar bovendien de genegenheid, gemeen zaamheid en vertrouwelijkheid; wanneer vorsten iemand zeer vriendelijk willen ontvangen, plaatsen zij hem aan hunne rechterhand.
Het zitten zelf moet ook niet uitwendig of lichamelijk worden opgevat, maar als een beeld. Zoo wordt van Stefanus gezegd, dat hij, toen de Joden de tanden tegen hem knersten, de oogen naar den hemel hield, en de heerlijkheid Gods zag, en Jesus, s t a a n d e ter Rechterhand Gods, gereed om hem te ontvangen. Het z i t t e n beteekent meer het rusten, het uitrusten. De Heere rust van Zijn lijden, Hij rust van den arbeid Zijner ziele uit, Hij is de rust ingegaan en zit naast den Vader, Hij rust uit en geniet nu de hoogste eer, heeft deel aan alle Majesteit en heerlijkheid des Vaders, Hij maakt daarvan gebruik ten goede van Zijne Gemeente. De Vader regeert nu door Hem, zooals geprofeteerd is in het gebed der Gemeente: „O God, geef den Koning Uwe rechten, en Uwe gerechtigheid den Zoon des konings" (Ps. 72 : 1).
Die nu ter Rechterhand Gods zit, is onze dierbare Heere en Heiland Jesus Christus. Hij zit daarboven naar Zijne Goddelijke, zoowel als naar Zijne menschelijke natuur Door Zijne Goddelijke natuur, die echter van de menschelijke niet te scheiden is, is Hij ook overal bij Zijn volk. De Godheid van Christus is verhoogd, daar te voren de Zoon van Zijne Godheid geen gebruik wilde maken, maar Zichzelven ontledigde en in onzen lagen staat kwam. En Hij heeft gebeden: „En nu verheerlijk Mjj met de heerlijkheid, die Ik bjj U had, eer de wereld was" (Joh. 17: 5). Zoo ia Zijne Godheid ook verhoogd in Zijne menschheid, d. w. z. het is openbaar geworden voor hemel en wereld en hel, dat deze Jesus, Die als een voorwerp van smaad en verachting onder de menschen verkeerde, niemand anders was dan do waarachtige God en het eeuwige Leven. De menschheid van Christus is verhoogd, tor Rechterhand Gods zit de menschelijke natuur, die aan het kruis geleden heeft; zij is nu in heerlijkheid gezet in den hemel. Van deze verhooging is voorzegd in den 110Jen Psalm: „De Heere" — Jehova. God de Vader — „heeft gesproken tot mijnen Heere", tot mijnen Gebieder, Die alle macht heeft over mij, Wiens heerschappij ik alleen erken —: „ Z it a a n M i j n e R e c h t e r h a n d , t o t d a t Ik U w e v i j a n d en z a l g e z e t h e b b e n t o t e e n e v o e t b a n k U w e r v o e t e n ". Onze dierbare Heere en Heiland heeft van Zichzelven gezegd (Mattli. 2 2 : 42 v v . ) : „Wat dunkt u van den Christus? wiens Zoon is H i j ? " En als men antwoordde: „Davids Zoon", vroeg ITij wederom: „Hoe noemt Hem dan David, in den Geest, zijnen Heere, zeggende: De Ileere heeft gezegd tot mijnen Heere: Zit aan Mijne Rechterhand, totdat Ik Uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank Uwer voeten ? Indien Hem dan David noemt zijnen Heere, hoe is Hij zijn Zoon ? " „En niemand", bericht Matthëus, „kon Hem een woord antwoorden", — men wilde in Hem niet erkennen den Heere, den waarachtigen Zoon Davids.
Wat de leer aangaat, dat Christus is gezeten aan de Rechterhand Gods, deze is kortelijk verklaard in Vraag en Antwoord 50 van den Heidelbergschen Catechismus: „ W a a r o m w o r dt d a a r b i j g e z e t : z i t t e n d e t o r R e c h t e r h a n d G o d s ? — D a t C h r i s t u s d a a r o m t e n h e m e l g e v a r e n i s , o p d at H i j Z i c h z e l v e n d a a r b e w i j z e a l s h e t H o o f d Z i j n er C h r i s t e l i j k e K e r k , d o o r h e t w e l k de V a d e r a l le d i n g e n r e g e e r t " . De hemelvaart is dus eene gebeurtenis, die slechts eenmaal plaata heeft, maar het zitten aan de Rechterhand Gods duurt eeuwig. Nu Hij daar gezeten is, bewijst Hij Zich als het Hoofd Zijner Kerk. Door dit Hoofd regeert de Vader alles, en „ H i j g i e t d o o r Z i j n e n H e i l i g e n Geest i n o n s , Z i j n e l i d m a t e n , de h e m e l s c h e g a v e n u i t" en „ b e s c h u t en b e w a a r t o n s m e t Z i j n e m a c h t tegen a l l e v i j a n d e n " (Vr. en Antw. 51).
Dat Hij het Hoofd der Christelijke Kerk is en als zoodanig zit ter Rechterhand Gods, lezen wij ook Ef. 1 : 17 v v . : „Opdat de God van onzen Heere Jesus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve den Geest der wijsheid en der openbaring, in Zijne kennis; namelijk verlichte oogen uws verstands, opdat gij moogt weten, welke zij de hoop van Zijne roeping", — gij hebt dus eene roeping in den hemel; daar is uwe bestemming! Wat voor hoop hebt gij? Het eeuwige leven! Bedenkt dat, „en welke de rijkdom zij der heerlijkheid van Zjjne erfenis in de heiligen", — wat voor rijkdommen dus daarboven tegen onze armoode zijn te verkrijgen, — „en welke de uitnemende grootheid Zijner kracht zij aan ons, die gelooven, naar de werking der sterkte Zijner macht", — indien deze er niet ware, dan zouden wij in het geheel niet gelooven, want uit onszelven vermogen wij hot niet; er komt echter eene kracht van boven, die ons dringt, dat wij moeten gelooven. Waar het geloof geoefend wordt, daar wordt het zóó geoefend, dat het is in „de werking dor sterkte Zijner macht"; want deze is door Hem „gewrocht in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt; en heeft Hem gezet tot Zijne Rechterhand in den hemel '. Dat is waarlijk eene kracht, en zij is er, maar alleen voor degenen, die gelooven. Dezen echter hebben de Wet achter zich. Evenwel blijven zij niet liggen, laten ook de Wet niet liggen, kunnen niet vragen naar vleesch, kunnen zich niet om menschen bekommeren, het moet er zijn, er moet kracht zijn, en zij is er niet. Maar er komt kracht van boven; want Christus is niet dood, Hij is opgestaan. Van waar de kracht, die de zon doet opgaan en de sterren haar schijnsel laat geven, van waar de kracht, die aan de gansche schepping leven geeft en haar in stand houdt? Het is de kracht des Heiligen Geestes, Welke alles draagt in de kracht van het Woord van Christus, Die opgestaan is en zit ter Rechterhand Gods. De Vader werkt nu alles door Christus; Hij heeft Hem gezet „verre boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende; en heeft allo dingen Zijnen voeten onderworpen", — Hij heeft Hem gezet boven alle macht, boven alle koningen, vorsten en prinsen, boven alle bisschoppen, kardinalen en pausen, die op hunne zetels zitten, als waren zij in Gods huis, en zich groote eer laten bewijzen, — God heeft boven hen allen Zijnen Christus gezet. Wat macht er zij, zij is aan Christus' voeten onderworpen; er bestaat voor Christus geene macht of kracht, Hij heeft het alles in Zijne hand. Dat men dit toch bedacht! — maar zoo menigeen buigt zich helaas voor de aardsche machten. Ach, Petrus bezweek voor eene zwakke dienstmaagd! De een buigt zich zoo, de ander weer anders; de een valt zoo, de ander weêr anders; men gelooft het niet, men weet het niet. Maar daarom zijn ons Geest en Woord gegeven, opdat onze oogen verlicht worden en wjj zien, dat er Eén is, Die macht heeft, aan Wiens voeten alle dingen onderworpen zijn. Dood, zonde, duivel, leven en genade, alles heeft Hij in handen. De Vader „heeft Hem der Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen"; zoo is Hij dan vooreerst Hoofd, Vorst en Koning Zijner Gemeente. De Gemeente „is Zijn lichaam"; lichaam en hoofd nu kunnen niet gescheiden worden; uit het hoofd ontwikkelt zich het gansche lichaam, uit het hoofd komt alles voort. Daarom heeft God de Vader Hem gezet tot een Hoofd der Gemeente. God de Vader regeert in den hemel. Wie regeert dan op aarde? De duivel? Ja! omdat de menschen het zoo willen ; maar in waarheid is hij gebonden en geketend met ketenen der duisternis en kan ons niets doen, en de menschen laten zich regeeren en tiranniseeren door eenen afgod. In werkelijkheid echter regeert alleen God de Vader, en alle regecring heeft Hij overgegeven aan Zijnen Zoon, Die daarom spreekt: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde" (Matth. 28: 18). Daarom lezen wij ook Hand. 4 : 15 vv.: „En hun", t. w. Petrus en Johannes, „geboden hebbende uit te gaan buiten den raad, overleiden zij (de overpriesters) met elkander, zeggende: Wat zullen wij dezen menschen doen ? want dat er een bekend teeken door hen geschied zij, is openbaar aan allen, die te Jorusalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen", — hoe gaarne wij het ook zouden doen, maar wij zijn niet in staat, de menschen van het tegendeel te overtuigen. Doch laat ons één ding doen: „opdat het niet meer en meer onder het volk verspreid worde", — want wanneer het volk zich van ons afkeert en afvallig wordt, dan verliezen wij ons inkomen, verliezen.wij eer en aanzien, dan volgt niemand ons meer, en waar zou het dan heen? daarom „laat ons hen scherpelijk dreigen, dat zij niet meer tot eenigen mensch in dezen Naam spreken". Yan Christus, van den Messias, mochten zij spreken, zooveel zij wilden, de Profeten mochten zij uitleggen; alleen mochten zij niet zeggen, dat deze Jesus, Dien zij aan het kruis gehangen hadden, de Man was, van Wien de Profeten voorzegd hadden. „En als zij hen geroepen hadden, zeiden zij hun aan, dat zij ganschelijk niet zouden spreken, noch lecren, in den Naam van Jesus. Maar Petrus en Johannes, antwoordende, zeiden tot hen: Oordeelt gij, nf het recht is voor God, uiieden meer te hooren dan God? want wij kunnen niet laten te spreken, hetgeen wij gezien en gehoord hebben. Maar zij dreigden hen nog meer, en lieten ze gaan, niets vindende, hoe zij hen straffen zouden, om des volks wille, want zij verheerlijkten allen God over hetgeen er geschied was; want de mensch was meer dan veertig jaren oud. aan welken dit teeken der genezing geschied was. En zij, losgelaten zijnde, kwamen tot de hunnen, en verkondigden al wat de overpricsters en de ouderlingen tot hen gezegd hadden En als dezen dat hoorden, hieven zij eendrachtelijk hunne stem op tot God, en zeiden: Heere! Gij zijt de God, Die gemaakt hebt den hemel en de aarde en de zee en alle dingen, die in dezelve zijn; Die door den mond van David, Uwen knecht, gezegd hebt: Waarom woeden de Heidenen, en hebben de volken ijdele dingen bedacht? De koningen der aarde zijn te zamen opgestaan, en de oversten zijn bijeen vergaderd tegen den Heere en tegen Zijnen Gezalfde. Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jesus", — zij hebben het allen gemunt op Uw Kind! dat Kind, dat onschuldige Kind moet gedood, moet uit de wereld weggedaan worden, — „Welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de Heidenen en de volken Israëls; om te doen al wat Uwe hand en Uw raad te voren bepaald had, dat geschieden zou. En nu dan, Heere! zie op hunne dreigingen, en geef Uwen dienstknechten mot alle vrijmoedigheid Uw Woord te spreken, daarin dat Gij Uwe hand uitstrekt tot genezing, en dat teekenen en wonderen geschieden door den Naam van Uw heilig Kind Jesus. En als zij gebeden hadden, werd de plaats, in welke zij vergaderd waren, bewogen". Hun geschiedde, wat de Catechismus zegt, dat, dewijl hun Heere en Heiland ter Rechterhand Gods zat, Hij door Zijnen Heiligen Geest in hen, Zijne lidmaten, de hemelsche gaven uitstortte. Zoo hebben wij ons dan te beproeven en te onderzoeken, of wij ook tot Zijne lidmaten behooren, of het bij ons waar is, wat de Catechismus in het Antwoord op Vraag 53 het geloovige kind in den mond legt: „Ik geloof, dat de Heilige Geest ook mij gegeven is, om mij door een oprecht geloof Christus en al Zijne weldaden deelachtig te maken", — en voorts ons te onderzoeken, of wij ook waarlijk Christus door het geloof zijn ingeplant en al Zijne weldaden aannemen; anders gaan wij ledig uit; wanneer wij dan sterven, dan hebben wij niets; wanneer wij ontwaken, dan bevinden wij ons in de hel, terwijl wij meenden, dat wij in den hemel kwamen. Dit nu kunnen wij weten door den Heiligen Geest, Die met onzen geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn.
God de Vader moet verheerlijkt worden, want Hij heeft het eeuwig raadsbesluit genomen, om te verlossen van het eeuwig verderf degenen, die Hij daartoe bestemd en aan den Zoon gegeven heeft. De Zoon moet verheerlijkt worden, omdat Hij al onze schuld heeft betaald. Maar ook de Heilige Geest moet geloofd en verheerlijkt worden, want Hij is tot ons gekomen. Niet, dat Hij er niet reeds te voren zou geweest zijn, van Adam af, maar inzonderheid is Hij nu gekomen, om de Kerk Gods uit de gansche wereld te vergaderen. De Heilige Geest heeft het op Zich genomen in den eeuwigen raad des vredes, Christus te verheerljjken in al degenen, voor welke Deze betaald heeft. Wij zullen nooit aan Christus gelooven, nooit Zijne weldaden aannemen, tenzij door den Heiligen Geest. „Niemand kan zeggen Jesus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest" (1 Cor. 1 2 : 3 ) . De Heere heeft tot Zijne discipelen gezegd: Ik ga heen, maar Ik zal u eenen anderen Trooster zenden, Die bij u blijven zal in eeuwigheid. Deze Trooster is de Heilige Geest, Dien de Heere Jesus ons verworven heeft, en tien dagen na Zijne hemelvaart, op den vijftigsten dag na Zijne opstanding, uitgestort heeft. De Heere Jesus stort Zijne hemelsche gaven uit, doch niet zoo onmiddellijk, niet Zelf, maar door Zijnen Heiligen Geest. Daartoe geeft Hij eerst de prediking van Zijn Woord; Hij opent het hart, zoodat op het Woord wordt acht gegeven ; Hij geeft kennis van zonde en schuld, geeft behoefte aan genade. Terwijl de Heilige Geest zoo aan ons harte predikt, brengt Hjj het Woord in hot hart, dat het bekeerd en wedergeboren wordt, dat de Heere Jesus aangenomen wordt, Die ons Zijne gaven schenkt, welke hemelsche gaven zijn, geene aardsche, en verre boven alles gaan, wat ooit in ons hart en onze gedachten is opgekomen. De hoogste gave is Hij Zelf, dat Hij vergeving van zonde geeft, dat Hij genade geeft en eeuwig leven; voorts dat Hij komt en den mensch heiligt, doordien Hij hem besprengt met Zijn bloed, en dat Hij hem meer en meer Zijn verderf ontdekt, hem wegdrijft en wegstoot van den oudeu stam, zoodat hij afvalt en overgebracht wordt in den nieuwen stam, opdat Christus in ons wasse en erkend worde als eenige Heiland. Dat zijn de hemelsche weldaden: het geloof, dat gelooft en niet ziet; de hoop, die hoopt, waar geene hoop meer is; en de liefde, die door vele wateren heengaat en niet kan worden uitgebluscht.
Welk eene heerlijkheid ligt in deze gaven! En Hij geeft ze niet druppelsgewijze, Hij s t o r t ze u i t , zooals de Profeet Joël zegt (Hoofdst 3 : 1 ) : „Ik zal Mijnen Geest u i t g i e t e n over alle vleesch". Met volle stroomen giet Hij Hem uit; waar de akker dor is, daar komt Hij op hem als een milde regen, gelijk ook Paulus zegt in het 8sle Hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen. Dit Hoofdstuk is geen zegelied naar de wijze des vleesches, maar het is een zwanenzang. Ach, daarboven loert de adelaar, de dreigende adelaar, en de zwaan, weerloos en hulpeloos is hij, vol vreeze en angst; de dood komt en de zwanenzang wordt gezongen; de dood snelt toe. grijpt den zwaan en — wordt in de overwinning verslonden God zal het doen! Uit het Hoofd komt het voort; Hij stort door den Geest de hemelsche gaven uit. „Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn", — d. i uit louter genade en ontferming, — „want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd, den beelde Zijns Zoons J gelijkvormig te zijn. opdat Hij de Eerstgeborene zij onder veie broederen". Onze Heere en Heiland heeft Zich niet verhoogd i en gezet ter Rechterhand Gods voor Zichzelven, evenmin als Hij voor Zichzelven hierbeneden op aarde gekomen is, maar opdat Gods volmaaktheid zou verheerlijkt worden in Zijn lijden en in Zijne heerlijkheid Hij is verhoogd geworden, opdat alle kinderen Adams, die God Hem tot Zijne kinderen heeft gegeven, in Hem en met Hem zouden verhoogd worden. De menschelijke natuur, door den duivel wel is waar ten val ge bracht en in de diepste diepte geworpen, is door den Ileere aangenomen, uit deze diepste diepte opgetrokken en gezet hoog boven alles. Deze heerlijkheid van het Hoofd bezitten alle leden, bezit Zijn gansche lichaam, nu wel is waar nog in geloove en niet in aanschouwing; zij zijn in hope zalig geworden; nochtans moet ook reeds hier op aarde deze heerlijkheid zich openbaren, gelijk Christus verheerlijkt is Daarom: „die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd, den beelde Zijns Zoons geljjkvormig te zijn", dat zij met Hem dit verheerlijkte lichaam zouden hebben. Christus is ten hemel gevaren en heeft ons vleesch tot pand mede opgenomen, en Zijnen Geest tot een tegenpand gezonden. Nu zit ons vleesch, nu zit onze menschelijke natuur in den hemel ter Rechterhand des Yaders Zoolang wij echter hierbeneden zijn, zien wij deze heerlijkheid niet; wij, die in Christus gelooven, zien slechts het tegendeel daarvan. Maar God zal het doen! „ W i e is het, die verdoemt? Christus is hier, Die gestorven is; ja, waf meer is, Die ook opgewekt is, die ook ter Rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt" (Rom. 8 : 34).
Zien wij ten slotte, wat Paulus betuigt Hebr. 8 : 1 v v . : „Wij hebben zoodanigen Hoogepriester", Die niet met vreeze vervuld in het heiligdom moet ingaan, maar „Die gezeten is aan de Rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen; een Bedienaar des heiligdoms en des waren tabernakels", d. i. van Zijne uitverkorenen, „welken de Heere heeft opgericht, en geen mensch", geen Mozes. En nu, wat handhaaft Hij ? Vers 6: „Hij heeft zooveel uitnemender bediening gekregen, als Hij ook eens beteren Verbonds Middelaar is." Hij heeft de betaling op Zich genomen, heeft het op Zich genomen, volkornenlijk zulig te maken al degenen, die Hij van den Vader ontvangen heeft. Zoo staat Hij daar nu als Middelaar en Borg, zoo zit Hij nu ter Rechterhand des Vaders, ter Rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, als Middelaar van zulk een beter Verbond, „hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is". Hoe luidt dit Verbond nu? Vers 10 en 11: „Dit is het Verbond, dat Ik met het huis Israëls maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijne wetten in hun verstand geven, en in hunne harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot eenen God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet leeren, een iegelijk Zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder, zeggende: Ken den Heere". Want deze Hoogepriester zal niet zeggen ja en neen, Hij zal de zaak niet onzeker laten en weifelen. Hij zal niet zeggen: „Ik weet het niet, of God genadig is, of niet ', maar Hij heeft de volle liefde en barmhartigheid in Zichzelven, en Hem is alles overgegeven, opdat Ilij regeere en heersche naar Zijn welbehagen; en nu is er geen andere middelaar noodig, maar allen kunnen hunne toevlucht rechtstreeks tot IIem nemen, hetzij zij jong of oud zijn, ervaren of onervaren, — wij hebben eenen Hoogepriester daarboven, Die voor ons opkomt en ons Zijne genoegdoening toeeigent, zoodat de ziel moet zeggen: „Hij is mijnen ongerechtigheden genadig geweest en wil aan al rnijue zonden niet meer gedenken". Zoo leert men den Heere dan kennen aan de vergeving van zonden, leert Hem kennen als den waarachtigen Hoogepriester, Die onzen overtredingen en zonden genadig is, Die voor Gods Rechterstoel verschijnt met Zijne betaling en zegt: „Ik heb eene verzoening gevonden", en de Zijnen voorts ook beschut tegen alle geweld der hel, des duivels en der wereld. Deze allen vermogen niets tegen degenen, die Christus erkennen als hunnen Heere en Heiland. Het kan der wereld niet gelukken, de uitverkorenen van Christus in den afgrond te werpen, duivel en dood vermogen niets over hen, zij zullen nimmermeer verloren gaan. En nog zooveel meer, dat niet in een uur, dat ook in een menschenleven niet uit te spreken is, ligt in dezen troost, dien de Gemeente daarin heeft, dat Christus is gezeten aan de Rechterhand der Majesteit in den hemel als de waarachtige God en het eeuwige Leven. Het gaat er slechts om, dat wij in waarheid gelooven, dat wij menschen zijn, — anders hebben wij den Heere niet noodig; dat wij in waarheid gelooven, dat wij verloren en geen oogenblik van onze zaligheid zeker zijn.
Welgelukzalig de man, die niet aanziet vrouw en kind, huis en hof, macht en kracht, maar gelooft en daarbij blijft: Gods Wet moet vervuld worden in mij, en Ik kan haar niet vervullen, en toch moet zij vervuld zijn! Heere Jesus! ik laat niet van U af! Gij zijt mijns levens kracht! Want zoo luidt de belofte: „Gij zult eten en drinken aan Mijne tafel, en zult zitten op tronen, en Ik verordineer u het Koninkrijk, gelijk Mijn Vader het Mij verordineerd heeft".
Gods Rechterhand is hoog verheven;
Des Heeren sterke Rechterhand
Doet door haar daan de wereld beven,
Houdt door haar kracht Gods volk in stand.
Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven,
Maar leven, en des Heeren daan,
Waardoor wij zooveel heils verwerven,
Elk tot Zijn eer doen gadeslaan.

24 Mei 1857.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

„Gezeten aan de Rechterhand Gods,

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's