Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de rechrvaardiging door het geloof

19, De persoonlijke gevolgen der rechtvaardiging. (Overdenking van Romeinen 5 : 1 en 2.)

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

„ W i j dan, ( t e r e c h t v a a r d i g d zijnde uit h e t geloof, h e b b e n vrede bij God, door onzen Heere J e s u s C h r i s t u s ; door Weikeu wij ook de t o e l e i d i n g hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij s t a a n , en roemen in de hoop der h e e r l i j k h e i d G o d s ."

Dcordat de Heere Christus de gerechtigheid is van allen, die in Hem gelooven, vergadert Hij hen tot ééne heilige, algemeene Christelyke Kerk, tot eene gemeenschap der heiligen, tot eenen heiligen tempel in Hem. Dat is de algemeene zegen der rechtvaardiging, eene schepping des Heiligen Geestes; en aan die Kerk draagt Hij op, het kostbare goed der „rechtvaardiging uit genade" te bewaren door de prediking des Woords en de bediening der Sacramenten, mitsgaders de onderlinge tucht.
De Heere geeft echter aan de Zijnen ook nog bijzondere zegeningen, die uit de rechtvaardiging als uit hare bron voortkomen, wateren des levens en der genade. Deze ontvangen de geloovigen ieder voor zich. De Apostel Paulus beschrijft ze in de hierboven staande woorden van Rom. 5 : 1 en 2. Volgens deze woorden is de eerste zegening, dat wij, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, vrede hebben bij God door onzen Heere Jesus Christus; de tweede, dat wij door Hem ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade; de derde, dat wij in deze genade staan; de vierde, dat wij daarin roemen in de hoop der heerlijkheid Gods.
„W i j d a n , g e r e c h t v a a r d i g d z i j n d e u i t h e t g e l o o f , h e b b e n v r e d e bij God, door o n z e n H e e r e J e s us C h r i s t lis."
De Heere God schenkt ons Zijne gerechtigheid uit louter genade. Hij heeft ons Zijn Evangelie geopenbaard, ons het geloof in Hem gegeven, toen wij geheel arme, verlorene zondaren waren, onze ongerechtigheid gevoelden, en tot Hem riepen om genade en vergeving onzer zonden. Hij heeft ons in Zijne barmhartigheid toegezegd: Ik zie u niet meer aan in uwe zonden, maar is Mijn volkomen heilig Kind Jesus, en Zijne gerechtigheid reken Ik u toe, terwijl Ik uwe zonden op | Hem gelegd heb.
Wanneer wij nu dit van den Heere God vernemen, hebben wij v r e d e b i j H e m , naar den grondtekst: t o t H e m , onze verhouding tot Hem is de toestand des vredes geworden. Dit betuigt niet alleen de Apostel Paulus, maar ook de Heere Jesus Zelf, wanneer Hij de discipelen na Zijne opstanding begroet met het woord: „Vrede zij ulieden" (Luk. 24 : 36; Joh. 20 : 19), en: „Vrede laat Ik u, Mijnen vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd, en zijt niet versaagd" (Joh. 14:27).
Het is een vrede met God. De mensch als zondaar leeft sedert Adam» val in onvrede met Hem. Hij is uit Zijne gemeenschap gevallen. Hoewel Adam en Eva het zichzelven niet wilden bekennen, was toch de band met hunnen Schepper door hunne zonde verbroken. Adam vreesde, toen de Heere Hem riep. Hij had geen vertrouwen meer in Zijne goedertierenheid. Onze zonde en schuld maken eene scheiding tusschen den Heere en ons, die wij niet kunnen wegnemen Het oordeel des doods is het gevolg daarvan. De Heere verdoemt ons terecht volgens Zijne heilige Wet. Wij maken door onze zonde de aarde tot een jammerdal; en wij hebben bovendien de verdoemenis en de hel te verwachten. Welke zware oordeelen zijn over de oude wereld in den Zondvloed, over Sodom en Gomorra, over alle Israëlieten, die der stem des Heeren niet gehoorzaamden, gekomen? De valsche profeten riepen wel is waar: „Vrede, vrede!" Maar het oordeel Gods kwam toch over Israël en zij werden gedood en gevankelijk weggevoerd. De Heere Jesus heeft over Jerusalem en de oversten des volks het „wee u!" dikwijls uitgesproken Zij geloofden het niet, maar liet oordeel kwam. Zoo zal ook het oordeel op den jongsten dag gewisselijk komen over allen, die het Evangelie van Christus ongehoorzaam zijn.
Dat wij geenen vrede met God hebben, gevoelt de menscli zelf wel. Als zijne consciëntie ontwaakt, en hij zich geplaatst ziet tegenover den Heere, hoe benauwd is dan zijn hart! Hij gevoelt, dat hij den Heere, den heiligen God, vertoornd heeft, dat hij geenen vrede met Hem heeft. Hij zoekt wel met Hem in gemeenschap te komen, maar wat hij ook begint, hij kan het niet bereiken. Maakt hij zichzelven wijs, dat hij geene zonde heeft, of dat God zijne zonde niet ziet, zoo zal de Heere hem wel toonen, dat hij niet bij Hem kan verkeeren. Degenen, die God kennen, vervult dientengevolge eene smart, die zij niet kunnen dragen; zelfs het lichaam lijdt er onder: de sappen veranderen als in zomerdroogten, de beenderen verouden bij het brullen den ganschen dag (Ps. 32). „Er is niets geheels in mijn vleesch, vanwege uwe gramschap; er is geen vrede in mijne beenderen, vanwege mijne zonde" (Ps. 38).
Dat wij als zondaren geenen vrede met God hebben, is onze grootste ellende, die wij niet kunnen wegredeneeren, noch door eenig middel verdrijven, hetzij door bezigheid, hetzij door ons over te geven aan aardsche genietingen, of door vleeschelijke wellusten, of door de fijnere genietingen der beschaafde wereld. Alles laat ons onbevredigd. Wanneer wij Gods toorn gevoelen, is het ons, alsof de aarde haren mond opende, om ons te verslinden, of wel alsof de hemel boven ons instortte. Daarom bidt David: „O Heere, straf mij niet in Uwen grooten toorn, en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid" (Ps. 38, Ps 6).
Hoe geheel anders is het echter, wanneer wij gerechtvaardigd zijn geworden door het geloof! Dan is onze verhouding tot God geheel veranderd. De scheidsmuur tusschen ons en God is afgebroken; de zonde en schuld ligt niet meer tusschen Hem en ons; „er is geene verdoemenis voor degenen, die in Christus .Tesus zijn" (Rom. 8 : 1 ) . Christus is onze Middelaar, Die een Verbond gemaakt heeft tusschen Zijnen Vaderen ons, dat Hij onze God en Vader wil zijn, en dat wij Zijn volk zullen zijn. De Heere zal ons wegens onze zonden niet meer oordeelen, noch verdoemen. Zelfs als Hij ons nog allerlei kwaad toezendt, het zal alleen kastijding in genade zijn Het is een kleine toorn, die een oogenblik duurt; maar met eeuwige goedertierenheid zal Hij Zich onzer ontfermen (Jes. 54 : 8). Door Christus behooren wij aan den Vader toe, en Zijne gce- i dertierenheid zai Hij ons altoos bewijzen. Wij ontvangen dezen i vrede in onze harten door den Heiligen Geest met de toezegging van de vergeving onzer zonden. Wanneer eene moeder j aan haar kind zijne ongehoorzaamheid vergeeft, en het vriende- [ lijk aanziet of het kust, zal het kind niet meer weenen, maar zich verheugen, dat het weder vrede met de moeder heeft. Alzoo verheugen zich alle zondaren, die God begenadigt, want de , vrede is in hunne harten uitgestort, en zij zijn getroost ge- j worden. Het Woord de3 Heeren van Zijne genade is hun waarachtig tot een Evangelie geworden. Daarom zegt Jesaia (Hoofdst 5 2 : 7 ) : „Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren".
Deze vrede gaat alle verstand te boven, hij is niet zooals : de vrede der wereld. Want deze bemint de ongerechtigheid; zij delgt de zonde niet uit, maar acht ze gering; zij sluit vrede uit eigenbelang, en wie God kent, maar met haar vrede sluit komt bedrogen uit; hij kan het op den duur bij haar niet uithouden, want hij gevoelt, dat hij Gode niet behagen, Hem niet dienen kan; hij moet met de wereld breken, en zal liever ongemak en smaadheid van haar lijden, dan dat hij de gemeenschap met God langer missen zou. Daarom zegt de Heere Jesus: „Mijnen vrede geef Ik u, niet gelijkerwijs de wereld hem geeft". Zijn vrede is in gerechtigheid en naar waarheid, want God geeft hem op grond van de offerande van Jesus Christus. —
De tweede gezegende vrucht der rechtvaardiging is, d at w i j door C h r i s t u s ook de t o e l e i d i n g door h et g e l o o f t o t d e z e g e n a d e h e b b e n.
Juist omdat Christus onze gerechtigheid is, is Hij ook onze bestendige Middelaar, Die ons tot God, Zijnen Vader, brengt. „Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven. Niemand komt tot den Vader, dan door Mij" (Joh. 14 : 6). God de Vader kon ons zondaren niet aannemen, indien Christus als onze Pleitbezorger niet voor ons bad. Daarom is nu de weg tot den genadetroon open; in Christus mogen wij tot God komen, en Hem om genade smeeken. De Apostel zegt: „tot d e z e genade", nml. der rechtvaardiging en vergeving onzer zonden. Want wij zondigen gedurig met gedachten, woorden en werken; dus hebben wij ook de genade van de vergeving der zonden bestendig noodig, opdat de Heere ons beware bij de rechtvaardiging, die in Jesus is; ook heeft de geloovige allerlei andere behoeften en gebreken des lichaams en der ziel; hij of de zijnen zijn behoeftig of ziek, verdrukt of aangevochten, — dit alles mag hij voor den Heere brengen en Hem om redding en uitkomst vragen, de genade Gods zal hem niet afwijzen. Christus heeft den Zijnen niet alleen eenen weg tot Gods genade gebaand, — Hij Zelf leidt hen bij de hand, om tot den troon der genade te komen-; Zijne gerechtigheid bedekt hunne zonde. Zjj zouden in het gevoel, dat zij zondaars zijn, geenen moed hebben; zij zouden zeggen: Wij hebben het Verbond Gods gebroken, en nu kunnen wij niet verlangen, dat de Heere ons weder zal vergeven. Maar de Heere Jesus vertroost hen, dat Zijne gerechtigheid eeuwig is, en dat Zijn bloed de kracht heeft, oin al hunne zonden af te wasschen; dat dus het Verbond des vredes niet zal ophouden.
De toeleiding tot deze genade in Christus Jesus wordt dikwijls in de Schrift voorgesteld als de a a n n e m i n g t o t k i n d e r e n, en de Geest des Heeren als Degene, Die ons van deze aanneming verzekert. Kinderen hebben liet recht, bij hunnen vader in te wonen, en al wonen zij elders, zoo mogen zij toch altijd bij hem komen. Het is de zwaarste straf voor een kind, wanneer een vader hem zijn huis ontzegt of weigert zich aan hem te laten zien. Daarom is een open huis en hart het bewijs voor de kinderen, dat hun vader ook vaderlijk gezind is jegens hen en hun zijne liefde bewijst. Verkeeren zij in nood, zij mogen het hem klagen, en hij zal hen helpen Alzoo heeft Christus, als onze gerechtigheid, ons ook het recht gegeven, tot Zijnen God en Vader te komen. Zijn huis staat voor ons open. I)e Heere Jesus zeide tot Maria na Zijne opstanding: „Maar ga heen tot Mijne broeders en zeg hun: Ik vare op tot Mijnen Vader en uwen Vader, en tot Mijnen God en uwen God" "(Joh. 20 : 17).
Doordat Hij onze zonde gedragen heeft en ons Zijne gerechtigheid schenkt, heeft Hij gemaakt, dat wij om Zijnentwil evenzoo kinderen Gods zijn, als Hij de waarachtige, ééngeboren Zoon Gods is en blijft. Het is een rjjkdom van Gods genade,dat Hij, Dien wij veracht en versmaad hebben, Wien wij ongehoorzaam geweest zijn, ons door Zijnen geliefden Zoon nog tot Zijne kinderen aanneemt, ons weder in Zijne gemeenschap inzet en ons zóó Zijne barmhartigheid bewijst, terwijl wij tuch verdiend hebben, dat Hij ons in onze goddelooze wegen zou laten ten verderve gaan. Nu zijn wij tot Zijn volk, tot koningen en priesters gemaakt, die in Christus altijd tot God mogen naderen.
De duivel, de wereld en het vrome vleesch zeggen wel: „Gij zijt geene kinderen Gods, gij moogt niet tot den troon Zijner genade toegaan"; en het is waar, als wij ons op onze eigene werken willen beroemen, of er ons op toeleggen, in onszelven iets goeds te zien en te zoeken, dan hebben zij gelijk. Maar dan gedragen wij ons ook niet als kinderen Gods, maar als dienstknechten, die om loon arbeiden. Zulken dienstknechten weigert de Heere den toegang tot Zijne genade; maar de Apostel zegt Rom. 8 : 15 en 16: „Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, maar gij hebt ontvaugen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba. Vader! Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn". Deze Geest drijft ons, dat wij van onszelven ganschelyk afzien, bij ons niets goeds zoeken, maar geheel als arme zondaren ons in Christus bergen. Dan zijn wij naar ons gevoel en de schatting van het vleesch niets meer waard, deugen als dienstknechten in 't geheel niet meer, maar wat nood? als Christus ons omhelst en voor ons instaat, als Hij, Die de volheid van Gods genade bezit, ons ook deze genade bewijst, onze zonde, onmacht en verkeerdheid bedekt, dan zullen wij veel meer dan dienstknechten zijn: kinderen Gods, en altoos het recht hebben met onze ellende tot Hem te komen! Daarom roepen wij in dezen Geest: „Abba, Vader!" evenals Christus gedaan heeft, Die ons dit recht geeft. Deze Geest vertroost ons in onze aanvechtingen, wanneer wij twijfelmoedig zijn, of wij wel als kinderen zijn aangenomen. Hij getuigt zelfs met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. Want wie door God bekeerd en geleid wordt, is wel in zijne aanvechting twijfelmoedig, maar hij kan den duivel geen gelijk geven, dat de Heere zijn God niet is; en hoewel hij aarzelt, om God zijnen Vader en zichzelven Zijn kind te noemen, zoo komt het in zijnen angst toch tot een roepen onder tranen: „Abba, Vader!" Zoo getuigt zijn eigen geest, dat God zijn Vader is, en de Heilige Geest getuigt het met hem, en God hoort het en verlost hem uit zijnen nood.
Wij kunnen het dus niet zien, noch gevoelen, dat wij kinderen Gods zijn en de toeleiding hebben tot Gods genade; maar wij hebben het te gelooven. Daarom schrijft de Apostel in onzen tekst: „door het g e l o o f " , d. i. daardoor, dat wij vertrouwen op Gods Woord, hetwelk Hij ons gezegd heeft. Wanneer wij van eenen koning eene boodschap ontvangen, om tot hem te komen, zoo zullen wij op grond dezer boodschap tot hem gaan, en wij hebben slechts den brief des konings te toonen, zoo worden wij tot hem toegelaten. Alzoo is het ook met het Woord Gods, dit is onze vrijbrief; en wij hebben in 't geheel niet te vreezen, dat wij niet tot Hem toegelaten worden. Christus is daarvoor Borg, Die ons dit Woord gegeven heeft. — De derde gezegende vrucht, die uit de rechtvaardiging voortkomt, is, dat w i j s t a a n in deze genade.
Daar de Heere Jesus ons de toeleiding tot Gods genade verschaft heeft, zoo heeft Hij ons ook overgeplaatst in het Rijk der genade, alzoo, dat wij niet meer in het vleesch wandelen, om door onze werken den hemel te verdienen. Wij zijn dan den planten gelijk, die van het veld overgeplant worden in eenen vruchtbaren tuin. Deze tuin is Gods genade. Db Apostel zegt Gal. 5 : 1 : „Staat dan in de vrijheid, met welke Christus ons vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met liet juk der dienstbaarheid bevangen '. Daar wij eenen God hebben, Die rijk in genade is, zoo zijn wij vrijgemaakt van alle dienstbaarheid, waarin zij verkeeren, die meenen, iets van eigene heiligheid en gerechtigheid aan die van Christus toe te moeten voegen; dat hebben bijv. zij gedaan, die de Galaten wilden dwingen, zich te laten besnijden; en onder zulk een juk der dienstbaarheid verkeeren degenen, die meenen, dat de gerechtigheid van Christus niet genoegzaam is, om hen geheel heilig en zonder vlek en rimpel voor God ie stellen. Zij zijn dienstknechten der leer van eigen werken, en wie zich er door laat leiden, is ook een dienstknecht van menschen; hij is niet vrij. Zijn heengaan tot God is aan voorwaarden gebonden.
Wie echter in Gods genade staat, is hiervan vrijgemaakt en staat in de vrijheid, om door Christus, voor alles wat hij noodig heeft, uit deze bron te scheppen; het is genade voor genade, hij vindt er alles, wat noodig is voor eenen godzaligen wandel en ook voor het doorkomen door dit aardsche leven. En hij is bovendien aan geene voorwaarde gebonden, juist omdat alles genade is. Hij mag vrijelijk als een zondaar en goddelooze voor God komen. En zoo is hij ook onafhankelijk van de menschen en hunne leeringen en inzettingen; als hij hen dienen en dragen kan, als hij met hen zwak kan zijn, doet hij het, maar hij is aan hen niet gebonden. Zóó staat hij vrij in Gods genade.
Intusschen staan wij in deze genade wederom alleen door ons geloof. Want al hetgeen wij zien en gevoelen, belemmert ons; wij weten, dat wij zondaren zjjn, en daar God ons onze zonde en onmacht ontdekt heelt, zoo is het ons dikwijls, alsof wij niet in deze genade staan, en ons eigen hart en verstand drijven ons, om door eigene werken te zoeken, wat wij van noode hebben, vleesch tot onzen arm te stellen, en de belofte Gods op zelfgekozen wegen te verkrijgen. Dit was bijv. bij den vader der geloovigen, bij Abraham, en ook bij zijne huisvrouw Sarai, het geval De Heere had hun een kind beloofd, maar toen zij elf jaren gewacht hadden, wanhoopte Sarai aan de macht en den genadigen wil van God, zij gaf aan haren man hare dienstmaagd Hagar tot vrouw, en wilde uit haar gebouwd worden. En Abraham stemde daarin toe. Hier stonden zij niet in de genade, maar in eigene werken. Daarom hebben de Apostelen ons dikwijls moeten herinneren, dat wij alleen door Christus in haar staan; en ons wederom moeten vermanen, dat wij daarvan niet hebben af te wijken. Maar dit is voor het vleesch onmogeljjk; alleen dan heeft het plaats, wanneer wij door Gods Geest ons laten drijven, om in ons geene mogelijkheid meer te zien, dat het werk Gods door ons vervuld zou worden, en wanneer wij door denzelfden Geest aan den Heere toeschrijven de volkomene macht en den barmhartigen wil, om het aan ons uit te voeren; dit is echter het ware geloof. Bij ons zien wij den dood, en het gaat met ons door den dood heen, maar bij den Heere en Zijnen Geest is de opstanding der dooden door Zijne almachtige kracht. Door deze staan wij dus in Gods genade. —
De vierde vrucht der rechtvaardiging is, dat w i j in deze g e n a d e r o e m e n in de h o o p d e r h e e r l i j k h e i d Gods. De Apostel zegt: „en in w e l k e w i j r o e m e n in de h o op d e r h e e r l i j k h e i d Gods".
De heerlijkheid Gods is Zijn roem, die Hem toekomt, omdat Hij Zich in Christus over eenen armen zondaar ontfermt en hem de rechtvaardigheid van Zijnen geliefden Zoon schenkt, zoodat hij van alle zonden, van dood en verdoemenis bevrijd wordt uit louter genade, en ook verlost en tot het eeuwige leven gebracht wordt. Johannes betuigt in zijn Evangelie (Hoofdst. 1: 14): „En wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade ea waarheid". De discipelen zagen in den Zoon, Die vleesch geworden was, die onuitputtelijke barmhartigheid des Vaders jegens hen en allen, die tot het geloof in den eeniggeboren Zoon van God den Vader komen.
Deze ontferming begon vóór de grondlegging der wereld met den eeuwigen vrederaad en werd openbaar aan Adam en Eva, toen zij de belofte kregen, dat het Zaad der vrouw der slang den kop zou vermorzelen. Abraham zag ze in alle leidingen Gods met hem, maar in 't bijzonder toen hij uit Sara zijnen zoon Izak kreeg. „Hij heeft Mijnen dag gezien en is verblijd geweest", zegt de Heere Jesus Joh. 8 : 5b. Alzoo hebben alle heiligen Gods vóór Christus zich verheugd in de heerlijkheid Gods. En van ons, die in onszelven geene heerlijkheid hebben, maar tot Christus gebracht worden, heet het bij Jesaia (Hoofdst. 4 0 : 5 ) : „En de heerlijkheid des Ileeren zal geopenbaard worden, en alle vleesch te gelijk zal zien, dat het de mond des Heeren gesproken heeft".
De heerlijkheid Gods, die glans en roem, dat de Heere Zich als den almachtigen God bewijst, als eenen Heer over dood en leven, over zonde, duivel en hel, over hemel en aarde, Die alles, wat Hem wederstaat, overwint, en den raad Zijner barmhartigheid ten uitvoer legt, hebben wij bij aanvang ondervonden in de rechtvaardiging en de vergeving onzer zonden, in de toeleiding tot Zijne genade en de aanneming tot Ziine kinderen ; en wij ondervinden haar dagelijks door de betooning Zijner genade, want i n Zijne genade roemen wij in de hoop der heerlijkheid Gods. Wij hopen ook daarop, dat de Heere hetgeen Hij begonnen heeft, ook zal voleindigen. De Apostel schrijft Rom. 8 : 3 0 : „En die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt". Zoo volgt dan op de rechtvaardiging de verheerlijking. Deze geschiedt, doordat God Zichzelven aan hen verheerlijkt in de volkomene verlossing, in de overwinning hunner vijanden en ten laatste van den dood, zoodat zij tot het eeuwige leven komen, om in eeuwige zaligheid met Hem vereenigd te zijn en Hem te loven en te prijzen. Dit heeft Hij hun beloofd, doordat Hij hen in genade tot Zijne kinderen aangenomen heeft. Rom. 8 : 1 7 : „En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus, zoo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden." Een kind is op zichzelf een erfgenaam, ook een aangenomen (geadopteerd) kind heeft recht op de erfenis. Welnu, wij allen, die gelooven, zijn aangenomen kinderen in Christus, en onze Zaligmaker, Die alleen de wettige Erfgenaam is, deelt Zijne geheele erfenis met ons; Zijn God is onze God, Zjjne heerlijkheid de onze; Hij zegt: „Ik leef en gij zult leven". (Joh. 14 : 19.)
Intusschen zullen wij slechts met Hem erven, als wij ook in dit leven met Hem lijden, ons Zijner niet schamen; wie zich Zijner schaamt, staat niet in Gods genade, maar zoekt er zich op eigene wegen door heen te slaan, doet met de wereld mede in hare ongerechtigheid en bewaart de rechtvaardiging uit genade niet. Wij allen zijn geneigd liet kruis en lijden van Christus te vlieden, en hebben de vermaning bestendig van noode; evenwel zal de Heere door Zijn Woord en Geest alle uitverkorenen van deze verkeerde wegen afbrengen, en het daarheen leiden, dat zij zichzelven verloochenen, om met Christus te lijden. Hij is en wordt hoe langer hoe meer hun troost, hun deel en hoogste goed. En zoo vragen zij met Asaf: „Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid" (Ps. 73 : 25 en 2ö). En zoo houden zij zich aan den Heere, wasschen hunne kleederen in het bloed des Lams, en worden met Hem verheerlijkt.
Dat is de hope der heerlijkheid Gods. In deze hoop roemen de gerechtvaardigden; want zij hebben haar vroeger niet gehad, en men heeft ze buiten Gods genade niet. Zij roemen in de verdrukkingen, want de Heere is hun troost; in dien roem leeren zij geduld, volharding en hoop, en zij worden niet beschaamd; zij zullen ook eeuwig roemen; want hunne hoop is niet op hun werk, maar op 's Heeren genade gevestigd.
Zoo zijn dan de vruchten der rechtvaardiging menigvuldig. Wij zouden nog vele kunnen noemen; maar zij staan alle in verband met deze, die de Apostel opgegeven heeft. Zij komen alle voort uit de rechtvaardiging door het geloof, en zij worden bij alle gerechtvaardigden gevonden; zij zijn eene nieuwe schepping of planting des Heeren, door Christus teweeggebracht en door den Heiligen Geest in het geloof ons toegeëigend. Daarom leven de geiechtvaardigden in Christus, en zij worden vervuld met den Heiligen Geest, den Geest der genade, om in hemelsche vreugde Gode lof te brengen voor de heerlijkheid Zijner verlossingen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's