Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Handelingen 2 : 1—21.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Handelingen 2 : 1—21.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Juicht Gode", zoo lezen wij Ps. 66, „juicht Gode", — niet: „alle gij Joden", ook niet: „gij heilig land", of: „gij gezegend land", maar: „gij gansche aarde". „Psalmzingt de eer Zijns Naams", — zoo zullen onteerd zijn de namen van alle afgoden. „Geeft eer Zijnen l o f ! " — w a n t Hij heeft het bewezen, dat Hij is een God van alle vleesch. Zoo wij tot God willen bidden en niet weten, wat wij moeten zeggen, laat ons dan aldus spreken: „Hoe wonderbaar zijn Uwe werken!" vóór alles in het Rijk Uwer genade, dat Gij Heere God geopenbaard hebt Uwe wijsheid, macht en ontferming in vergeving van zonden en in de verzekering van de hope des eeuwigen levens. Dewijl Gij U als zulk eenen God bewezen hebt, „zullen Uwe vijanden", die niet willen, dat Gij, Heere God, Koning zoudt zijn, „zich geveinsdelijk aan U onderwerpen", vanwege „de grootheid Uwer sterkte", die Gij geopenbaard hebt in de grootste zwakheid.
Dit alles aanschouwen wij, als wij nagaan, wat vóór achttienhonderd jaren gebeurde op den tienden dag, nadat onze hooggeprezen Heere en Heiland ten hemel was gevaren. Het was de vijftigste dag na Zijne opstanding; toen gebeurde, wat de Heere had gezegd: dat Hij van den Yader de belofte zou zenden. Wij vinden dit beschreven in het 2,le Hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen.
De discipelen des Heeren waren, nadat zij met groote blijdschap teruggekeerd waren van den berg, waar de Heere ten hemel gevaren was, eendrachtig bij elkander. Zij hielden dus de geboden des Heeren, want dat wil de Heere Jesus van Zijne discipelen, opdat zij, die uitwendig en in zichzelveu zwak zijn, toch eendrachtig samenblijven. Door eendracht is de kleinste macht zoo sterk, dat zij niet te verbreken is. In eensgezindheid bleven zij bij elkander, volhardden in bidden en smeeken met de vrouwen, en zaten zoo bij elkander in eene kamer van den tempel.
Daar gebeurde plotseling, wat wij lezen in Vers 2: „En e r g e s c h i e d d e h a a s t e l i j k uit d e n h e m e l e e n gel u i d , g e l i j k a l s v a n e e n e n g e w e l d i g e n , g e d r e v e n en w i n d " . De sluizen des hemels gingen open en de machtige stroom van eeuwige genade en ontferming stortte naar beneden van de rots van eeuwige erbarming. Evenals de wind onwederstaanbaar in Zijne macht en geweldig in Zijne werking, kwam de Heilige Geest neder en zette Zich in de gedaante van vurige, gedeelde tongen op het hoofd van eenen iegelijk van de discipelen des Heeren.
Het kon niet in eenen hoek verborgen blijven, wat gebeurd was, maar dit geluid werd gehoord door allen, die voor het feest naar Jerusalem waren opgegaan. De menigte, die op dat oogenblik Gode offers bracht in de voorhoven, en met hare offers toch geenen vrede en geene waarachtige zielsrust had kunnen vinden, kwam samen. Zij bestond uit alle toenmaals bekende volken, talen en tongen, die te Jerusalem waren. God had den torenbouw te Babel, toen de menschen Zijnen Naam verachtten en zichzelven eenen naam wilden maken, verstoord en verijdeld, door de spraak der menscben te verwarren; nu wilde Hij Zijne genade verheerlijken, door de ongeleerde Galileërs in staat te stellen in de meest onderscheiden talen tot alle volken te brengen de blijde boodschap van de vergeving der zonden en van de zekere hoop des eeuwigen levens in het eenige offer, dat Gode welbehaaglijk is.
De menigte ontzette zich en kon niet begrijpen, dat deze ongeleerde Galileërs op eenmaal met zulk eene taalkennis waren toegerust en talen spraken, waar men thans eenige jaren voor noodig heeft, om ze te leeren. Maar wat vermag niet de Almachtige, Die in één woord hemel en aarde geschapen beeft. Die spreekt en het is er, gebiedt en het staat er; wat vermag niet Hij, Die genade voor recht wil laten gaan, — wanneer Hij Zijne barmhartigheid en Zijne genade wil verheerlijken, en deze woorden: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe". — De Schrift zegt: een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet verderven, maar het eeuwige leven hebben. De mensch bewijst eebter overal, dat hij diep, zeer diep gevallen is. Hij is in staat, met alles wat hij ziet en ondervindt den spot te drijven. Het steenen hart zal niet breken, wanneer het Woord des Almachtigen er niet tot zijne verootmoediging in geslagen heeft en het is vervuld geworden met de genade des Heiligen Geestes. „ Z i j z i j n vol z o e t e n w i j n s " , zeggen sommigen, om alzoo alles, wat God gedaan heeft, als het ware te niet te doen, zooals de wereld van ouds her pleegde te ontkennen, wat zij nooit heeft kunnen ontkennen. God stoort Zich echter aan menschelijke verkeerdheid en verdraaidheid niet, Hij laat Zich niet weerhouden door menschelijke vijandschap, bespotting en hoon, — Hij zal het Zijnen vijanden wel is waar te Zijner tijd vergelden, maar doorbreken zal Hij met Zijne genade, en hoe meer rotsblokken zich dezen stroom in den weg stellen, des krachtiger en geweldiger breekt hij door alle hindernissen heen.
Met de zachtmoedigheid van het Lam — Dat echter te Zijner tijd ook schrikkelijk toornen kan — treedt de man op, tot wien de Heere gezegd had : „Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen", opdat hij het Koninkrijk allereerst voor de Joden ontsluite. Hij treedt op met de zachtmoedigheid van het Lam, niet om te prediken en t,e getuigen, maar om de gerechtigheid, de waarheid en de onschuld in bescherming te hebben genomen, naardien hij betuigt, dat dezen niet dronken kunnen zijn, daar het eerst de derde ure van den dag is, een tijd, waarop een Jood nooit wijn drinkt. En God, Die den mensch niet noodig heeft, Die Zich evenwel van eenen armen zondaar, ja alleen van eenen armen zondaar bedient, om aan zondaren het Woord des eeuwigen levens te hebben gebracht, — God opent Petrus den mond. zoodat hij met de Schrift zich tot de inenschen richt, om hun bekend te maken, wat het was, dat daar ge beurde Hij komt niet met de autoriteit van het feit, hij treedt niet op met de gave, die God hem en den overigen discipelen gegeven had, hij voert geen betoog, om te bewijzen, dat, wanneer men zoeten wijn gedronken heeft, men niet op eenmaal Perzisch of Arabisch kan spreken, maar hij begint met de Heilige Schrift, met den Bijbel, dien men toenmaals had, toen men het zoogenaamde Nieuwe Testament nog niet kende, maar Oud en Nieuw Testament wel wist te vinden in één woord. Hij begint met den Profeet Joël, (Iloofdst. 3): „Maar d i t is het, wat g e s p r o k e n is door den P r o f e et J o ë l : En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God), Ik zal uitstorten van Mijnen Geest op alle vleesch; en uwe zonen en uwe dochters zullen profeteeren, en uwe jongelingen zullen gezichten zien, en uwe ouden zullen droomen droomen; en ook op Mijne dienstknechten en op Mijne dienstmaagden zal Ik in die dagen van Mijnen Geest uitstorten, en zij zullen profeteeren; en Ik zal wonderen geven in den hemel boven, en teekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookdamp. De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de groote en doorluchtige dag des Heeren komt. En het zal zijn, dat een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden".
„ D i t is het", zegt Petrus, en als hij zegt „dit is het", beperkt hij de belofte niet tot zichzelven of tot de discipelen, maar hij spreekt van eene uitgieting over alle vleesch. Wat ia deze aardbol voor God, Die de sterren roept bij name? Wat zijn voor God alle volken? Een druppel aan den emmer! Wat zijn voor God koninkrijken, steden en menschen? wat zijn wij voor God? Muggen, die in Zijn zonlicht dansen! Eendagsvliegen, — heden leven wij, en morgen zijn wij dood! Zijn wij niet van Zijn bevel en wil tot in het kleinste afhankelijk? van Hem, den grooten God, alleen ? De arme mensch in zijnen waan meent iets te beteekenen en misbruikt den Naam van den heiligen God, om zichzelven te bedriegen, en denkt in zijnen hoogmoed, dat hij ten minste de koning der aarde is, spreekt smadelijke woorden tegen God, en verwerpt Zijne goedertierenheid en barmhartigheid. God zendt Zijnen engel, en honderd en tachtig duizend man liggen dood in het zand. Dat weet God, dat wij allen vleesch zijn. Mocht gij het maar willen weten, o mensch, gij zoudt sidderen voor dezen hoogen God! gij zoudt wegzinken voor Zijn gebod. En wat voor vleesch! — het is niet Geest; dat is zijne verdoemenis! Het is niet Geest; dat is zijne zonde! En welk eene verdorvenheid openbaart voor en na dit vleesch! Ligt het aan God, o mensch, als gij verrot in het graf en ontwaakt in de eeuwige verdoemenis? als gij u eens zult bedrogen hebben in uwen waan? Neen, niet aan God ligt de schuld. De Apostel zeide niet: „Dit is uitgestort, opdat gij ons, de Apostelen, nu zult hooren en den hemel en de zaligheid aannemen uit onze handen, maar zóó lezen wij hier: „Ik z a l u i t s t o r t e n van M i j n e n Geest op — vleesch", ja op vleesch zonder onderscheid, hoe verdorven het ook zij, op „al le v l e e s c h " , m. a. w.: Ik zal van Mijnen Geest niet spaarzamelijk uitstorten, niet slechts enkele druppelen, zoodat het niet tot de wortels doordringen kan, maar Ik zal het uitstorten bij stroomen, opdat het tot aan de wortelen des vieesches gekomen zij De Apostelen kunnen den mond niet opendoen, of zij doen het zóó, dat schatten geopenbaard worden, opdat men ze aanneme en gelukkig zij. Gij vindt echter het leven niet in deze geschiedenis alleen, gij vindt het leven niet in de herinnering, dat het ieder jaar Pinksteren is. „Ik zal uitstorten van Mijnen Geest op alle vleesch", spreekt God. Dat helpt u niet, dat de Apostel Petrus en de overige discipelen den Geest ontvangen hebben; dat helpt u niet, dat op den Pinksterdag de Geest op de drie duizend gekomen is; dat helpt u niet, dat de Geest op dezen en genen gekomen is, van wien gij roemt: „Dat is een heilig man!" Gij moet IIem zelf hebben, en de dwaaste ontvangt daarvan het meest. Dat ligt in liet, woord, dat God ( gesproken heeft: „Ik zal uitstorten van Mijnen Geest op alle ' yleescli". God zegt, dat Hij Zich over v l e e s c h zal erbarmen. : Dat vindt Hij echter zoo weinig. Alles wil G e e s t zijn alles i heeft wat en is wat, en men kent het Christelijk Geloofsartikel: „Ik geloof in den Heiligen Geest", zonder er gebruik van te [ maken. Neen, o men9eh, het ligt niet aan God! De bron is ; geopend, gij hebt vrijen toegang! Hebt gij dorst ? dat is de > v r a a g ! Zoo ja, daarheen!
„Ik zal uitstorten". God is een groot Koning; bid Hem om ) een kruimpje, en Hjj geeft u een heel brood. Bid Hem, als t het u om lafenis te doen is, om eenen druppel waters, en Hij | geeft u eenen stroom. Stroomen wil Hij uitgieten, want Hij is 3 een groot Koning, dus is Zijne aalmoes koninklijk en Zijne ; geschenken zijn oneindig. Hij wil het vleesch, Hjj wil de dorre I woestijn herscheppen, dat de wildernis als een gewaterde hof , worde, dat de boomen allerlei vruchten dragen.
En God wil het daarbij niet laten blijven, dat Hij Zich ï vereenigt met vleesch, maar dewijl Hjj een eeuwig God is, wil Hjj ook kinderen geven en ook hun deel geven aan ' Zjjne barmhartigheid en genade; gelijk Hij beloofd heeft: „ U w e z o n e n en u w e d o c h t e r s z u l l e n p r o f e t e e r e n ". Zoo wil God allerlei genade laten regenen op alle vleesch. „Profeteeren", — hoe en waarvan profeteeren ? Dat men iets aangaande toekomstige dingen kan zeggen, bijv. wat morgen al of niet met Pruisen zal gebeuren ? God geeft en heeft van ouds her aan dezen en genen gegeven, op te treden met het [ getuigenis: „God is God!" en wanneer de vorsten zich niet i aan Hem onderwerpen, dan snjjdt Hjj hen af als gras; en wanneer de volken Hem niet de eere geven, — de pers is bereid, en zij zullen er in geworpen en vertreden, vermorzeld worden. Maar het kostelijkste der profetie is, te verkondigen:
Mijn zonden al,
O zonder tal,
Zijn uit gona vergeven.
Ik heb den eeuw'gen dood verdiend,
En erf het eeuwig leven.
Komt, laat ons vroolijk en blijde zjjn! Dat is het kostelijkste van alle profeteeren. Wanneer dat uw zoon doet en leert, o vader! wanneer dat uwe dochter doet en leert, o moeder! dan I zjjt gij er wél aan toe, en niet gjj laat uwen kinderen het f erfdeel na, maar de Heere Jesus Christus Zelf laat het kind i alles, alles ten deel vallen, wat IIjj beloofd heeft.
Gaat dat alles nu in alle kalmte toe? Is dat alles nu zulk i eene ontferming, waarbij het het vleesch in elk opzicht welg a a t ? Nooit ofte nimmer! God geeft Zjjne tijden, tijden van verkwikking, tijden van nood. Wanneer eenmaal tien in eene stad waren geweest, die waarlijk de belofte hadden, de stad zou nog staan, waar nu de Doode Zee is. Waar slechts tien in eene stad zijn, die in de waarheid staan, — zjj zullen de igansche stad in stand houden God ontfermt Zich met groote barmhartigheid; maar dat weet God: vleesch kan het goede niet verdragen O mensch, de genade, de genade kunt gij niet gebruiken, wanneer gjj niet op velerlei wijzen gebroken zijt; — God de Heere heeft wel Zijne middelen en wegen, om eenen mensch geheel te verbrijzelen ; — want al zijt gjj ook zoo gelukkig mogelijk, zoo moet gjj toch met de ongelukkigen ongelukkig lijn, om te verstaan, wat het is, ongelukkig te zijn. Een groote 181 dag. een schrikkelijke dag, een heerlijke dag was destijds nabij; het was de dag van den Zoon des mensehen, waarop vervuld zou worden, wat de Heere tot Kajafas had gezegd: „Yan nu aan zult gij den Zoon des mensehen zien, komende op de wolken des hemels". Zoo moesten dus allerlei gerichten komen over de aarde, zooals wij in de hiëroglvphische of figuurlijke woorden, die den Profeten eigen zijn, beschreven vinden. Zoo lezen wjj hier: „En I k z a l w o n d e r e n g e v e n in d en h e m e l b o v e n , en t e e k e n e n op de a a r d e b e n e d e n: b l o e d en v u u r en r o o k d a m p De z o n z a l v e r a n d e rd w o r d e n in d u i s t e r n i s en de m a a n in b l o e d " . Vreeselijke rampen troffen in den toenmaligen tijd de volken; maar zóó heeft de Heere God den volken de afgoden uit de handen geslagen en ze verteederd, zoodat zij smachtten naar eenen droppel troost en naar den levenden God, naar den eeuwigen Ontfermer, vraagden. De tjjd was nabjj, dat het gericht moest aanbreken voor een volk, dat zjjnen God van zich gestooten had, dat als door God opgevoed was en Hem den rug had toegekeerd en zich tot de afgoden had geneigd; voor een volk, dat in eigengerechtigheid waande, dat God verplicht was hun de zaligheid te geven.
Deze profetie wordt de gansche geschiedenis door tot op dezen dag vervuld en zal vervuld worden. Gelijk het toenmaals was, zoo is het ook nu. Wat nu in I t a l i ë plaats h e e f t e n wat, als God ons niet genadig is, ook aan den Rijn nog gebeuren kan, is steeds de vervulling der profetie. Wat moet van dat alles het gevolg zijn? Dit: wanneer God Zjjnen regen geeft, geweldigen regen, — zie, hoe het alles met donderend geraas naar beneden komt, hoe stroomen met onweerstaanbaar geweld komen aaubruisen, zoodat alle huizen, die op zand en niet op rotsen zjjn gebouwd, meegesleept worden, totdat de zachte regen komt, dien God ook geeft. Zoo komt ook de stroom der Goddelijke gerichten, en daarmee de stroom Zjjuer barmhartigheid en genade. Op hoe velen ? Op zoo velen als God geteld heeft. Speelt gjj maar met uwe lampen, God de Heere heeft maar ééne zon, het is echter eene zon. Speelt gjj maar met uwe koralen; God de Heere heeft Zjjne sterren geroepen, s t e r r en zjjn het echter Er zjjn niet vele vorsten, keizers en koningen op aarde, maar de koningen en keizers, die de Heere Jesus maakt, zullen nog minder in aantal zijn; het zal echter bl jj ken, dat van het getal, dat God bestemd heeft, niets afgedaan wordt, en dat door menscheljjke kunst of macht ook niets daaraan zal kunnen toegevoegd worden.
Dat wordt dus de ganBche geschiedenis door vervuld. Vraagt gij, waartoe deze gerichten komen, — gij hebt het gehoord. Vraagt gij: Waartoe dat, wat ons thans dreigt? — gjj hebt het vernomen. Het is waar, het gaat ons niet zoozeer ter harte, dat zoo vele duizenden Oostenrijkers of Franschen op ééneu dag dikwijls neergeschoten of neérgehouwen worden; uwe zonen, uwe mans en uwe bruidegoms zjjn daar niet onder. Maar wel ons, als wjj niet denken, dat dat nog verre van ons is. Waar zjjn al de mensehen, — God weet het, — die elkander in eenen woedenden strijd neergesabeld en vermoord hebben ? Zalig degene, die de toepassing op zichzelven maakt: God de Heere heeft alles te voren bepaald, opdat Hij den volken genadig mocht zijn. Hij kon het niet dulden, dat aan Zijn heilig Woord in Oostenrijk een slagboom zou in den weg gesteld zijn. Hij kan het ook niet aanzien, dat Zijne heilige waarheid met voeten zou getreden worden; dat een mensch zieh zou verheffen in den waan, dat hij de man is, aan wiens vinger alles hangt. Hij kan het niet aanzien, dat een mensch zou leven zonder Hem, zonder Zijnen Geest, zonder kennis van Zijne genade. Zoo laat Hij dan Zijne gerichten komen, zooals de Profeet gezegd had en de Apostel herhaalt, opdat Hij van Zijnen Geest uitgiete op hetgeen onder zulke gerichten tot vleesch wordt. Wat dan tot vleesch wordt onder zulke gerichten en waarop de Geest des Heeren komt, dat roepe Hem aan, Wiens Naam is Jesus, den Koning der koningen en den Heer der heeren, Wien alleen alle macht gegeven is in hemel en op aarde.


1) Da lezer donke hier en in liet vervolg aan den oorlog, die in 1859 in Italië tusschen Frankrijk en Oostenrijk gevoerd werd en waardoor ook Duitschland in boroering werd gebracht.


Dat was de prediking des Profeten: „ E e n i e g e l i j k , d ie d e n N a a m d e s H e e r e n zal a a n r o e p e n " , — in zijne verlorenheid, als hij den dood voor oogen heeft, in zijn omkomen, als de zonden hem verschrikken, het geweten hem pijnigt, de wet op hem losdondert, als de duivel komt met al de oude zonden, zeggende: „Weet gij het nog wel?" — die „ z al z a l i g w o r d e n " . Wie dan alzoo nederligt, zij het ook aan de Ticino, aan de Adda, of aan den Rijn, stervende als soldaat, en den Naam van den Hpere Jesus aanroept, — wat zal dien geschieden ? Gij hebt niets, er is niets dan zonde en schuld, niets dan verdoemenis; gij gevoelt, het gaat op een sterven, gij hebt met God te doen, — wie dan zoo in zijne verlorenheid den eenigen Naam aanroept, die gegeven is in den hemel en op de aarde, — er is niets anders, ook al is men zijn leven lang nog zoo vroom geweest, het is toch niets dan stof, aarde en assche, — „ e e n i e g e l i j k , die den Naam des Heeren zal aanroepen", — daar wordt niemand uitgesloten, — „een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen", wat zal dien geschieden ? Ja, laat dat een mensch zeggen! — hij aarzelt, deinst terug en wil voor zichzelven niet antwoorden. Waarom niet? O, de zonde houdt hem zoo gaarne vast, en hij de zonde. — Welgelukzalig degene, die met dit woord geslagen is: „Ik zal in ulieder verderf lachen, Ik zal spotten, wanneer uwe vreeze komt", opdat hij ontwake. Het blijft nochtans waar, wat God gezegd heeft door Zijne Profeten en Apostelen: „ E e n i e g e - l i j k , d i e d e n N a a m d e s H e e r e n z a l a a n r o e p e n , zal z a l i g w o r d e n ".
Gelukzalig degene, die dit in zijn leven in toepassing brengt, alzoo dat, zoo dikwijls hem alles uit de handen geslagen is en hij in het geheel niets meer heeft, hij evenwel weêr tot dezen Naam zich begeve Wie den Naam van den Heere Jesus aanroept, die roept, en in hem roept de Geest, de Geest, Die het alleen verstaat, wat naar God is. Hij roept door den Heiligen Geest, Die in den stervende zucht als met hem stervende. Wie den Naam des Heeren aanroept, „het z a l z i j n " , zegt de Apostel, dus is het onomstootelijk waar, .— zalig wordt hij!
Juich, aarde, juich, met blijde galmen,
Den grooten Schepper van 't heelal:
Zing d' eer Zijns Naams, met dankb're psalmen;
Verhef Zijn' roem met lofgeschal.
12 Juui 1859.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Handelingen 2 : 1—21.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's