Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de rechrvaardiging door het geloof

20. De rechtvaardiging en de heiligmaking, (Overdenking van Johannes 17 : 17.) (2de Gedeelte. — Slot.)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Heilig hen in Uwe waarheid, Uw Woord is de waarheid."

Wij hebben nu in 't "bijzonder het werk der heiligmaking na te gaan. Zoo vragen wij dan in de eerste plaats, w a a r in h e t vóór o n z e r e c h t v a a r d i g i n g b e s t a a t.
Wij hebben alle recht, om hiervan te spreken, aangezien het geheele werk des Heiligen Geestes de heiligmaking is, m. a. w. Hij maakt ons Christus en al Zijne weldaden deelachtig.
Deze eerste werkzaamheid noemt 1 Petr. 1 : 2 : „de heiligmaking des Geestes tot gehoorzaamheid en beBprenging des bloeds van Jesus Christus '. De Heilige Geest zondert ons af uit de Heidenen en goddeloozen, en bereidt ons toe, om aan de stem des Heeren in liet Evangelie gehoorzaam te zijn, Hem te gelooven. en zoo deelachtig te worden de besprenging met het bloed van Christus.
Dit werk des Heiligen Geestes begint reeds met de geboorte van de kinderen der geloovigen. Dezen zijn wel in zonden ontvangen en geboren, zij brengen de zonde met zich ter wereld; maar omdat de belofte van Gods genade op de ouders rust, gaat zij ook op het kind over krachtens het woord: „Ik zal uw God zijn en de God van uw zaad na u in hunne geslachten". Door dit woord van Gods Verbond worden de kinderen afgezonderd van die der ongeloovigen en van hen onderscheiden, en zij hebben de toezegging, dat Hij, Die hun God wil zijn, hun ook gerechtigheid en vergeving der zonden wil schenken. In die belofte zijn zij geheiligd, en omdat zij in Christus vervuld wordt, zijn zij in Christus geheiligd Daarom dankt onze Gemeente bij deu Doop der kinderen, dat God haar en haren kinderen alle hunne zonden vergeven heeft. Daarbij is geen werk of gevoel of bevinding van het kind in aanmerking genomen. Het is alles belofte, die uit Gods genade voortkomt.
De heiligmaking heeft verder haar werk aan den mensch, hij zij kind of volwassene, wanneer zij hem Christus en Zijne weldaden wil deelachtig maken. Want de zoude woont in hem, hij is Gode ongehoorzaam, zijne booze natuur blijkt overal; het is er niet zóó mee gelegen, dat de mensch in den Doop een nieuw beginsel of een nieuw leven ontvangen heeft. Maar bij al zijne boosheid is hjj onder de macht en den invloed van Gods Woord en Verbond, evenals Israël, ook toen het onbekeerd was De Heere wilde hen tot Zijn volk maken, om hun Zijne weldaden te schenken. Daarom zeide Hij: „Gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn'' (Ex. 19 : 6). Alzoo heiligde de Heere Israël tot Zijn volk en zonderde het af van alle andere volken; en gelijk Hij aan Israël gedaan heeft, zoo doet Hij aan een iegelijk, dien Hij door Christus verlossen wil.
De weg der afzondering echter is die der overtuiging, dat de mensch tegenover Hem geheel en al zondaar is De Heere gaf aan Israël Zijne Wet, en daarmee komt Hij ook tot een iegelijk uitverkorene. De mensch moet weten, dat hij buiten Christus leeft, en gansch onrein en onheilig is. Deze wetenschap en overtuiging krijgt hij soms in een oogenblik, soms na langdurigen wederstand. De menigte, tot welke Petrus op het Pinksterfeest sprak, werd met éénen slag verslagen in het hart. Deze voorbereiding voor de genade Gods is echter zoo zeker het werk des Heiligen Geestes, als het noodzakelijk is, dat men een bouwvallig huis afbreke, wanneer men een nieuw gebouw op dezelfde plaats wil optrekken. En wij zullen straks zien, dat deze arbeid zich bij ons moet herhalen ons geheele leven lang.
Verder behoort tot die heiligmaking het scheppen van het geloof door de prediking van het Evangelie, het leggen van het Woord des levens in het ledige hart; en dat wordt in de Heilige Schrift genoemd: de w e d e r g e b o o r t e ; deze is geen instorten van vermogens en krachten in den mensch, hoewel zij eene scheppingsdaad is; maar zij is die wonderbare werking, waardoor de Heilige Geest het Woord van Gods genade in het hart des mensehen vasthecht, zoodat liij vertrouwt, dat God hem niet haat, maar hem genadig is, en dat zjjne geneigdheid, om God te haten, geene macht meer heeft; daardoor komt hij tot het gebed en tot het pleiten op Zijn Woord. Hij wordt tot God bekeerd. Hij is niet meer afkeerig van Hem, maar vertrouwt op de waarheid van Zijn Woord, en dus op Zijnen goeden en genadigen wil, om hem te reinigen van al zijne ongerechtigheden. Zoo bidt David Ps. 130: 4, nadat hij zijne onwaardigheid en zijn onvermogen beleden heeft, om voor God te bestaan: „Maar bij U is vergeving!" En Vers 5: „ Ik verwacht den Heere, mijne ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord". Yari waar had hij dit geloof en deze hoop? Van den Heiligen Geest, Die hem het woord der vergeving in zijn hart vastgehecht lieeft; maar zonder dat hij reeds gevoelde, dat God hem zijne zonden vergeven heeft. — Zoover gaat het werk des Heiligen Geestes vóór de rechtvaardiging.
Wij knoopen hieraan vast de beschrijving van h e t w e rk d e s H e i l i g e n G e e s t e s bij de r e c h t v a a r d i g i n g.
Wanneer de Heilige Geest den zondaar er toe gebracht heeft, dat hij het Evangelie begint te gelooven, en van zichzelven af te zien, dan onderricht Hij hem nog verder in de Wet, legt ze hem uit, toont hem overal zijne zonde, breekt allen tegenstand van zijn verdorven hart, brengt hem in grooten nood, in de diepte der hel; hierbij schijnt het, alsof Hij niet God, maar een duivel ware, die slechts zijn verderf beoogde; maai' Hij begeeft den mensch niet en drijft hem ter rechter tijd tot het gebed, ja brengt Zelf in den mensch het gebed voort. De mensch sterft in zijnen geest, hij ziet in zichzelven geen goed werk meer, hij ziet in alles den dood; en toch is in hem een ijver en eene kracht werkzaam, die alles overwint; en hoe God Zich ook in toorn tegen hem stelt, hij worstelt met Hem, totdat hij van Hem genade verkrijgt, en de Heere hem rechtvaardig spreekt uit louter genade.
Van waar die ijver en die kracht om met God te worstelen? Zij is niet van den mensch, maar zij is de w e r k z a a m h e id v a n C h r i s t u s in h e m ; de Heilige Geest heeft hem met Christus zóó vereenigd, dat Christus in hem gelooft, bidt, worstelt. Paulus zegt Gal. 2 : 2 0 : „Ik ben met Christus gekruist, en ik leef; doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij". Als hij zelf nog leefde, zou hij niet met God worstelen en zichzelven verwerpen. Zoo is het hier Christus, Die door Zijne kracht deze worsteling en dezen ijver voortbrengt; het is geene eigen kracht of deugd, al ware die hem geschonken, maar het is de werkzaamheid van Christus Zeiven.J)
Voorts, wanneer God nu den zondaar rechtvaardigt en hem al zijne zonden vergeeft, zoo is dit zelf eene werking des Heiligen Geestes, en behoort dus tot de heiligmaking. De Heilige Geest is het, Die aan het hart Gods genade en liefde betuigt, en ons verzekert, dat wij vergeving der zonden door God hebben, en tot Zijne kinderen aangenomen zijn. Daarin toont Hij het eerst Zijne werkzaamheid als T r o o s t e r , en wanneer Hij ons die vergeving onzer zonden betuigt, worden wij, zegt de Heilige Schrift, met Hem vervuld; de Heilige Geest wordt over ons uitgestort.1) Onze harten worden vervuld met vrede en vreugde door den Heiligen Geest. Nu zien wij den hemel open, wij zijn verzoend met God, geene schuld is er meer overgebleven. De Apostel Paulus zegt 1 Cor. 6 : 11: „Maar gij zjjt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jesus Christus en door den Geest onzes Gods". In dezen zin noemen de Apostelen de geloovigen „geheiligden in Christus Jesus, geroepene heiligen", 1 Cor. 1 : 2, Rom. 1 : 6 en elders Wij worden gedrongen, om den Heere te lofzingen en Zijne groote werken te prijzen. Wij loven en danken God en schamen ons ook voor de menschen niet.


1) Vergel. Dr. H. F. Kohlbrügge, Twee leerredenen over Gal. 2 : 19 en 20, bladz. 25 vv.


WaDneer ons nu in de rechtvaardiging de Heilige Geest als onze Trooster gegeven wordt, Die ons van de vergeving onzer zonden verzekert en ons deelachtig maakt der gerechtigheid en heiligheid van Christus, hebben z i j dan gelijk, die beweren, dat die rechtvaardigheid en heiligheid van Christus, die ons uit genade toegerekend wordt, ons ook de kracht en deugd geeft, om ons hoe langer zoo beter te maken ? De feiten toonen ons iets anders. Ook wanneer de gerechtvaardigde in den Heere zieh verblijdt, en dat terecht, is hij niet vrij van zonde, is hij nog een Adamskind. Is ons nu de heiligheid van Christus als onze kracht en deugd gegeven, zoo zijn wij er niet beter aan toe dan Adam; wij vallen en alles is voor ons weder verloren. Van tweeën één: of wij hebben Christus heiligheid als deugd, en dan zijn wij volkomen heilig, evenals Hij, öf wij hebben haar alleen als eene toegerekende, en dan is zij machtig, altoos onze zonden voor God te bedekken. Nu is zij ons slechts toegerekend, want wij zijn nog zondaren. De geloovige leeft nog in het vleesch, en de Apostel zegt Gal. 2 : 20 ook: „En hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft'. Hij is in zichzelven een ellendig schepsel, hij ziet aan zich niets dan zonde, hij leeft echter in het geloof van Christus, den Zone Gods; Christus heeft voor hem geloofd, en gelooft in hem, dewijl hij met Hem verbonden is, en in dit geloof is hij rechtvaardig en heilig, en God ziet zijne zonde niet meer aan, die hij, als een in den toestand van het vleesch verkeerende mensch doet. Dit dankt hij Hem, Die uit louter liefde Zich voor hem in den dood heeft overgegeven.
Nadat wij nu de heiligmaking door den Geest in en bij de rechtvaardiging hebben beschreven, blijft ons nog over van d i e na de r e c h t v a a r d i g i n g te spreken.
Onze toestand is er niet door veranderd, dat wij met gerechtigheid en heiligheid van Christus bekleed worden. Wij zijn en blijven zondaren. De vraag is nu allereerst: zullen wij de rechtvaardigheid en heiligheid van Christus niet verliezen, doordat wij weder zondigen? Op zichzelven genomen ja! David bidt Ps. 5 1 : 13: „Verwerp mij niet van Uw Aangezicht"; eigenlijk: werp mij niet uit (vergel. Joh. 6 : 3 7 ). Elke zonde, die wij plegen, maakt scheiding tusschen ons en onzen God;' wij breken daardoor het Verbond Gods en verbeuren alle weldaden van Christus. Hoe kunnen wij nu niettegenstaande onze zonde en zondigen aard in Gods Verbond blijven? De Apostolische Gemeenten werden zeer aangevochten door deze vraag, inzonderheid de Hebreën. Zij werden verleid, om weder tot de Joodsche godsdienstplechtigheden terug te keeren, en in den dienst der offeranden en des tempels datgene te zien, wat hen in het Verbond Gods kon houden. Dit hebben wij te verstaan onder „heiligmaking" in den Zendbrief aan de Hebreën: de r e i n i g i n g h u n n e r z o n d e n, nadat zij éénmaal tot Christus gekomen waren. De Apostel Paulus toont hun echter aan, dat het bloed van Christus, door den eeuwigen Geest geofferd, genoegzaam is, om hen van alle zonden te heiligen, terwijl het bloed der kalveren en bokken alleen hun vleesch kan reinigen, en hun voor de menschen eenen goeden naam geven. Jesus is de waarachtige Hoogepriester naar Geest, en Die reinigt hen met d e offerande, die é é n m a al aan het kruis geschied is. Dus zijn zij ook m e t é é n e d a ad geheiligd van alle zonden. Naar d e z e heiligmaking moesten zij jagen, want zonder haar kan niemand den Heere zien.


2) De Heilige Schrift spreekt eigenljjk nooit van instorting, maar van uitstorting, gelijk als de regen des hemels uitgestort wordt.


Hieruit verstaan wij, dat de ware heiligmaking bij aanvang en voortgang in de v e r g e v i n g o n z e r z o n d e n d o or C h r i s t u s ' b l o e d l i g t . Ook Johannes zegt in zijnen eersten Zendbrief, Hoofdstuk 2 : 1 : „En indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader, Jesus Christus, den Rechtvaardige '. Hij wijst dus op den Heere Jesus als onzen rechten Hoogepriester, Die voor Zijn volk bidt en door den Vader verhoord wordt.
Dat de heiligmaking in de vergeving zijner zonden lag, zag reeds David, want hij zeide (Ps. 51 : 18): „En neem Uwen Heiligen Geest niet van mij", eigenlijk: „den Geest Uwer heiligheid". Hoe had hij Dezen, daar hij toch zulke gruwelijke zonden pleegde? Met de heiligheid Gods was hij niettegenstaande zijnen zondigen aard door Gods Geest bedekt geweest, maar toen bij zoo diep gevallen was, vraagde hij den Heere, dat Hij Zijnen Geest niet van hem zou nemen, anders zou hij met Zijne heiligheid niet bedekt zijn, en dan ook niet meer voor Zijn Aangezicht kunnen komen. De bedekking met Gods heiligheid was bij de Israëlieten reeds bekend, want aan den hoed des Hoogepriesters was eene gouden plaat bevestigd, waarop gegraveerd stond: DE HEILIGHEID DES HEEREN; en dezedioeg hjj, om „de kindeien Israëls voor het Aangezicht des Heeren aaDgeDaam te maken'' (Ex 28 : 36—38). Daarom zegt de Apostel Paulus ook van Jesus Christus, onzen Hoogepriester, dat Hij ons van God geworden is tot onze heiligmaking. (1 Cor. 1 : 30.)
Heeft de Heilige Geest ons dus bij aanvang Christus deeli aolitig gemaakt, als onze gerechtigheid en heiligheid, zoo doet I Hij het ook bij voortgang, en dit is in de Heilige Schrift vooral d e h e i l i g m a k i n g . Ten andere gebruikt de Schrift het woord heiligmaking ook, om ons daarmee te zeggen, dat de Heere i ons b e w a a r t v o o r a l l e o n r e i n i g h e i d . 1 Thess. 4 : 7 : . „ W a n t God heeft ons niet geroepen tot onreinigheid, maar tot i (eigenlijk „in") heiligmaking". En van de hoererij sprekende, zegt hij Vers 4: „Dat een iegelijk van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking en eer Dit hebben wij echter zoo te verstaan, als de Heere Jesus gebeden heeft: „Heilig hen in Uwe waarheid". De geloovigen wisten, dat de Heere God huu in Christus heiligheid geschonken heeft; daarom hebben zij zich aan Hem te houden, opdat Hij hen onbesmet en onberispelijk beware voor hunne eigene zonde en booze begeerlijkheid. Dit geschiedt daardoor, dat zij eenerzijds door het geloof indachtig zijn, dat zij 's Heeren heilig volk zijn, anderzijds dat zij hunne eigene begeerlijkheden aan het kruis slaan en bekennen, dat Christus daarom aan het kruis moest hangen, opdat deze niet meer in hen zouden regeeren. (Rom. 6.)
En zoo werkt dan de Geest der heiligmaking altijd in hen eene afsterving van hunnen ouden en eene opstanding van den nieuwen mensch. Hiertoe gebruikt Hij wederom het voorhouden van Gods Wet en de prediking des Evangelies, opdat wjj, die herhaaldelijk vallen, zouden weten, d a t wij gevallen zijn, en opstaan zouden in de rechtvaardiging door het geloof. Zoo worden wij toebereid voor den dag, waarin wij voor God zullen verschijnen.
Bij deze heiligmaking kan men niet zeggen, dat de heiligheid van Christus in ons gedrag hoe langer zoo meer openbaar wordt. Zij kan het niet, omdat zij ons niet als deugd geschonken is. Maar daar zij ons toegerekend is, wordt zij in elk werk des Heiligen Geestes g e h e e l openbaar, terwijl de mensch zich in zijne onmacht en onheiligheid toont.
Maar, vraagt men, waar zijn dan de goede werken ? Deze bestaan vooreerst in den wasdom in de kennis van de genade van Christus, in het g e l o o f ; vervolgens in alle werken, die God bereid heeft in Christus, dat wij daarin zouden wandelen. (Ef. 2 : 10.) Bij deze is en blijft de mensch in zijn hewustzijn een arm zondaar; hij moet zich altijd beschuldigen, dat hij niet vindt het goede te doen, zooals het recht voor God is; nochtans brengt Christus ze in hem voort, en hij heeft lust tot Gods Wet naar den inwendigen mensch. Zoo zal hij bij al zijne onmacht nochtans in Christus gevonden worden als goede tarwe, het zaad des Woords in een eerlijk en goed hart bewarende en in volstandigheid vruchten voortbrengende.
Intusschen zijn wij altijd geneigd, om zelf die vruchten voort te brengen; de nederige plaats, „in Christus te zijn", bevalt ons niet; wij keeren tot de Wet terug, wij gaan buiten Christus. Daarom heeft ook hierin de Heilige Geest met ons te doen, om on9 arm en klein te maken, opdat wij ons aan Christus zouden houden. Hij doet ook dit door het Woord der waarheid, Hij houdt ons de Wet voor, toont ons, dat onze werken boos zjjn, wanneer wij buiten Christus iets willen zijn, kastijdt ons en brengt ons er toe, dat wjj geene andere heiligheid zoeken, dan de heiligheid, waarmede Christus ons bedekt. De Apostel Paulus getroost zich de grootste moeite, om de Romeinen en de Galaten hiervan af te brengen, dat zij hunne heiligheid weder in de W e t en in werken van eigen kracht en wil zochten. Hij zeide: Dan moet gij de gansche W e t houden, doch ziet: de Wet is geestelijk, heilig, rechtvaardig en goed; maar ik, mensch, — hoewel ik mij in Christus bevind, — ben vleesehelijk, verkocht onder de zonde. En hij bewijst, dat hij er nooit toe komt, het goede, d. i. het volkomene, te doen (Rom. 7). En tot de Galaten zegt hjj, met een bewogen gemoed (Hoofdst. 4 : 19): „Mijne kindekens, die ik wederom arbeide te baren, totdat Christus eene gestalte in u krijge". Alzoo is het hem er om te doen, dat wij slechts in Christus' heiligheid ons door het geloof bergen; dan zullen wij in Hem ook de goede werken hebben; wjj zullen God dienen in oprechtheid, en onzen naaste liefhebben als onszelven Deze goede werken komen voort uit den wandel in Gods genade, bij het bewustzijn, dat wij arme zondaren zijn, en niets vermogen, en eiken dag onzen zonden moeten afsterven Maar onze volkomene afsterving der zonde geschiedt eerst bij onzen dood, in de voleinding. Dan zullen wij geene zonde meer doen, maar alleen den wil des Hoeren (2 Cor. 5 : 1 — 5).


Wij besluiten hiermede onze artikelen over de rechtvaardiging door het geloof, en hopen, dat wij aan onze opmerkzame lezers eenigszins duidelijk gemaakt hebben, van hoe groot belang deze leer is.
Geve God, dat deze of gene er bij bepaald worde, dat zij als het ware de geheele leer der zaligheid beheerscht; dat hij in zijn hart gevoele, dat het met hem niet goed gesteld, en zijn geloof ziekelijk is, wauneer hij niet bovenal weet, hoe hij rechtvaardig voor God is, en waar zijne zonden gebleven zijn Men hoort zooveel roepen over bekeering, en toch verzuimt men de ware bekeering, omdat men zijne zonde niet recht en grondig kent, noch Gods gerechtigheid en genade. Men spreekt van heiligmaking, en wil met de kracht en hulp van Christus zich hoe langer zoo heiliger en beter maken, en ziet voorbij, dat men in Christus reeds heilig gemaakt is, en dat wij heilig zijn alleen door het geloof in Gods Woord, terwijl wij arme zondaars zijn en blijven.
Terwijl men zoo zichzelven wil verbeteren, vervallen onze kerken hoe langer zoö meer, omdat men het Woord der waarheid veracht, waarvan de Heere Jesus zegt: „Heilig hen door Uwe waarheid. Uw Woord is de waarheid '. Dit Woord is immers het Woord der rechtvaardiging door het geloof, waarbij alleen God de eer toekomt, dat Hij den mensch zalig gemaakt heeft; deze eer blijve Hem toegeschreven in alle eeuwigheid, want in Zijne rechtvaardiging is ons heil volkomen en er ontbreekt niets aan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Over de rechrvaardiging door het geloof

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 mei 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's