Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johaniies 14:18—24. (1e Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johaniies 14:18—24. (1e Gedeelte.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heere Jesus sprak deze woorden in den avond vóór Zijn lijden. Hij spreekt als huisvader; Hij weet, Zijne discipelen zullen zich in de wereld alleen, ja verweesd gevoelen; zooals kinderen, die tot hun verstand gekomen zijn, zich gevoelen, wanneer vader en moeder niet meer bij hen zijn, maar in het graf liggen; want wat vader en moeder voor een kind zijn, dat is de Heere Jesus met Zijnen troost, met Zijne genadige tegenwoordigheid en Zijnen Geest voor de ziel, en Hij is nog veel meer.
Alzóó spreekt de Heere: „Ik zal u g e e n e w e e z en l a t e n " , gij zult u als weezen gevoelen in de wereld, Ik zal u echter niet verlaten, u niet alleen en bedroefd laten zitten, maar, — zegt Hij, — „ I k k o m w e d e r t o t u ' \ Dit hebben wij op te vatten in den zin van hetgeen wij in Ps. 118 lezen: „Gezegend zij Hij, Die daar komt in den Naam des Heeren" of des Vaders. Dit „Ik kom weder tot u" is niet een nieuwe, maar een oude troost; de Heere Jesus heeft dit reeds vóór duizenden jaren der Gemeente toegeroepen. Wij lezen bijna hetzelfde bij den Profeet Zacharia (2 : 10): „Juich en verblijd u, gij dochter Zions! want ziet, Ik kom, en Ik zal in het midden van u wonen, spreekt de Heere". Wanneer de Heere Jesus hier zegt: „Ik kom weder tot u", dan is de bedoeling, dat Hij tot de Zijnen, die zich in de wereld als weezen gevoelen, met Zijnen Heiligen Geest, met Zijn Woord en Zijne genade komt, alzoo dat, waar Hij met Zijnen Geest, met Zijn Woord en Zijne genade komt, Hij daar Zelf bij de Zijnen of in hun hart is of woont, niet naar het gevoel of de gewaarwording, maar naar de waarheid des geloofs; zoodat een mensch zich ledig en alleen kan gevoelen, maar, als het hem er om gaat, het toch ondervindt, dat zijn lieve Heiland bij hem, ja in hem is.
De Heere zegt verder: „Nog e e n e n k l e i n e n t i j d , — eenige uren, — en de w e r e l d zal M i j n i e t m e e r z i e n ". Onder „wereld" verstond de Heere de overpriesters, schriftgeleerden, Farizeën, het Joodsche volk in 't algemeen, die wel kennis hadden van Gods Woord en weg en van den Messias, maar er toch slechts op uit waren, om het in dit ondermaansche leven goed te hebben, om te grijpen wat voor het tijdelijke leven noodig is, en te gelijk de wonde van het kwaad geweten te pleisteren en het onhebbelijk gevoel van een toekomstig gericht te verdooven met een geloof, dat zij nooit van plan waren geweest te oefenen. Dat is de hier bedoelde wereld, Wij hebben „wereld" hier dus niet op te vatten in den zin van „de grove wereld", wat men zoo gewoonlijk wereld noemt, maar hebben onder dat woord te verstaan, wat reeds eeuwen lang Christendom heet, doch op eenen lageren trap stond dan het Heidendom, dewijl het van Gods Woord een koopmanschap maakte, van geloof sprak als van een pleister om de wonde te bedekken, terwijl men overigens Gods gebod met voeten trad en in haat, nijd en vijandschap met elkander leefde.
De Heere zegt verder: „Nog e e n e n k l e i n e n t i j d , — eenige uren, — en de w e r e l d zal M i j n i e t m e e r z i e n ". Onder „wereld" verstond de Heere de overpriesters, schriftgeleerden, Farizeën, het Joodsche volk in 't algemeen, die wel kennis hadden van Gods Woord en weg en van den Messias, maar er toch slechts op uit waren, om het in dit ondermaansche leven goed te hebben, om te grijpen wat voor het tijdelijke leven noodig is, en te gelijk de wonde van het kwaad geweten te pleisteren en het onhebbelijk gevoel van een toekomstig gericht te verdooven met een geloof, dat zij nooit van plan waren geweest te oefenen. Dat is de hier bedoelde wereld, Wij hebben „wereld" hier dus niet op te vatten in den zin van „de grove wereld", wat men zoo gewoonlijk wereld noemt, maar hebben onder dat woord te verstaan, wat reeds eeuwen lang Christendom heet, doch op eenen lageren trap stond dan het Heidendom, dewijl het van Gods Woord een koopmanschap maakte, van geloof sprak als van een pleister om de wonde te bedekken, terwijl men overigens Gods gebod met voeten trad en in haat, nijd en vijandschap met elkander leefde.
Daarom laat de Heere volgen : „ W a n t I k 1 e e f " , en wil daarmee zeggen: Ik sterf wel, maar wat Ik sterf, dat sterf Ik der zonde eens voor al; en al s t e r f i k , zoo blijf Ik toch in het leven, want in Mijn sterven zal Ik den dood en hem, die het geweld des doods heeft, overwinnen, en Ik kom weder uit de banden des doods levend te voorschijn. In denzelfden zin zegt de Heere ook: „Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods". (Openb. 1 : 18.) Zoo is dit „Ik leef" bedoeld; en Ik leef — aldus gaat de Heere voort, — niet voor Mij, maar wat Ik leef, dat leef Ik Gode, opdat Zijne genade, Zijne ontfermende liefde, Zijne zonden vergevende liefde geopenbaard worde, — daarvoor leef Ik. Ik leef niet voor Mijzelven, maar u, armen, ten goede, o p d a t ook g i j l e v e t , opdat gij ook het leven hebbet in Mij, opdat dus de dood u niet verslinde, opdat u de wereld niet wegrukke, zoodat gij aan de pestilentie der hel niet zult sterven. — al sterft gij ook, zoo zult gij nochtans leven, want wie in Mij gelooft, die zal den dood niet zien in eeuwigheid. Derhalve: Ik leef, Ik sterf niet meer, en wat Ik leef, is zulk een leven, dat voor u in de eeuwigheid overgaat. Wie leeft, heeft toch oogen om te zien, dat hij een gezond lichaam heeft; zoo gij dus leeft in Mij, geef Ik u ook oogen, opdat gij Mij ziet in het geloof, totdat het geloof zal overgegaan zijn ia aanschouwen.
„ I n d i e n d a g " , — in den dag,- waarop Ik tot u komen, waarop Ik Mijne genadige tegenwoordigheid, Mijne koninklijke liefde en macht in uwe ellende, in uwe harten verheerlijken z a l ; — Bin dien dag z u l t g i j b e k e n n e n " — wat? „dat I k in M i j n e n V a d e r b e n , en g i j in Mij, en I k in u"; dan zult gij dus bekennen, dat Ik gekomen ben in de machtsvolkomenheid Mijns Vaders. Gij zult bekennen, dat Ik den Vader volkomenlijk gekend heb, toen Ik u veel van Hem verteld, u veel van Hem gezegd heb, bijv.: „Vrees niet, gij klein kuddeke, want het is Mijns Yaders welbehagen, ulieden het Koninkrijk te geven"; toen Ik u gezegd heb: „Wanneer gij bidt, bidt aldus: Onze V a d e r . . . " Gij hebt den Yader, Die in den hemel is, tot uwen Yader, dat zeg Ik u; want dat Ik hierbeneden onder u verkeer, dat zou Ik niet doen uit Mijzelven, maar daarin doe Ik des Vaders wil en Zijn gebod, en Ik weet, dat Zijn gebod het eeuwige leven is, dat het Zijn gebod, Zijne heilige en eeuwige Wet is, dat gij in uwen dood niet langer blijft, maar dat Ik u het eeuwige leven breng. Zoo zult gij dan in dien dag bekennen, dat Ik den Vader volkomenlijk gekend heb en ken, dat Ik aan Zijn hart, in Zijnen schoot lig, om u God in de volkomenheid van al Zijne deugden geopenbaard te hebben. — Dat zult gij bekennen, en ook dit, dat g i j in M i j zijt; dat het een wonder der genade is, dat gij, ofschoon gij dood zijt, nochtans leeft; dat gij, ofschoon gij zwak zijt, nochtans kracht en sterkte hebt; dat gij, ofschoon gij goddeloos zijt, nochtans met een goed geweten kunt zeggen: „Ik ben voor God rechtvaardig"; dat gij, ofschoon gij onrein en melaatsch zijt, nochtans met alle verzekerdheid er op leven en sterven kunt, dat gij rein zjjt; dat, ofschoon ook al uw doen zóó is, dat gij moet vervloekt worden, gij nochtans volkomenheid vindt in Mij; — en gij zult in dien dag bekennen, dat dit onmogelijk zou zijn zonder Mij. Want wie in Mij niet is, wie niet met Mij vereenigd is, die blijft niet in zijnen stand, die valt; die ervaart het niet in het lijden, in nood en droefenis, in zijn verderf en onreinheid, dat God, de Heere en Heiland, hem over alles heenzet, hem voortdurend troost en losmaakt van de dingen dezer wereld, dat Hij hem leidt aan Zijne hand, en het hem laat ervaren, dat Die in hem is, grooter is, dan die in de wereld is. Zoo zult gij het ervaren, dat Ik in u ben, en gij in Mij zijt, namelijk aan den troost, aan de zaligheid, aan de barmhartigheid, aan de vruchten, waardoor gij van uw geloof verzekerd wordt, aan de werken, zoodat gij evenals Hizkia met een goed geweten kunt zeggen: „Ik heb voor U, o God, gewandeld in waarheid en met een volkomen hart, en gedaan wat goed is in Uwe oogen". Dat kan niet gezegd worden tenzjj men in Christus i s ; dat men zwak en ledig en arm is, en nochtans, waar het er om gaat, sterk en vol en rijk, — dat, als men onderligt, men nochtans weer bovenkomt, en die ons vertrad, vertreden wordt, — dat kan niet het geval zijn, tenzij Christus in den mensch is. Derhalve, in dien dag zult gij bekennen, met het hart waarachtig bekennen, dat Ik in Mijnen Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Johaniies 14:18—24. (1e Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's