Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Romeinen 9 : 16

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Romeinen 9 : 16

„ Z o o is het don niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods," (1e Gedeelte).

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van alle vragen, die ons menschelijk bestaan raken, is dit voorzeker eene hoofdvraag : In welke verhouding staat de mensch tot God ? Hoe heeft de mensch zichzelven te beschouwen, wat is er van hem te verwachten ? W i e zal tot God komen en onvergankelijk leven beërven? Het is niet slechts een dogmatisch vraagpunt, het is eene vraag, die heel het leven betreft, eene vraag, waardoor aan de godsdienstigheid van den mensch eene bepaalde richting wordt gegeven; eene vraag, die niet het minst vóór drie en eene halve eeuw de Hervorming heeft teweeggebracht en waarop wij nog telkens moeten terugkomen, om dat antwoord te geven, dat de Schrift er op geeft. Onder anderen krijgen wij er een kort antwoord op bij den Apostel l'aulus in Rom. 9 : l ( i : „ Z o o is h e t d a n n i e t d e s g e n e n, d i e w i l , n o c h d e s g e n e n , d i e l o o p t , m a a r d e s o n t - f e r m e n d e n G o d s".
Dit woord overwegende, staan wij stil bij deze twee punten: wiens het niet is, en Wiens het wel is.
De Apostel Paulus beeft het in dit Hoofdstuk te doen met de Joden, zijne broederen naar het vleesch. Een ontzettend oordeel ging destijds over heD. Zij waren de bevoorrechten. Aan hen was eeuwen lang de Messias verkondigd, hadden de Profeten den Naam des allerhoogsten Gods geopenbaard, uit hen was ook de Christus voortgekomen, God boven alles geprezen tot in eeuwigheid.
Dit volk echter meende zelf wat te beteekenen en aanspraken te hebben op Gods gunst: daarom had het geene behoefte aan verlossing, verwierp den Christus, en werd nu ook tot de bitterste droefheid van den Apostel, die zijn volk boven alles onuitsprekelijk liefhad, verworpen.
Hoe is het mogelijk, zou men kunnen zeggen, dat zulk een volk met zóóvele voorrechten, dat ook zóó ijvert voor den Heere God, nochtans verworpen wordt ? Op zoodanige bedenking antwoordt de Apostel, met er op te wijzen, dat het Gods wil is, dat de mensch niet met zijne voorrechten of vermeende rechten aankome. Niet iedereen, die van Abraham afstamde, was zijn werkelijk zaad, maar: „In Izak zal uw zaad genoemd worden"; niet iedereen wederom, die van Izak afstamde, behoorde daarom reeds tot het ware volk Gods, maar vóór Jakob en Ezau geboren waren, eer zij iets goeds of kwaads hadden gedaan, luidde reeds het Woord Gods aldus: „Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat".
Daaruit besluit nu de Apostel in 't algemeen : „ Z o o is h et d a n u i e t d e s g e n e n , d i e w i l , n o c h d e s g e n e n , d ie l o o p t , m a a r des o n t f e r m e n d e n G o d s " , — een woord, dat alle vroomheid des vleesches onmogelijk schijnt te zijn, waardoor verworpen schijnt te worden al wat eenigszins godsdienstig wil zijn. Nochtans is dat woord waarheid, voor Israël en ook voor ons.
Door dit woord werden in de eerste plaats de Joden getroffen. Wat waren dat voor menschen ? Was dat een hoop slechte, goddelooze lieden, zooals men ze zich heden ten dage gewoonlijk voorstelt ? O neen! Laat ons dat toch vooral niet denken. Het was het vroomste, godsdienstigste volk der aarde. Afgoden werden onder hen niet gediend, maar alleen de ware God. Zij lieten zich eerder doodmartelen, zooals meermalen gebeurd is, dan dat zij de wetten huns Gods overtraden. Met nauwgezetheid werden de tienden afgezonderd. Tallooze offeranden werden gebracht. Ook hielden zij zeer stipt de Sabbaten en gingen trouw naar de synagoge. Zij dreven zending, omreisden land en zee, om Jodengeuooten te maken. Zij bouwden de graven der Profeten en vereerden die vrome menschen uit vroegeren tijd. Zij konden veel en lang bidden. Zij verfoeiden de Heidensche gruwelen, die vroeger, ten tijde der Profeten nog, veelal in zwang waren. Zij spraken veel van heiligmaking en namen bet tot op zekere hoogte nauw inet Gods Wet. Kleeding, gelaat, gebaren, alles moest daarmede in overeenstemming zijn. Zij wisten, dat uitwendige daden alleen niet genoeg waren en dat de hoofdzaak der Wet is: God lief te hebben uit geheel het hart, en den naaste als ziehzelven. Ook spraken zij zeer veel over hunnen Messias, en het was hun, ofschoon zij daarop niet zoo drukten, wel bekend, dat Jesaia 53 op den Christus sloeg. Zelfs konden zij veel jammeren over de zonden des volks en hunne eigene tekortkomingen, en eindelijk, dat hetgeen zij waren een werk van Gods genade was, dat zulks niet uit henzelven was voortgekomen, — ook dat stemden zij toe, — en dankten er God voor, zooals de Farizeër in Luk. 18.
Kortom, zij wilden wel den lleere dienen, liepen, sloofden zich af, maar toch dit volk, zoo door en door vroom en godsdienstig, het nageslacht van vrome vaderen, dat alle beloften meende voor zich te hebben, dit volk kwam met al zijn loopen en kunnen en willen niet tot de Wet der gerechtigheid; hoewel zij die Wet zochten, er naar jaagden, — zij verkregen ze niet. Waarom niet? Omdat zij die niet zochten uit het geloof, bij alle praten van vertrouwen op God, maar uit hunne werken van doe dit on doe dat. Zoo was er dan ook in het binnenste des harten geene verootmoediging onder de geboden Gods, en zij hebben zich gestooten aan den Steen des aanstoots.
Zoo was het ook in de Roomsche Kerk. Hoewel er in die Kerk ten tijde der Hervorming veel misbruiken waren, zoo waren er toch velen, die wezenlijk meenden door de werken en middelen, welke de Kerk aanbeval, zalig te kunnen worden. De leer der Roomschen was niet zóó werkheilig, als wij het ons zouden voorstellen. Door den Doop kreeg de mensch volgens hen krachten,—-natuurlijk alles uit genade, om Christus' wil; en als hij dan met die krachten deed, wat hij kon, als hij maar zijn best deed, naar heiligmaking streefde, liefde beoefende, veel aalmoezen gaf, dan kon hij wel behouden worden. Het was genade, — dat zeide Rome ook, — maar als de mensch zijn best deed, dan kwam God hem wel te gemoet; voor zijne tekortkomingen kon men dan wel vertrouwen op de verdiensten van Christus en de heiligen. Wie meer zekerheid wilde hebben, ging in een klooster, leefde geheel voor zijne vroomheid, had daar visioenen, kon daar in gemeenschap met Jesus en Maria zalige uren doorbrengen.
Luther heeft het daarin ook gezocht, heeft geloopen, gedraafd, gezwoegd en ' gezweet, en kon niet tot rust voor zijn geweten komen ; hij heeft Gode te gemoet willen komen, met werken, met zelfkastijdingen, met bidden Hem de zaligheid zoeken af te winnen; het is hem echter niet gelukt; hoe langer zoo meer werd hij van zijne zonde on verkeerdheid, van zijne onmacht overtuigd. — Door dezen diepen nood is het bij hem heen gegaan. En wanneer hij nu stond op de leer, dat alle werken, boetedoeningen, bidden, al ons best-doen voor Gods Aangezicht geene verdienste hebben, dan was dat geene betweterij, noch dogmatische haarklooverij, maar eene zaak, die de teerste levensvragen gold. Hij wist het, en alle Hervormers na hem hebben het leeren verstaan, dat het niet gelegen is in 's menschen werken en loopen.
Tegenwoordig is men dat weêr vergeten, niet alleen in moderne, maar ook in orthodoxe kringen. Menige zoogenaamd rechtzinnige zou zich verwonderen, wanneer hij eens de moeite nam de oorspronkelijke leerstellingen onzer Kerk en die der Roomsche te onderzoeken, — dat hij in zijne beschouwingen over de heiligmaking en reclitvaardigmaking, over de verhouding des menschen tot God eigenlijk Roomsch is.
En toch is het zoo. Wat is dat voorwaarden stellen aan den mensch, om de zaligheid, de wedergeboorte, vrede met God te verkrijgen, anders dan Roomsch? Wat is het geheele doen en drijven van wet, van menschelijke inzettingen, terwijl Gods ordeningen worden geminacht, anders dan Roomsche, Joodsche zuurdeesem? Wat is dar roepen: „Gjj kunt komen en u de zaligheid toeëigenen, als gij maar wilt; kom, jaag er n a a r, bid er om; als gij goed bidt, u in den weg der middelen stelt, dan zal de zaligheid u niet ontgaan!"? — wat is het anders dan Roomsch? Hoe menigeen denkt zóó: Ik ben gedoopt, ga altijd trouw naar de kerk, offer voor kerken, scholen, zending en wat niet al, strijd tegen de zonde, heb ook dit of dat ondervonden, handhaaf het Evangelie der genade tegen d e macht van het ongeloof, bon biddende; daarom zal de zaligheid mij niet ontgaan. En als dan de nood aan den man komt, heeft men toch geenen vrede! „Zeker ben ik er nog niet genoeg om biddende", zegt men dan; „dagelijks een halfuur, een uur meer afgezonderd, — njg meer opgeofferd voor godsdienstige doeleinden, nog meer gewerkt voor het Koninkrijks Gods, nog meer op dit of dat puntje gezien". Sommigen hebben eenige jaren geleden gedacht: „IIet zit hem in de Kerk; als ik uit de Kerk ben, dan kom ik tot vrede". En toch is er geen vrede. „Waar _ zit het hem dan in ? ben ik wellicht niet nederig genoeg, welaan, dan moet ik mij van ootmoediger uitdrukkingen bedienen, nog wat meer „mogen" en „mochten" er bij ; misschien belijd ik mijne zonde niet genoeg", en zie, — eeu stroom van bekentenissen vloeit er over de lippen.
Op dezen weg komt men echter nooit tot rust! Want: „het i s n i e t d e s g e n e n , die w i l , n o c h d e s g e n e n , die l o o p t , m a a r des o n t f e r m e n d e n Gods". Men wil dat niet hooren, men glijdt over zulke teksten heen, loopt en draaft en w i l , . . . . en ondertusschen wil men geene gerechtigheid en liefde beoefenen, ter plaatse, die Gods Woord ons aanwijst, in ons alledaagsche, platte leven, en men haat degenen, die getuigen, dat geen ding bij ons deugt en dat het alles niets aanbrengt voor God, — gelijk de Farizeën den Heere Jesus haatten. Of, waar oprechtheid is, daar beproeft men het nog eens, nog ernstiger, om kracht te bidden, om te streven naar volmaking, om zich de genade waardig te maken. Maar Gods Wet komt en slaat alles uit de handen, en het gebouw van vermeende heiligheid wordt door de stormen en vloeden des levens uiteengeslagen, en men komt er in om, tenzij de vloed ons werpe in de armen van den ontfermenden God.
Maar hoe? De Schrift zegt toch ook: „Wie bidt, die ontvangt; wie zoekt, die vindt; wie klopt, dien zal opengedaan worden", en: „Wie wil, die neme van het water des levens om niet". Zij stelt ons den Apostel Paulus voor oogen, hoe hij jaagt naar het doelwit, hoe hij zich daarnaar uitstrekt. De Schrift waarschuwt ons voor vleeschelijke rust; dus dan is het wol desgenen, die wil, en desgenen, die loopt? Geenszins ! De Schrift drukt zich aldus uit tot troost van alle ellendigen en verlorenen, opdat zij eene belofte hebben, als zij meenen, dat voor hen geene hoop meer is; maar zij zegt daarmede volstrekt niet, dat hij, die bidt, loopt en wil, daar mede de zaak als 't ware in eigen handen zou krijgen. Waar leven is, daar is dit alles aanwezig, maar men zoekt er niets iu, zoekt niets in ziehzelven, zegt niet: „Ik loop. ik wil, dus is God verplicht het mij te geven. Ik ben toch die of die, ik heb, ik doe dit of dat, daarom zal ik wel behooren tot degenen, die God aanneemt; want is er in den grond der zaak, wel braver, nederiger Christen dan ik?"
Dat is juist het verkeerde, het ellendige van de tegenwoordige leer, van het evangelie des vleesches van alle tijden, dat de mensch op ziehzelven, op zijn doen, op zijne voorrechten, op hetgeen bij heeft, gewezen wordt, daarop, dat hij zooveel mogelijk de voorwaarden heeft te vervullen, dat men op de heiligen ziet, op vrome menschen, die 't o zoo ver gebracht hebben, van hen zich de handen laat opleggen, zich behelpt met eene gestolene genade, eene gekochte genade, en toch is er geene gerechtigheid, geene verootmoediging onder Gods Wet naar hare diepste beteekenis, want het is waar en blijft waag: „Het i s n i e t d e s g e n e n , d i e w i l , n o c h d e s g e n e n , d i e l o o p t, m a a r d e s o n t f e r m e n d e n Gods". God laat niet ingrijpen in de rechten Zijner souvereiniteit. Hij laat Zich niet eerst iets geven, opdat Hij zou verplicht zijn weder te vergelden. Hij laat Zijne eer aan geenen ander geven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Romeinen 9 : 16

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's