Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Efeze 1: 2—6. (6e Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Efeze 1: 2—6. (6e Gedeelte.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heere Jesus Christus! Gezegend zij de God en Vader onzes Heeren Jesus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus; gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hein, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde : Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jesus Christus, in Ziehzelven, naar het welbehagen van Zijnen wd ; tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde."

De Heere God heeft een volk, dat Hij Zijn volk noemt, Zijn bijzonder eigendom. Het zijn Zijne uitverkorenen, Zijne gunstgenooten, Zijne beminde kinderen. Dezen heeft Hij opgezocht in hunnen dood der zoude en misdaden, en tot hen gezegd: „ I k heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid. Hij heeft hen in den tijd Zijns welbeliagens getrokken uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, opdat zij zouden verkondigen Zijne deugden. Zij zijn door Zijnen Geest en Woord wedergeboren, aangenomen tot kinderen, en gesteld onder de heerschappij Zijner genade, zoodat zij niet meer naar het vleesch leven, niet in den dienst der zonde en der wereld, maar, van de zonde vrijgemaakt, der gerechtigheid dienstbaar zijn, Gode leven in Christus Jesus.
Zullen wij dan welgetroost zalig leven en sterven, dan moeten wij uit God geboren zijn, door Zijnen Geest worden geregeerd, want zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods.
Het Woord des Heeren nu is het zaad der wedergeboorte. De Heilige Geest komt met dat Woord tot ons in de prediking van het Evangelie onzes Heeren Jesus Christus. En waar dat zaad in de goede aarde valt, daar brengt het vrucht ten eeuwigen leven voort; daar worden den Heere kinderen geboren als de dauw uit den vroegen dageraad.
Van de aanneming tot kinderen Gods spreekt ons Vers 5 en 6: „ D i e o n s te v o r e n v e r o r d i n e e r d h e e f t tot a a n n e m i n g t o t k i n d e r e n , d o o r J e s u s C h r i s t u s , in Z i e h z e l v e n , n a a r h e t w e l b e h a g e n v a n Z i j n e n w i l. T o t p r i j s der h e e r l i j k h e i d Z i j n e r g e n a d e , d o or w e l k e H i j o n s b e g e n a d i g d h e e f t in d e n G e l i e f d e ".
W i j worden hier gewezen op de oorzaak, den grond en het doel van de aanneming tot kinderen. O o r z a a k is d e G od e n V a d e r v a n o n z e n H e e r e J e s u s C h r i s t u s , Die ons in liefde te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, in Ziehzelven, naar het welbehagen van Zijnen wil; g r o n d is J e s u s C h r i s t u s , de Geliefde, in Wien God ons begenadigd heeft; d o e l is d e l o f d e r h e e r l i j k h e i d Z i j n er g e n a d e , met welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde.

Van nature is niemand een kind Gods, en hij wordt het niet door eigen wil en kracht of wijsheid. Van nature zijn wij allen kinderen des toorns en der ongehoorzaamheid, kinderen des duivels, aan wiens wil en begeerte wij ons hebben overgegeven, toen wij in vermetelheid en wantrouwen God, onzen Schepper en Weldoener, verlieten. Dat leert ons de Heilige Schrift duidelijk. En zoo zijn wij geene vrienden, maar vijanden Gods, hatelijk zijnde en malkander hatende. Wij zijn afkeerig van den Heere en Zijn Woord, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad.
Onze wil is verkeerd, ons verstand is verduisterd, wij zijn vervreemd van het leven Gods. De inensch is zóó geheel bedorven geworden, dat hij zelfs niet in staat is iets goeds te denken als uit ziehzelven. En of de mensch nu al vele vonden gezocht heeft, om ziehzelven te rechtvaardigen, of hij ook zijne wijsheid en gerechtigheid wil handhaven, — het blijft waar wat Gods Woord zegt, zooals de dienstknecht des Heeren, de Apostel Paulus, schrijft: „Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God; want het onderwerpt zich der Wet Gods niet, want het kan ook niet".
Spreekt dan de Heilige Schrift van het kindschap Gods der geloovigen. der heiligen in Christus Jesus, zoo is dat een kind-zijn door aanneming, niet van nature. Kinderen Góds zijn wij niet door iets van ons, niet door eenige eigenschap of daad onzerzijds, maar doordat God ons aangenomen heeft tot kinderen. O o r z a a k er van is dus God, de God en Vader onzes Ileeren Jesus Christus, „ D i e —- i n l i e f d e — o n s t e v o r en v e r o r d i n e e r d h e e f t t o t a a n n e m i n g t o t k i n d e r e n ". Het is eene vrije daad Zijner liefde. Ja, van liefde, onuitsprekelijk groot en heerlijk, waarin Hij hart en haud gegeven heeft aan Zijne begenadigden, waardoor zij onafscheidelijk aan Hem verbonden zijn. Niets kan hen van Zijne liefde scheiden; want die Hij liefheeft, die heeft Hij lief tot den einde, tot in alle eeuwigheid. Maar ook is het eene liefde van eeuwigheid; want in liefde heeft Hij ons te voren verordineerd tot aanneming tot kinderen. Zijne liefde is niet in den tijd door ons gewekt, door iets van ons bewogen; neen, maar Hij heeft ons te voren zoo uitnemend liefgehad. In Zijnen eeuwigen llaad des vredes heeft llij besloten, ons tot kinderen aan te nemen. Zijn Raadsbesluit te dezen opzichte is dus vrije, ongehoudene, onverplichte, onverdiende liefde.
O, wie onzer kan die liefde vatten ? Och, wij, zondige menschen, zijn veel te mat, te dof en te aardsch, veel te zelfzuchtig en wereldlievend, oin ze naar waarde te schatten. Gods liefde gaat al ons begrip en verstand te boven. Do Gemeente des Heeren moge ze, geleid door Zijnen Geest, opmerken en aanbidden, doorgronden kan zij ze niet. Maar ja, wegzinken onder zoo groote liefde, dat moeten wij, als wij beginnen in te zien, wie en wat zij zijn, zij, die God in Zijne liefde tot Zijne kinderen verordineerd heeft Zijn het niet menschen, zondaars, goddeloozen, vijanden van God, die geene liefde, maar slechts eeuwige verstooting van Gods Aangezicht waardig zijn?!
Zien wij aan onzen stamvader Adam, wie liet zijn, die God verkiest tot Zijne kinderen. Adam en de vrouw, die God hem gegeven had, bezaten alles wat Gods liefde voor den mensch had bereid. Niets goeds en heerlijks ontbrak hun. In het Woord, waarin God hun het leven voor Zijn Aangezicht toezeide en verzegelde, konden zij beschikken over hemel en aarde. God was hun eeuwig goed. Maar. wij weten het, zij lieten het Woord des levens varen; zij vielen van God af; zij geloofden den duivel. Zóó keerden zij hunnen Weldoener den rug toe, stortten in zonde en dood, in verderfenis en ellende. En God, de Heere, wat deed Hij toen ? Ja, Hij bestrafte hen; en zij moesten het schoone aardsche paradijs verlaten; — maar Hij strafte hen niet in eeuwigen toorn; Hij wierp hen niet in de verdoemenis, zooals zij verdiend hadden; Hij liet hen niet liggen in dood en verderf, neen, . . . Hij had een eeuwig hemel8ch Paradijs voor hen bereid. En zoo heeft Hij Zich over hen ontfermd naar Zijne liefde, waarin Hij hen te voren verordineerd had tot aanneming tot kinderen. Volgens dit Raadsbesluit Zijner liefde predikte Hij hun den Christus, de verzoeniug en verlossing door Hem. In plaats dat zij nu den duivel zouden toebehooren, zooals zij verkoren hadden, maakte Hij hen tot Zijne kinderen in Christus Jesus, het Zaad deivrouw, dat den kop der slang vermorzelen zou. Is dat geene liefde, vrij eu machtig?! — des duivels buit wordt Gods kind en erfgenaam uit loutere, almachtige ontferming.
En nu, zulke goddeloozen zijn alle kinderen Adams. Er is niemand, die naar God vraagt, vóórdat God hem zoekt, evenmin als Adam dat gedaan heeft. Maar God treedt den van Hem afkeerigen mensch in den weg, verbrijzelt hem het harde hart en zegt tot hem: „Zie Mij aan, Ik ben uw God en Heiland". Och, wij menschen zeggen: „Wij zullen liefhebben degenen, die ons liefhebben, en wij verstooten hen, die ons verstooten". Maar de Heere God doet geheel anders: Hij maakt vijanden tot Zijne vrienden. Ongehoorzamen, onwillige, halsstarrige menschen, die niets van God willen weten, die tegen Hem opstaan en strijden, die wil Hij tot Zijne lieve kinderen gemaakt hebben; zulk een wederhoorig kroost wil Hij bij Zich doen wonen; en zij moeten het bij Hem recht goed hebben, geene heerlijkheid en zaligheid mag hun ontbreken. Kinderen Gods te zijn, dat omvat toch alle heil des Heeren! Het is immers: God, Dien wij verlaten hebben, den God onzes levens en van alle weldadigheid, weêr tot onzen God te hebben, tot ouzen genadigen God en verzoenden Vader, Die in eeuwigheid niet meer op ons toornen noch schelden zal, Die ons de zonde en misdaad en overtreding vergeeft, Die al onze schuld uitdelgt, Die ons van het verderf, d. i. van dood en hel, verlost, Die ons kroont met goedheid en barmhartigheden. Kinderen Gods te zijn, — het predikt ons, dat wij den eeuwig levenden, algenoegzamen God, Die alle dingen in Zijne handen heeft en tegen Wiens wil niets zich roeren of bewegen kan, tot onzen God en Vader hebben. Die ons met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen zal, en ook al het kwaad, dat Hij ons in dit jammerdal toeschikt, ons ten beste keeren zal; Die ons in Zijne almachtige en getrouwe hoede bewaren zal tot Zijn hetnelsch Koninkrijk.
Zie, tot zulk eene heerlijke erve heeft Hij ons te voren verordineerd. En dit heeft Hij gedaan „in Z i c h z e i v e n " , d. w. z. tot Zichzelven, om Zijns Zelfs wil, tot Zijne eere. Hij heeft het gedaan, opdat wjj als Zijne kinderen voor Hem eene eer, een sieraad zouden zijn, eene vermaking en verlustiging voor Zijn Aangezicht. Evenals de moeder genot en vreugde heeft in haren zuigeling, zoo heeft de Heere God een welbehagen in Zijne kinderen. Hij bewaakt en bewaart ze met eeuwige zorge; zij mogen niet eenigszins aan zonde, dood, wereld en duivel behooren; zij behooren Hem alléén toe. Daarom zondert Hij hen ook af van alle duisternis, onreinheid on dood, zoodat zij heilig en onberispelijk voor Zijn Aangezicht zijn.
Zoo kunneti dan de vijanden van Gods kinderen, die in deze wereld niet ophouden hen te kwellen en aan te vechten, volstrekt niet met hen doen, wat zij willen; — het schjjnt wel menigmaal zóó en de tegenstanders roepen victorie en smaden en hoonen, alsof God het niet zag, — nochtans, de Heere God leeft! Hij ziet wel de list en het geweld der vijanden. En Hij hoort het geroep Zijner ellendigen, en Hij verlost hen. „Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het Verbond Mjjns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfenner." (Jes. 54 : 10.)
Zoo zijn dan Gods kinderen weigeborgen bij hunnen lieven Vader! Maar, — vraagt er iemand, — w a a r o m heeft God ons, die de Zijnen zijn, in Zijne liefde te voren verordineerd tot aanneming tot kinderen? Vraag en vraag het nogmaals, en gij ontvangt geen ander antwoord dan: „Omdat het Hem zoo behaagd heeft". De Apostel Paulus schrijft: „ N a a r h e t w e l b e h a g e n van Z i j n e n w i l " . Het is niet om eenige verdienste of waardigheid van ons, maar alléén door Gods onverdiende gunst en genade. Kindiren Gods zijn wij niet door iets. wat God in ons aantrok, voor ons innam, maar uit louter ontferming, om heteeuwig welbehagen Dit predikt ons dan, dat wi] van onszelven geheel en al hebben af te zien. In ons is slechts datgene, wat God den Heere met afkeer van ons vervullen kon. Och, wij eigenlievende en eigengerechtige menschen zoeken gedurig in ons, wat Gode behagen kan. Het arglistige hart maakt ons wijs, dat wij niet zóó goddeloos zijn, als wij toch zijn; wij willen in den grond der zaak niet als goddeloozen door vrije ontferming Gods bestaan en behouden zjjn. Gods voorverordineering echter, welke ons door Zijne eeuwige liefde tot Zijne kinderen maakt, predikt ons duidelijk, dat Gods doen uitsluitend genade is en dat Hij gehandeld heeft en handelt zonder aanneming van persoon en werk. Naar het welbehagen van Zijnen wil worden in Zion kinderen geboren, aan wie Hij geene andere eer heeft dan den roem Zijner eeuwige genade. Daarom dragen die kinderen ook geene schoone namen. De Heere zegt: „Ik zal R a h a b en Ba b e l vermelden onder degenen, die Mij kennen. Ziet, de F i l i s t i j n en de T y r i ë r met den Moor, deze is aldaar geboren". Zoo is er dan hoop, ja zekerheid van zaligheid voor den grootsten en snoodsten zondaar, voor den meest ellendige. In en door Jesus Christus, den Geliefde Gods des Vaders, vindt de doemschuldige zondaar genade, vindt de verloren zoon den Vader weder.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Efeze 1: 2—6. (6e Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's