Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Efeze 1 : 2—6. (7e Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Efeze 1 : 2—6. (7e Gedeelte. — Slot.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„G-nade zij u eu vrede van God, onzen Vader, eu den Heere Jesus Christus! Gezegend zij de God en Vader onzes Heeren Jesus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den heuiel in Christus; gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hein, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zonden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde : Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jesus Christus, in Zichzelveu, naar bet welbehagen van Zijnen w i l ; tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft io den Geliefde."

„Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen d o o r J e s u s C h r i s t u s " , schrijft de Apostel. Jesus Christus, H i j is de g r o n d van ons kindschap. Alles wat God is en heeft voor Zijne uitverkorenen, is en heeft Hij voor hen in den Ileere Jesus Christus, Zijnen eeuiggeboren en eeniggeliefden Zoon. Heeft Hij ons verkoren tot Zijne kinderen, het is alleen door Hom ; zijn wij herboren tot Zijne kinderen, het is niet anders dan door Jesus Christus. Uit God in Christus Jesus en door Hem zijn wij, alles wat wij Gode zijn.
Jesus Christus is de Eénige, Die God en mensch te zamen brengt, verzoent, vereenigt. Hij is de Middelaar Gods en der menschen, de Borg en Plaatsbekleeder der Zijnen, onze éénige Heiland en Verlosser. Dit geven Zijne beide namen Jesus. Christus, - te kennen. Hij is het, Die Zijn volk zalig maakt van hunne zonden. Hij is het, Die door God den Vader verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd is tot onzen hoogsten Leeraar en Profeet, eenigen Hoogepriester en eeuwigen Koning. Hij heeft alle gerechtigheid vervuld, de eeuwige genoegdoening aangebracht, vijanden met God verzoend, kinderen der ongehoorzaamheid en des toorns tot Gods kinderen gemaakt, slaven des duivels tot Gods dienstknechten. De zaligheid is in geenen anderen. Als Profeet heeft Hij bekendgemaakt en maakt aan Gods kinderen bekend het heilgeheim des Heeren, de verborgenheid Zijns heils. Zijns Verbonds geheimen. Als Hoogepriester heeft Hij door Zijne ééne offerande in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden. Als Koning heeft Hij de Zijnen verlost uit alle macht der hel en des doods, heeft hen uit het rijk der duisternis overgezet in het Koninkrijk van Gods liefde, en verlost hen uit allen nood. Heeft de eerste Adam ons tot kinderen des Satans gemaakt, de tweede Adam, de Heere uit den hemel, Jesus Christus, heeft ons verworven en geeft ons de macht, het recht en de bevoegdheid kinderen Gods te worden. Het is derhalve door Hem, dat wij het „Abba Vader!" mogen en leeren uitspreken. Aldus schrijft de Apostel: „Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon gezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. En overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, Die roept: Abba, Vader" (Gal. 4 : 4 — 6 ).
Zie, Jesus Christus heeft door Zijne komst, door Zijn leven, lijden en sterven in het vleesch, den Raad Gods tot onze zaligheid volvoerd; en in Zijne opstanding uit de dooden heeft God de Vader het Amen uitgesproken op Zijn volbrachte werk. Zóó zijn de te voren verordineerden tot aanneming tot kinderen als kinderen Gods geboren; hun kindschap Gods staat sedert de opstanding van Christus in Hem vast. En Hij heeft hun den Heiligen Geest verworven, door Wien zij in hun leven op aarde, ter ure van Gods welbehagen, deze weldaad deelachtig worden door het geloof en alzoo zich er van bewust worden; zooals de Apostel Paulus daarvan schrijft: „Gods Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn". En in dit getuigenis van den Heiligen Geest, door Wien wjj de aanneming tot kinderen als genade-gave der eeuwige liefde Gods erkennen, ons geschonken in en door Jesus Christus, spreken wij met verheuging des harten: „En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen; erfgenamen Gods en medeerfgenamen van Christus".
Wij hebben dan wel acht te geven op den grond van de aanneming tot kinderen, zooals het Evangelie ons dien predikt. Het is Jesus Christus, de Geliefde, in Wien God ons begenadigd heeft. Hij is de Uitverkorene, de Beminde des Ileeren, aangaande Wien de hoogwaardige Heerlijkheid getuigde : „Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wien Ik Mijn welbehagen heb".
Gods liefde rust in Zijnen Zoon. die Hem aangenaam is; Hem aangenaam is: vooreerst omdat Hij Zijn eeuwige en eengeboren Zoon is, en ten tweede omdat Deze Hem behaagt door Zijne vrijwillige gehoorzaamheid, door Zijn aanvaarden en uitvoeren van Zijn eeuwig raadsbesluit.
Het voornemen der liefde Gods, hare openbaring en betooning is dus niet anders dan door Jesus Christus, den Zoon Zijns welbehagens. Maar óók in en door dezen Geliefde stort zij zich uit Gods vaderhart uit over menschen, die den eeuwigen toorn verdiend hebben, en maakt hen tot eeuwig gezegenden, d.i. begenadigden Gods, die Hem aangenaam en welgevallig zijn.
Is dan op de vraag: „Waarom heeft God mij lief en heeft mij tot Zijn kind verkoren", het éénig antwoord: „Omdat het Hem zóó behaagd heeft", — op de vraag: „Door wien is die liefde mijn deel? om wiens wille ziet God mij zondaar in genade aan?" luidt het antwoord niet anders dan: „Door Jesus Christus alléén; om Zijnentwil, om den Geliefde, heeft God u begenadigd".
Sluit dus de oorzaak van ons kindschap al onze waardigheid en verdiensten volkomen uit, — de grond er van bevestigt dit nadrukkelijk en predikt ons luide, dat van onze zaligheid geldt, wat de Apostel Paulus in deze uitspraak leert: „Het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods". Door alle rekenstukken van onze wijsheid, kracht en heiligheid haalt het Evangelie Gods eene streep, het werpt ons allen te zamen op éénen hoop, noemt ons „in onszelven verlorenen, genadeloozen, doemwaardigen".
Al wie zich nu aan dit Evangelie niet wil onderwerpen, wie wandelt naar het goeddunken van zijn hart, zich verlaat op de overleggingen van zijn verlicht verstand, of steunt op de werken van zijnen zoogenaamden vrijen wil, — hij zij gewaarschuwd ; daar hij het Evangelie van Gods eeuwigen heilsraad heeft vernomen, zal hij des te minder te verontschuldigen zijn, en God zal gerechtvaardigd zijn, als deze mensch in zijne zonden, in zijn vijandig en hoogmoedig bestaan sterft. Wie echter weet geenen raad, en heeft geene hoop der zaligheid in zichzelven? Wien is alle licht en leven in het zichtbare ontzonken? Wie kan zijne ziel niet in het leven houden, en vindt geenen grond tot aanneming als kind Gods in eigene gestalte en werkzaamheden ? O, de zoodanige vatte moed! Verlorenen en hopeloozen mogen in het Evaugelie, het Woord der genade en waarheid Gods, aanschouwen den éénigen, vasten en eeuwigen grond van aanneming tot kinderen: Jesus Christus, hunnen éénigen Heiland en Zaligmaker. Door Hem en in Hem staat hunne verordineering tot kind Gods vast. Hij geeft hun door Zijn Woord en door Zijnen Heiligen Geest macht om een kind Gods te zijn en te heeten. Ja, die machten dat voorrecht geeft Hij aan allen, die in Zijnen Naam gelooven, d. i. aan allen, die hunnen eigen naam niet achten en alleen den Naam des Heeren Jesus Christus eeren, die zonder Hem niet kunnen leven, die in hunne ellendigheid en verlorenheid Hem aanroepen, zeggende: „O Heere Jesus! ontferm U over mij!" Zoo is het met allen roem des vleesches uit; wie roemt, roeme in den Heere.
Dat toch beoogt de Heere God met deze weldaad Zijner liefde in Jesus Christus, dat wij Hem roemen, Hem, Die ons gemaakt heeft en verkoren tot Zijne kinderen en erfgenamen. Daarom schrijft de Apostel: Hij heeft het gedaan „tot p r i js der h e e r l i j k h e i d Z i j n e r genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde". „Niet ons, niet ons, o Heere! maar Uwen Naam geef eere!" — zóó leert de Heilige Geest alle kinderen Gods te getuigen. De Heere is God; Hij heeft ons gemaakt, en niet wij. Zij zullen des Heeren lof vertellen ; daartoe heeft Hij Zijn volk Zich geformeerd.
Wij hebben dus niet, gelijk wij naar onsen aard zoo gaarne doen, daarin te roemen, dat wij kinderen Gods en geene kinderen der wereld zijn. Ach, de aanmatiging der eigengerechtigheid drijft tot geestelijken hoogmoed. Maar als wij ons door het getuigenis des Heiligen Geestes met recht kinderen Gods noemen, dan is dat eenvoudig, omdat het zóó is. Het geschiedt zonder aanmatiging of zelfverheffing. Wij willen er meê zeggen, dat wij door Jesus Christus eenen God en Vader in de hemelen hebben, tot Wien wij met al onze zorgen en nooden vrijmoedig de toevlucht mogen nemen; wij erkennen en beljjden daarmede onze kleinheid, nietigheid en hulpeloosheid, en verblijden ons en verwonderen ons over de liefde Gods jegens ons, Die Zich als een ontfermend Yader tot ons neerbuigt. De Heilige Geest werkt in onze harten den lof der heerlijkheid van Gods genade. Hierbij valt alle eigen heerlijkheid weg; wij blijven zondaars, goddeloozen in onszelven. De roem der heerlijkheid van Gods genade kan ons slechts klein, laag bij den grond houden. Want het is eene genade, „door w e l ke H i j ons b e g e n a d i g d heeft in den Geliefde", in Christus; zoodat wij dus niet in onszelven, maar in den Heere Jesus Gode aangenaam en liefelijk zijn. En wat aangenaams en liefelijks ook zouden wij in onszelven hebben voor den Heere? Zijn wij dan lieve, gehoorzame kinderen? Neen, maar een wederhoorig kroost. Maar de Heere God heeft in Zijne eeuwige liefde ons als Zijne kinderen aangenomen door Jesus Christus, opdat wij de heerlijkheid Zijner genade zouden roemen en prijzen. En deze straalt den kinderen Gods wel zóó te gemoet, dat zij met allen eigen lof moeten ophouden. Niet, omdat zij uit zichzelven zoo opmerkzaam zijn, dat zij slechts oogen en harten hebben voor de heerlijkheid der genade; ach neen! het zichtbare en tastbare: zonde, dood, wereld en duivel en het schrikkelijke ongeloof, verduisteren en verblinden oog en hart; en de heerlijkheden van dit vergankelijke leven vervullen vaak de ziel. Maar de Heere God Zelf zorgt voor Zijne eere; Hij opent de lippen tot Zijnen lof. Dit geschiedt echter in eenen weg, waarop vleesch en bloed geene eer behalen; integendeel, hierbij gaat de vrome man in ons te niet, en wij worden geheel tot zondaar voor God gemaakt. Het is dan ook inderdaad een prijzen van de heerlijkheid der genade, zooals zij zich door zonde, jammer, nood en druk heen bij de kinderen Gods verheerlijkt. Daarin toch is hare heerlijkheid openbaar, dat zij eenen goddelooze om niet rechtvaardigt, over den doemschuldige zich ontfermt in Christus Jesus. Ja, daarin schittert de heerlijkheid der genade onzes Gods, dat zij den armen mensch, die niets dan zonden en schulden had, in Christus Jesus vervuld heeft met allen rijkdom des hemels,
hem opengedaan heeft de schatkameren des eeuwigen heils, —- dat zij hem bekleed heeft met de kleederen der eeuwig geldende gerechtigheid. Daarin bestraalt zij de kinderen Gods, dat zij hen, in weerwil van oude en nieuwe zonden, niettegenstaande hunne ontrouw en liefdeloosheid en alle verkeerdheid, niet verlaat, niet begeeft, maar vast en bestendig is, bij hen blijft, vergevende en bedekkende alle schuld en schande, o, eeuwiglijk hen bewaart. En, of nu alle machten der duisternis en des verderis zich tegen Gods kinderen opmaken, — niets zal hen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus, onzen Heere.
En zoo handhaaft zich de heerlijkheid van Gods genade als genade, zoodat, wie geen volk Gods waren, geene beminden, geene ontfermden, den Heere te voet vallen en, door Zijne almachtige liefde verbrijzeld, Hem loven en zeggen: „OmijnGod!" en zij zullen eeuwiglijk zingen van Zijne goedertierenheden. Ja, dat prijzen geschiedt daar, waar eeu verloren zondaar tot God smeekt: „Wees mij genadig, o God!" — waar eeu ellendige in de benauwdheid zijns harten roept: „Heere, Heere! vertoef niet! hoor mijne klacht!" — waar een pelgrim door de woestijn dezes leveus, afgemat en krachteloos neerliggende, des Heeren sterkte aangrijpt; — waar eene met den veelvoudigen dood worstelende ziel uitroept: „Uwe goedertierenheid, Heere, is beter dan het leven!"
Nog eens: deze lof en prijs is daar aanwezig, waar de ziel dorst naar den levenden God, gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, waar een arm menschenkind, dat hongert en dorst naar de gerechtigheid, neerzit aan de Bron des heils, om uit de volheid in Christus Jesus te ontvangen ook genade voor genade; — daar, waar het uit het hart en van de lippen van Gods begenadigden komt: „Heere, Gij zijt mijn God, U zal ik loven". Daar zijn de afgoden onzer handen in stukken geslagen door de almacht der genade. Het is met al onze heerlijkheid gedaan. De heerlijkheid der genade blijft alléén over; en wij, door haar bedekt, door haar behouden, verkondigen Gods Naam en groote deugden.
Halleluja! God — Vader, Zoon en Heiligen Geest zij lof en prijs in eeuwigheid !

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Efeze 1 : 2—6. (7e Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's