Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Romeinen 3 : 24.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Romeinen 3 : 24.

„En worden om niet gerechtvaardigd, oit Zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jesus is."

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De meest gewichtige vraag in het menschelijk leven is voorzeker de vraag naar de zaligheid der ziel. De natuurlijke mensch wel ia waar plaatst zichzelven niet gaarne voor deze vraag, en indien al, dan doet hij als eenmaal de stadhouder Felix, die ook over zijne verlossing had nagedacht, en deswege bevreesd was geworden, maar die ten slotte toch tot den Apostel Paulus zeide: „Voor ditmaal ga heen; en als ik gelegenen tijd zal hebben bekomen, zoo zal ik u tot mij roepen". Onze natuurlijke mensch wil zulke vragen vergeten. Het gebeurt echter ook, dat de Heere Jehova met Zijn Woord als met een tweesnijdend zwaard tot in het binnenste van het hart doordringt, en dan moet men willens of onwillens over de verlossing zijner ziel denken. Eerst zoekt men hulp in en bij zichzelven, men is zoo vroom en godvruchtig als Cornelius, men geeft vele aalmoezen, men bidt voortdurend tot God, maar dat alles baat niet, en men vraagt, zooals wij bij Micha lezen: „Waarmede zal ik den Heere tegenkomen en mij bukken voor den hoogen G o d ? zal ik Hem tegenkomen met brandofferen ? met eenjarige kalveren ? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne overtreding? de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner z i e l ? " Men ziet, het wordt hoe langer hoe erger, en in de grootste benauwdheid roept men met den stokbewaarder te Filippi: „Wat moet ik doen, om zalig te worden ? " En waar deze vraag door de werking des Heiligen Geestes ontstaat, daar is het noodig, het Woord Gods om raad te vragen, in het licht van het Woord Gods zich de vraag stellen: Hoe ben ik toch eigenlijk voor God rechtvaardig? Op deze vraag geeft ons de Apostel PauluB in bovenstaand Schriftwoord het antwoord.
Het gericht Gods is niet gelijk aan een menschelijk gericht, het wordt gehouden zonder getuigen, zonder lang verhoor, zonder ontkenning of verontschuldiging, - want Hij, Die oordeelt, heeft oogen als vuurvlammen, die zien tot op den bodem van het hart. En het vonnis luidt: „Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods", en zij, die gelooven in Jesus Christus, worden om niet gerechtvaardigd uit Zjjne genade. Dat schrijft de Apostel Paulus, de gewezen Farizeër, de meest ijverige van allen, en van zichzelven getuigt hij in den Brief aan de Filippenzen, dat hij naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, onberispelijk was, — en toch hecht hij aan deze zijne rechtvaardigheid, die in de wet is, volstrekt geene waarde, ja hij zegt daarvan, dat hij ze voor het gericht Gods schade geacht heeft, om de uitnemendheid der kennis van Christus, en in deze uitspraak zegt hij: de geloovigen worden o m n i et g e r e c h t v a a r d i g d . De Apostel heeft namelijk in de voorgaande Verzen aangetoond, hoe alle menschelijke gerechtigheid er in den spiegel der Wet Gods uitziet. Want een eigengerechtig mensch zou met zulk een oordeel Gods niet tevreden zijn, hij zou den Apostel niet gelooven, hij zou steunen op zijne deugden, zijn eerlijk karakter, en altijd met den rijken jongeling vragen : „ W a t ontbreekt mij n o g ? " Daarom heeft Paulus al de schandelijkheid van onze menschelijke gerechtigheid in 't licht gesteld, heeft aangetoond, dat zoowel de Joden met de Wet, als de Heidenen zonder de Wet, voor God zondaren zijn, dat zij allen zonder onderscheid leugenaars zijn, en God alleen rechtvaardig. Maar natuurlijk bevalt zulk eene waarheid den eigengerechtigen mensch niet, hij rust met de Joden op de Wet, en hij weet niet, dat de Wet geestelijk ia, en hij zelf vleeschelijk; hij steunt op zijne Godvreezende vaderen, evenals de Joden het deden op Abraham, en hjj weet niet, dat zoowel van zijne geloovige vaderen als van Abraham het Schriftwoord geldt: „En hij geloofde den Heere, en Hij rekende het hem tot gerechtigheid". Men staat niet gaarne naakt, als een arme bedelaar voor God. Adam en Eva maakten zich schorten van vijgebladeren, hunne nakomelingschap wil hare naaktheid met goede werken, met groote deugden en verdiensten voor den Ileere bedekken; zoo verwacht zij dan stout den dag des Hoeren en hoort niet de stem des lleeren: „Wee dien, die dos Heeren dag begeeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des Heeren zijn? bij zal duisternis wezen en geen licht; — Mijn oog zal u niet verschoonen, en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uwe wegen op u brengen". (Amos 5: 18 en Ezech. 7:4.) Paulus meende in den beginne ook, dat zijne rechtvaardigheid der wet den Heere welbehaaglijk zou zijn, totdat hij op den weg naar Damaskus Zijne stem hoorde: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?" Ja, hij heeft het goed leeren inzien, dat voor de rechtvaardigheid Gods alleen de rechtvaardigheid eens Gods kan bestaan, dat voor Zijne heiligheid alleen de heiligheid eens Gods geldt; ja, hij heeft het wel ondervindelijk geleerd, dat een mensch nooit voor God zou kunnen bestaan, indien niet God Zelf het had teweeggebracht, dat de geloovigen om niet geiechtvaardigd worden.
Ja voorzeker, wonderbaar is het gericht Gods! De Wet Gods is zoo heilig, zoo rein en zuiver, over hare overtreders is een eeuwige vloek uitgesproken, — en toch, de geloovigen worden oin niet vrijgesproken. Alles veroordeelt hen, alles dreigt hen met Gods straf, en als zij voor het gericht komen, dan worden zij gerechtvaardigd om niet. Men moet het echter zoo doorleven als de Apostel het doorleefd heeft, men moet ook werkelijk den toorn en den vloek Gods in zich gevoelen, men moet eerst met David hebben uitgeroepen: „Ik heb gezondigd tegen den Heere!" eer men kan hooren, wat hij hoorde: „De Heere heeft ook uwe zonde weggenomen". Men moet eerst met den verloren zoon hebben uitgeroepen: „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor U ! " — eer het beste kleed wordt aangedaan. - Ja zóó, en niet anders, oordeelt de Heere eenen zondaar, die niets, volstrekt niets voor Hem hoeft, dau alleen zijne zonde en ellende, die zichzelven beschouwt als den onrechtvaardigste voor God en voor de menschel), voor zijn geweten en voor de Wet Gods, en daarom voor den Heere uitroept: „O God, wees mij, arm zondaar, genadig!" — zulk een zondaar wordt om niet gerechtvaardigd.
Den aard van zulk eene rechtvaardiging geeft de Apostel aan, als hij haar noemt eene rechtvaardiging u i t genade. Want daarbij wordt geene rekening gehouden met de grootte der zonde, niet met haren aard, niet met den persoon des zondaars; maar de Heere ontfermt Zich over wien Hij Zich ontfermt. Hij stort op eenen zondaar Zijnen Heiligen Geest uit, Hij vervult zijn hart met angst en smart, zoodat de zondaar met vreezen en beven, willens of onwillens zich tot Hem bekeert, geheel zooals hij is, met al zijne zonden en misdaden, en de Ileere schenkt hem de gerechtigheid, die voor Hem geldt. Tot dit alles draagt de mensch niet het geringste bij, alles is loutere genade. Zonder deze genade blijft de mensch dood in zijne zonden en overtredingen, hij blijft een vervloekte overtreder van de Wet Gods, en sterft den eeuwigen dood, — dat is het lot van den mensch zonder Goddelijke genade; maar wien deze gegeven is, die is van alles vrij.
Deze genade bestaat dus daarin, dat de mensch vrij is van wat hij eigenlijk verdiende, en hem geschonken wordt, wat hij niet verdiende, of om het met de woorden des Apostels te zeggen: deze genade Gods bestaat in de v e r l o s s i n g . De zondaar heeft als een overtreder der Wet verdiend, dat hij voor het gericht Gods voor eenen onrechtvaardige, voor een vervloekt zondaar verklaard, en tot don eeuwigen dood veroordeeld werd, hij wordt echter voor eenen rechtvaardige, ja heilige verklaard, en het eeuwige leven wordt hem geschonken.
De Apostel bezigt hier opzettelijk het woord „verlossing", een woord, dat zoowel de Joden als de Heidenen van de Ilomeinsche Gemeente, waaraan hij dezen Brief schrijft, zeer goed verstonden. De oude wereld kende maar twee soorten van menschen: vrijen en slaven of dienstbaren. Een vrije kon heel licht dienstbaar worden. Had hij eene wet overtreden, kon hij zijne schuld niet betalen, dan werd hij de slaaf van zijnen schuldeischer, hij en zijne gansche nakomelingschap, totdat er een vriend uit de vrijen kwam, die de schuld voor hem betaalde, en hem zoo uit de dienstbaarheid verloste. — Van zulk eene verlossing spreekt de Apostel nu, om de wonderbare genade Gods over den gevallen, zondigon mensch aan te duiden. Voorwaar, alles wat de mensch heeft en is, is een en al genade Gods, zooals reeds Johannes de Dooper zeide: „Een mensch kan geen ding aannemen, tenzij het hem van boven gegeven worde". In de genade Gods leven wij, bewegen wij ons, en zijn wij, in Zijne genade doet de Heere Zijne milde hand open en verzadigt met welgevallen al wat leeft, — en zonder Hem kunnen wij niets doen. De genade echter, die is de „verlossing", is van bijzonderen aard, in haar ontvangt de mensch genade voor genade. De mensch heeft zichzelven verkocht, zichzelven en al zijne nakomelingen door moedwillige ongehoorzaamheid van de heiligheid en gerechtigheid beroofd; zelfs heeft hij zijne vrijheid in schandelijke slavernij verkeerd. En hoezeer is de mensch een slaaf van zijne zonde! De natuurlijke mensch heeft haar lief en doet niet anders dan zonde, en de tot den Heere bekeerde klaagt over haar, dat zij hem tiranniseert, — ja terecht zegt de Psalmist: „De Heere heeft uit den hemel nedergezien op de menschenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet één". Ja, dat is 's menschen ellende voor God, men kan zichzelven niet helpen, noch door werk, noch door tranen; van eene betaling is geen sprake, maar men maakt ook de schuld nog dagelijks meerder. En de bezoldiging der zonde is de dood, — „gij moet den eeuwigen dood sterven", •— dat was het vonnis over iederen mensch, indien er geene verlossing was, indien niet onze beste Vriend de schuld voor ons had betaald. Maar wij hebben eene hulp, eene vrijkooping, eene verlossing door Christus Jesus.
Gezegend zij de Heere Jesus voor de verlossing, die Hij ons heeft verworven! Want het was geene verlossing, zooals de wereld kent, er werd met geen goud of zilver betaald, — hier werd betaald met bloed. De Wet zegt: „De ziel, die zondigt, die zal sterven!" en: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen!" Wie kon nu voor eenen ander zulk eenen prijs betalen ? Wie kon met den dood betalen, voor eenen ander den vloek Gods op zich nemen? Die ons vrijkocht, onze verlosser, moest in onze plaats de volkomene gehoorzaamheid aan de Wet brengen en moest voor ons overtreders eenen vervloekten dood sterven. Wat verlosser kon zulk eenen koopprijs voor ons betalen ? IIet moest een waarachtig en rechtvaardig mensch zijn, en nochtans moest hij sterker dan alle schepselen, dat is tevens waarachtig God zijn. Waar kon het menschdoin zulk eenen verlosser uit zijn midden vinden? — Ja, zoo lagen wij dood in onze zonden, in ons bloed, met wonden overdekt, zonder helper, en toen kwam en vond ons Hij, Wiens Naam is „Wonderlijk", Hij naderde tot ons en zeide: „Gij in uwen bloede, leef!" Dat was onze Heere en Heiland Jesus Christus, Die tot ons ook door den Profeet Jesaia zegt: „Het jaar uwer verlossing is gekomen, Tk zag om naar eenen helper, maar ziet, er was geen; daarom heeft u Mijn arm heil gewrocht". Hij werd mensch als wij, Hij kwam in ons vleesch en bloed, werd ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde, Hij werd een tweede Adam. Ook dezen Adam heeft de oude Satan niet zonder verzoeking gelaten, ook Hem wilde de leugenaar en moordenaar verleiden, ook door Petrus wilde hij Hem tot ongehoorzaamheid jegens den Yader brengen.
Maar de tweede Adam was sterker dan de eerste, Hij was niet alleen een Mensch, Die voor ons de gansche Wet heeft volbracht, — Hij was ook de sterke God, Die uit kracht Zijner Godheid den last des toorns Gods aan Zijne menschheid kon dragen, om ons de gerechtigheid en het leven te verwerven en weder te geven. De Mensch Jesus was gehoorzaam. Wie kan Hem van eene zonde beschuldigen, als Zijn Yader van Hem zeide: „Ziet, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Denwelkcn Mijne ziel een welbehagen heeft"? (Jes. 42.) De tweede Adam, Christus, was gehoorzaam, Hij heeft al de gehoorzaamheid voor ons gebracht, Hij was gehoorzaam tot den dood, ja den dood des kruises, den dood, over welken de Wet den vloek heeft uitgesproken, zeggende: „Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt".
In de verlossing, die in Christus Jesus is, komt tegen den vloek een andere vloek. Een vervloekte is de zondaar, maar vervloekt was ook Hij, Die aan het kcuis hing. En evenwel ik, ik ben een zondaar, ik beu de vervloekte, en Hij is heilig, Hij heeft niemand onrecht gedaan en geen bedrog is in Zijnen mond geweest. Is Hij nu vervloekt geworden, dan heeft Hij mijnen vloek met al mijne zonden op Zich genomen, opdat ik niet zou vervloekt zijn voor het Aangezicht Gods, opdat er geene verdoemenis zou zijn voor degenen, die in Christus Jesus zijn.
Voorzeker, wij hebben eenen machtigen Verlosser, Die voor ons zoo groot eenen losprijs betaald heeft: Zijn eigen bloed. En Hij is niet slechts gestorven, maar ook opgestaan, Hij loeft en regeert in den hemel. Ook zeide Hij tot Zijne discipelen, dat de Vader Hem al het oordeel overgegeven heeft. Onze Verlosser is dus ook onze Rechter.
Al wie nu dezen zijnen Rechter ook ten Verlosser heeft, die gelooft en verstaat, wat de Apostel ons toeroept: „ W ij w o r d e n om niet g e r e c h t v a a r d i g d , uit Z i j n e gen a d e , d o o r de v e r l o s s i n g , die in C h r i s t u s Jesus i s ! " — want: wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig spreekt. Wie zal verdoemen? Christus is hier, Die gestorven is en opgewekt is!
Waartoe zijt gij dan ontroerd, mijne ziel, en zijt onrustig in mij ? Waarom vertwijfelt gij armen en bedroefden voor 's Heeren Aangezicht vanwege uwe zonden? Is de Rechterhand des Heeren verkort? Neen, wij hebben eenen Verlosser, eenen Vriend der t o l l e n a r e n en z o n d a r e n , Die voor ons betaald heeft, opdat wij om n i e t , zonder eenige verdienste onzerzijds, rechtvaardig en zalig zouden worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Romeinen 3 : 24.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's