Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Lukas 18 : 35—43.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Lukas 18 : 35—43.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En het geschiedde, als Hij nabij Jericho kwatn, dat een zeker blinde aan den weg zat, bedelende. En deze, hoorende de schare voorbijgaan, vraagde, wat dat ware? En zij boodschapten hem, dat Jesas de Nazaréner voorbijging. En hij riep, zeggeDde: Jesns, Gij Zone Davids, ontferm U mijner! En die voorbijgingen, bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zooveel te meer: Zone Davids, ontferm U mijner! En Jesu8, stilstaande, beval, dat men denzelven tot Hem brengen zou; en als hij nabij Hem gekomen was, vraagde Hij hem, zeggende: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? En hij zeide: Heere, dat ik ziende mag worden! Eu Jesus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden! En terstond werd hij ziende, en volgde Hem, God verheerlijkende. En al het volk, dat ziende, gaf Gode lof."

Onze krankheden zijn evenals onze dood het gevolg van onze zonde en verdorvenheid. Met 's mensehen val kwam de zonde in de wereld, en met deze gaat hand aan hand allerlei krankheid en dood; vervuld is het woord des Heeren: „Want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". Niet alleen de dood, hetzij de geestelijke, de lichamelijke, of de eeuwige dood, is het gevolg der zonde, maar ook elke ziekte. Evenwel, niet altijd mogen wij eene krankheid beschouwen als eene straf Gods, evenmin als de dood altijd het loon der zoude is, hoewel de zonde de oorzaak van beide is, — voor de heiligen is de dood eene afsterving der zonde en een doorgang tot het eeuwige leven. — Zoo vroegen de discipelen den Heere Jesus eens aangaande eenen blindgeborene: „Heere, wie heeft gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind geboren i s ?" En de Heere antwoordde: „Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders, maar dit is geschied, opdat de werken Gods aan Hem zouden geopenbaard worden", m. a. w.: niet om de zonde is deze krankheid, maar om de eere Gods, want ook door 's menschen vervloeking en zonde moet de Heere verheerlijkt worden, daarom ook door ziekte en dood. En hoe wordt Hij daardoor verheerljjkt? Zóó, dat Hij Zich daarin als onzen eenigen Medicijnmeester openbaart, gelijk Hij Zich reeds door den mond van Mozes, door wien Hij Zijn genadeverbond in Zijne Wet met ons heeft bevestigd, als zoodanig heeft doen kennen, en zooals Hij door den Profeet Jesaia heeft gezegd: „ I k ben de Heere, uw Heelmeester". En wat Hij zegt, dat doet Hij ook. David klaagt tot Hem over zijne zonde, en de Heere neemt ze weg. Hizkia bidt Hem om genezing, en de Heere zegt: „ I k zal vijftien jaren tot uwe dagen toedoen". En onze Heere Jesus Christus zegt, dat Hij doet den wil Desgenen, Die Hem gezonden heeft, dat Hij gekomen is, om onze krankheden op Zich te nemen en onze smarten te dragen. Hij is ons van God geworden wijsheid en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing. — Hij is de Geneesmeester onzer zielen en lichamen.
Deze dingen in gedachtenis houdende, overwegen wij de geschiedenis, die ons beschreven staat Luk. 18 : 35—43.
„ E n h e t g e s c h i e d d e " , lezen wij hier, „ a l s H i j n a b ij J e r i c h o k w a m , d a t e e n z e k e r b l i n d e a a n d e n weg z a t . " De Heere Jesus was op Zijne laatste reis van Galilea naar Jerusalem. Hij gaat heen, om Zich te laten bespotten, geeselen, ja Zich om onze zonden te laten dooden. Hoe weinig aantrekkelijk de weg over Jericho reeds op zichzelf was, zien wij uit het verhaal des Heeren van eenen mensch, die afging van Jerusalem naar Jericho, en in handen van moordenaars viel, die hem uittogen en sloegen, en heengingen en hem halfdood lieten liggen. De weg was dus volstrekt niet veilig, maar de Heere verkiest nochtans dezen weg. Waarom? Hij zocht op dezen weg eenen blinde. Zoo had Hij te Jericho eenen Zacheiis opgezocht, eenen zondaar, bij wien Hij in huis ging.
Zou deze blinde zich hier aan den weg gezet hebben, in de hoop, dat hij er den Heere Jesus zou vinden, opdat Hij hem mocht genezen? Verwachtte hij hier den Heere Jesus? Neen, wij lezen, dat hij aan den weg zat b e d e l e n d e . Maar, zooals de Heere Jesus er altijd op uit was, om eenen armen mensch te helpen, zoo ook hier. Deze weg naar Jerusalem heeft dan ook zijne beteekenia voor ons; daar zocht en vond Ilij eenen armen blinde, maar in hem heeft Hij op dezen weg ook ons arme blinden opgezocht, die hierbeneden in het dal des doods, dat zoo vol moordenaars is, die ons uitkleeden en halfdood laten liggen, zitten te bedelen. Ja blind zijn wij van nature, en wij zien niet, in welken toestand wij ons bevinden, en dat ons eeuwig leven op het spel staat, als wij aan dezen weg, die ons door het Jericho dezer wereld naar het Jerusalem daarboven moet leiden, blijven zitten. Blind zijn wij, want wij zien onze zonde en overtreding niet, die ons, in plaats van naar het hemelsche Jerusalem, op den weg naar Jericho leiden, en ons leven lang zouden wij hier in onze zonde en ellende moeten blijven zitten, indien onze getrouwe Heiland niet ook ons opzocht en ook ons meenam naar het hemelsche Jerusalem.
Maar heeft deze blinde zijne blindheid niet gekend? Zeer zeker! Maar met ons is het nog erger: wij meenen, dat wij zien, en wij zijn blind, wij denken, dat wij naar Jerusalem gaan, en wij zitten in Jericho te bedelen, — wij zoeken overal hulp en steun, maar niet bij Hem, Die ons alleen kan helpen. Of wel, wij kennen onze zonde en onzen vloek, maar wij zien in, dat wij onszelven niet kunnen helpen, en zeggen daarom : „Mijne zonde is grooter, dan dat zij mij vergeven worde", — evenals de blinde, die meende, dat zijne krankheid ongeneeslijk was, en daarom zijn brood bedelde. Maar Jesus ging voorbij hem naar Jerusalem, om daar onze krankheden op Zich te nemen en ons aller vloek door Zijn dierbaar bloed af te koopen, en de Heiland vond hem daar op den weg. Nooit had de man geloofd, dat hij geholpen zou kunnen worden; van den Heere Jesus, den Zone Davids, liad hjj wel al gehoord, maar wie zou hem tot Jesus brengen, waar zou hij IIem vinden? - hij is blind, de Ileere moet hem Zelf opzoeken, om hem te helpen.
„ E n d e z e , h o o r e n d e d e s c h a r e v o o r b i j g a a n , v r a a g d e , w a t d a t w a r e . " Het was aanvankelijk niets anders dan nieuwsgierigheid, dat hem dreef, om dit te vragen. Maar uit nieuwsgierigheid kwam ook de gansche schare, die den Heere Jesus thans vergezelde, - - want hoe vaak zeide de Heere tot hen: „Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen?" en hoe dikwijls verweet Hij hun: „Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teeken", of ook: „Gij zoekt Mij, omdat gij van de brooden gegeten hebt". Ja nog heden ten dage kunnen er duizenden om den Heere Jesus staan, om Zijne redenen te hooren, in massa ter kerk gaan, om Zijn Woord te hooren, maar zij moeten niet allen altijd wat van den Heere hebben, en toch, een arm, blind, ellendig mensch kan alles van Hem krijgen, wat hij noodig heeft. Ook hier deed het volk, zooals ieder natuurlijk mensch doet: men kan hem honderdmaal iets prediken, hem honderdmaal op zijne zonde en verlorenheid wijzen, hij blijft er dezelfde onder, het is hem genoeg, dat bij tot eene kerkelijke Gemeente behoort. De Heere zegt echter: „Beproef Mij, doe zooals de Bereërs, die dagelijks in de Schrift onderzochten, of deze dingen alzoo waren". Waar men aan zoodanige vermaning gehoor geeft, daar heeft men niet genoeg aan eene goede gewoonte, bijv. dat men geregeld naar de kerk gaat, of in den B|jbel leest, maar daar drijft de nood, de onuitsprekelijke ellende, om te onderzoeken, wie het is, om Wien het volk zich nieuwsgierig verdringt.
„En zij b o o d s c h a p t e n hem, d a t J e s u s de N a z a - r e u e r v o o r b i j g i n g . " Dat was geene lange preek. De blinde kende den Heere reeds uit de Wet en de Profeten, hij wist, dat de Heere gekomen is, om eene blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen, om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis. Uit de Profeten wist hij, dat te Zijner tijd der blinden oogen zouden opengedaan en der dooven ooren geopend worden, de kreupele zou springen als een hert en de tong des stommen juichen. Ja, öf Jesus de Nazarener kan hem helpen, öf hij blijft voor altijd blind, voor eeuwig ongelukkig.
Nog altijd geldt deze boodschap: „Jesus de Nazarener gaat voorbij", alle ellendigen en hulpeloozen. Alle blinden en onreinen, alle tollenaars en zondaars, die vanwege hunne zonden vertwijfelen, worden nog immer vermaand: „Heden, zoo gij Zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet! Ja ziet, nu is bet de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid, de tijd der genade".
„ E n h i j r i e p , z e g g e n d e : J e s u s , G i j Z o n e D a v i d s, o n t f e r m U m i j n e r ! " Dat is voorzeker een aanroepen van den Heere in den nood. Zoo riep een Josua tot den Heere, toen de kinderen Israëls tegen vijf koningen der Amorieten streden, opdat Hij voor hen mocht strijden; zóó riep Mozes tot den Heere, toen de vurige slangen het volk Israël beten, opdat Ilij ze van hen mocht nemen; zoo riep ook een tollenaar in den tempel en een moordenaar aan het kruis. — Onze gebeden zijn dikwijls zoo mat, het gaat ons, zooals de Apostel schrijft: wij weten niet, wat wij zullen bidden, gelijk het behoort, — het schijnt, alsof wij van den Heere niets noodig hadden. Wanneer men in nood is, wanneer men geenen raad weet en nergens hulpe vindt, dan eerst roept men met de discipelen: „Heere, help ons, wij vergaan!" Men moet evenals deze blinde eerst zijne groote ellende gevoelen, slechts de duisternis en den eeuwigen dood voor zich zien, eer men roept: „Jesus, Gjj Zone Davids, ontferm U mijner!"
„ E n d i e v o o r b i j g i n g e n , b e s t r a f t e n h e m , o p d at h i j z w i j g e n zou." Dat was noch voor de eerste, noch voor de laatste maal, dat die voorbijgingen wilden verhinderen om tot den Heere Jesus te komen. Wie zelf niets van Christus heeft aangenomen, meent, dat ook een ander niets van Hem noodig heeft. Ja, in de kerk komen, willen velen thans nog wel, zij hooren de prediking aan en spreken veel van den Heere Jesu3, en nochtans zegt de Heere van velen huuner: „Dit volk genaakt mij met den mond en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij". Men kan heel goed met hen omgaan, het zijn brave menschen, evenals die op den weg naar Jericho, die eerst tot den blinde van den Heere Jesus spraken; toen hij echter ernst met de zaak maakte en niet slechts van Hem wilde spreken en hooren, maar ook werkelijk de macht Zijner genade en barmhartigheid ervaren, toen bestraften zij hem, opdat hij zou zwijgen. Men predikt Zondag op Zondag van 's menschen zonde, altijd wéér opnieuw wordt van onze verlorenheid en eeuwige verdoemenis getuigd, telkens en telkens weêr op de genade Gods alleen in Christus Jesus gewezen: wij zijn daaraan al lang gewoon geraakt; wanneer echter iemand, door den Heiligen Geest plotseling in het hart gegrepen, om het heil zijner ziel bekommerd begint te vreezenen te beven, en daarom tot den Heere roept en alleen om ontferming smeekt, dan gelooven wij, dat men het toch zoo niet nemen mag en bestraffen wij hem, opdat hij zwijge. Ja, zwijgen moet men, maar hoe is dat mogelijk, als het mij daarbij gaat, zooals David, die in den 3 2 ' " " Psalin (Vs. 3—5) zegt: „Toen ik zweeg, werden mijne beenderen verouderd, in mijn brullen den ganschen dag. Want Uwe hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Mijne zonde maakte ik U bekend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde".
e p z o o v e e l te m e e r : Zone D a v i d s , o n t f e r m U m i j n e r " . En de Heere antwoordt, „ J e s u s s t i l s t a a n d e ", lezen wij, „ b e v a l , d a t m e n d e n z e l v e n t o t H e m b r e n - g e n zou". Hjj, Die zeide: „Komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven", - Die door den Profeet J e s a i a liet prediken: „O allo gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, j a komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk", — Die laat de blinden tot Zich brengen, opdat Hij hen geneze. Als eenen bijzondoren Vriend van tollenaren en zondaren hebben Hem zelfs Zijne vijanden, de Farizeën, aangeduid; zij murmureerden dikwijls en zeiden: „Deze neemt de zondaars aan en eet met hen". Zij brachten zelfs eenmaal eene overspelige vrouw tot Hem. En er k wamen ook werkelijk altijd tot Hem niet alleen lichamelijk kranken, maar allerlei zondaren, en Hij wist allen te helpen. Wel hem, over wien Hij Zich ontfermt; waar Zijne genade is begonnen te werken, daar voltooit zij het werk ook • en wie tot Hem komt, dien zal IIjj geenszins uitwerpen.
„Jesus beval, dat men denzelven tot Hem brengen zou." Ja tot wien hebben wij al onze kranken en stervenden, ook allen, die aan zichzelven wanhopen, alle gebrokenen van harte, alle ongelukkigen, alle radeloozen, allen, die geenen vrede hebben, — tot wien anders hebben wij alle dezen te brengen, dan tot den Heere Jesus Christus ? Tot wien hebben wij ook zeiven met al onze zonden en ellenden, met alle kruis en kommer te gaan, dan tot Hem, Die de woorden des eeuwigen levens heeft? Hij neigt nog heden Zijn oor tot het ootmoedig smeekgebed en vraagt u, reeds vóór gij er aan denkt: „ W a t w i l t g i j , d at I k u d o e n z a l ? " Zijt gij een zondaar, een gansch en al verloren zondaar? Gevoelt gij, dat gij zonder gerechtigheid en heiligheid van Jesus Christus, zonder ontferming Gods moet verloren gaan ? Dit is zeker: een arme, een ellendige in den waren zin van de uitdrukking „ellendig mensch", die deze vraag des Heeren hoort, zonder dat hij Hemzelven ziet, die kan niets anders antwoorden, dan wat de blinde antwoordde: „ H e e r e! d a t ik z i e n d e mag w o r d e n " , dat ik moge zien U, mijnen eenigen Heiland en Verlosser, dat ik moge zien Uwe verlossende genade en liefde, o Gij, Die Uzelven voor mij hebt ten offer gebracht, Uw dierbaar bloed voor mij hebt vergoten, mij hebt gezocht en gevonden! Laat mij zien, op welken weg ik z o n d e r U ben, doch dat ik m e t U naar Uw hemelsch Jerusalem ga; laat mij zien, dat ik zonder U eeuwig moest verloren zijn, en dat alleen Uwe genade en goedheid mij uit al mijne zonden en overtredingen verlost heeft.
Allen wilden het verhinderen, dat de blinde met den Heere J e s u s sprak, allen bestraften hem, opdat hij zou zwijgen, doch hij stoort er zich niet aan, wat deze of gene er van zal zeggen, het gaat hem om het leven, en de Heere verhoorde zijn gebed, hoe zwak zijne stem ook was. Ja, do duivel zegt tot u: „Gij kunt niet geholpen worden, als gij zoo over uwe zonde en ellende k l a a g t " ; de wereld bestraft u, zeggende: „Gij moogt niet geholpen worden"; doch als de Heere wil, dan helpt Hij toch, dan verlost Hij u, hoe groot uwe zonde en ellende, en hoe zwak en wankelend uwe hoop en uwe stem ook is. De Heere helpt de Zjjnen heerlijk — : „ J e s u s z e i d e t o t h e m : W o r d z i e n d e " . Dat is het woord der genade en Zijner barmhartigheid, en als Hij spreekt, dan is het er, als Hij gebiedt, dan staat het e r — : „ T e r s t o n d w e r d h i j z i e n d e ", — uit genade. Jesus had hem gezocht, gevonden, hem tot Zich laten brengen en geholpen, alles uit louter genade. Ja ook dit belijdt een ieder, die door Gods genade ziende i s : dat niet hij den Heere zocht, maar dat de Heere hem zocht en vond, hem in zijne blindheid tot Zich liet brengen, tot Zich trok. Maar hoe? De Heere zegt tot den blinde: „Uw g e l o of h e e f t u b e h o u d e n " . Welk geloof? Het volle vertrouwen, waarmede hij riep: „Jesus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner !" Tusschen deze zijne belijdenis en die van Petrus, op welke de Heere Zijne Gemeente beloofde te bouwen, was geen onderscheid. „Uw geloof heeft u behouden", — want het geloof i3 een vaste grond der dingen, die men hoopt. Hij bekeerde zich ganschelijk tot den Heere, wendde zich tot Hem. verwachtte van Hem alleen zijne genezing, van Hem alleen zijne verlossing en behoudenis, — en dat heeft hem behouden. „En terstond werd hij ziende, en v o l g d e H e m , God v e r h e e r l i j k e n d e ." Tot zijnen dood toe zou hij hier voor het bloedgierige Jericho zijn blijven zitten, nooit zou hij het schoone land Kanaiin met zijne oogen hebben gezien, nooit zou hij met zjjnen Heiland naar Jerusalem zijn gegaan, nooit zou hij Hem als eenen gekruiste, maar zeker ook niet als een met de glorie der opstanding bekleede hebben aanschouwd, nooit zou hij zoo zijnen God, Die hem zijn gezicht had teruggegeven, als zijnen Heiland en Verlosser verheerlijkt hebben, had niet de Heere JeMis daar bij Jericho hem gezocht en gevonden. Ja, de ware lof Gods, de stem der ware dankbaarheid jegens God, wordt slechts dan vernomen, als het ons is gegaan als den blinde, als wij werkelijk hebben leeren kennen de verlossing, die in Christus Jesus is. Zoo was het ook David gegaan, die uitriep: „Dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan brandoffer en een offer, dat gansch verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op Uw altaar" (Ps. 51 : 21); en een Profeet zegt: „Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen" (Hos. 14 : 3).
„Hij volgde Jesus, God verheerlijkende." Hoe anders kon hij den Heere zijne dankbaarheid betoonen ? Terecht zegt Dr. Kohlbriigge in zijne „Vragen en antwoorden tot opheldering en bevestiging van den Ileidelbergschen Catechismus", dat de hond het dankbaarste schepsel Gods is en onze dankbaarheid slechts daarin bestaan kan, dat wij bij de genade blijven, evenals de hond bij zijnen meester, en ons altijd weêr opnieuw tot deze genade begeven om genade, en dus bij de verlossing, met welke wij om niet verlost zjjn, blijven en volharden; — in dien weg erkennen wij onze algeheele onbekwaamheid en verlorenheid, en zien onze behoudenis eeniglijk in den Heere, en eerst dan roepen wij: „Niet ons, o Heere! niet ons, maar Uwen Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Lukas 18 : 35—43.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's