Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 16 :13—18.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 16 :13—18.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Als nu Jesns gekomen was in de deelen van Cesaréa Filippi, vraagde Hij Zijnen discipelen, zeggende: Wie zeggen de menschen, dat Ik, de Zoon des menschen, ben? E n zij zeiden: Sommigen: Johanoes de Dooper; en a n d e r e n : Elias: en anderen : .'ereinia, of een van de Profeten. Hij zeide tot hen: Maar g i j , i e zegt gij, dat Ik ben? En Simon Fetrns, antwoordende zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods! En J e s u s antwoordende, zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon, Bar- J o u a ! want vleesch en bloed heeft o dat niet geopenbaard, maar "Mijn Vader, Die in de hemelen is. En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijne Gemeente bouwen, en de poorten der bel zullen dezelve niet overweldigen.'*

Het Evangelie leert ons, dat er tweeërlei kennis van Jesu^ Christus is. Volgens de eene kennis houdt men Hem voor een heilig, hoog verheven, voortreffelijk, door God gezonden Man, ja voor een groot, of wel den allergrootsten Profeet. Dat is de kennis, waartoe vleesch en bloed kan geraken. Eene an- 267 dere kennis is deze, dat men Hem erkent en houdt voor den Messias, Dien God door de Profeten heeft beloofd, dat men Hem erkent als den Zoon des levenden Gods. Tot deze kennis komt men met het vorstand, met vleeach en bloed niet, maar God openbaart het den mensch door Zijn Woord en Zijnen Geest. De eerste kennis Iaat den mensch in zijnen ellendigen toestand, dat het geweten in weerwil van alle kennis nooit ofte nimmer tot rust komt. In de andere kennis daarentegen heeft men rust en vrede, en zij gaat met de zaligheid gepaard. Dat leeren wij uit hetgeen ons beschreven staat Mattli. 16:13—18.
„ W i e z e g g e n de m e n s c h e n , d a t I k , de Z o o n des m e n s c h e n , b e n ? " De Heere deed Zijnen discipelen deze vraag, omdat Hij Zijn lijden en sterven te gemoet ging. Als nu de discipelen Hem voor niets meer hadden gehouden dan de andere menschen: voor Johannes den Dooper, voor Elias, voor Jeremia of een van de Profeten, dan zouden zij Hem hebben verlaten, zij zouden niet bij den Heere gebleven zijn. Al heeft nu wel is waar Petrus Hem verloochend, en al zijn al de jongeren in Gethsémané gevloden, in hun hart hebben zij Hem toch niet voor Johannes den Dooper, niet voor Elia of Jeremia gehouden, maar voor Dengene, Die hen alleen kan zalig maken, en zoo hebben zij in hun hurt Hem ook niet verlaten. Toen de Heere dan nu Zijn lijden en sterven te gemoet ging, wilde Hij eerst deze belijdenis hooren, of de discipelen Hem wel hielden voor Dengene, Dien de Vader hun had gezonden. Hij wilde als het ware Zijn eigen werk beproeven; want Hij had de discipelen na het gebed verkoren en geroepen, en had hen in het Woord des Vaders bewaard, — Hij wilde dus Zijn eigen werk toetsen, en zien, of het zuiver goud was, of zij nu in hunne harten hadden het Woord des Vaders, het zaad des onvergankelijken levens. Dan kon hen wel voor eenen tijd schrik en angst overvallen, en konden zij Hem in Gethsémané verlaten en verloochenen, maar zij zouden toch, omdat het Woord in hen was, juist om hunne trouweloosheid des te radeloozer worden en gevoelen en ervaren, wat het is, Hem niet meer bij zich te hebben, en zoo zouden zij des te ontvankelijker zijn voor de blijde boodschap: „Hij is opgestaan!"
„En zij z e i d e n : S o m m i g e n : J o h a n n e s de D o o p e r; en a n d e r e n : E l i a s ; en a n d e r e n : J e r e m i a , of e en v a n de P r o f e t e n . " De heilige mannen Gods, veracht en verworpen door hunne tijdgenooten, leven toch nog steeds voort in hunne woorden, in hun getuigenis. Johannes de Dooper bijv. leeft nog tot op den huidigen dag, Elia ook, Jeremia ook. De namen van honderden vorsten en heeren, die destijds hebben geleefd, zijn den meesten menschen ten eenenmale onbekend; maar Johannes den Dooper, Elia. Jeremia, enz., die kennen zij; die zijn wel in den hemel, in de eeuwige heerlijkheid, maar in hun getuigenis leven zij voort in de wereld; zoo leven ook Luther en Calvijn nog, ofschoon zij gestorven zijn. — Staat er nu weer iemand op, die hetzelfde getuigenis brengt, dan zegt men: Dat is een Johannes, dat is een Elia, dat is een Calvijn, een Luther! Maar de menschen, die dat zeggen en verstorvene profeten vereeren en standbeelden voor hen oprichten, verstaan in hun hart toch niets, en worden heen en weder gedreven door allerlei wind van leer. Dit echter weet een arm menschenkind, dat Johannes de Dooper, dat Elia, Jeremia, dat Luther, Calvijn en Zwingli hem niet kunnen helpen; zij zijn in den hemel, en al mogen zij hier op aarde wat uit werken inet hunne geschriften, — den last van het hart af te nemen, dat zullen zij allen wel laten. Als ik Gods toorn in mijn geweten gevoel, als ik in mijne zonde nederlig, — ik heb het woord wel gehoord: „ik geloof vergeving van zonden", maar het wil mij nu niet voor den geest komen, — dan kan geen mensch mij helpen. Dan dient de Profeet wel, om het woord te brengen; maar als er niet Een komt, om mij het hart te openen, opdat de goede zalf er in kome, dan helpt alles niets, noch Johannes de Dooper, noch Elia, noch Jeremia. noch Luther, noch Calvijn, noch Zwingli, — zij helpen allen niets.
werken inet hunne geschriften, — den last van het hart af te nemen, dat zullen zij allen wel laten. Als ik Gods toorn in mijn geweten gevoel, als ik in mijne zonde nederlig, — ik heb het woord wel gehoord: „ik geloof vergeving van zonden", maar het wil mij nu niet voor den geest komen, — dan kan geen mensch mij helpen. Dan dient de Profeet wel, om het woord te brengen; maar als er niet Een komt, om mij het hart te openen, opdat de goede zalf er in kome, dan helpt alles niets, noch Johannes de Dooper, noch Elia, noch Jeremia. noch Luther, noch Calvijn, noch Zwingli, — zij helpen allen niets.
Van Johannes den Dooper lezen wij Mark. 6 : 12 f v . : „En uitgegaan zijnde, predikten zij, dat zij zich zouden bekeeren. En zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken met olie, en maakten hen gezond", — eigenlijk met het Woord van den Ileere Jesus: de olie diende enkel, om te verbergen, dat er eene Goddelijke macht in het spel was; destijds gebruikte men weinig medicijnen voor inwendig gebruik, maar meest voor uitwendig gebruik, en daaronder nam de olie eene eerste plaats in. — „En de koning Herodes hoorde het (want Zijn Naam was openbaar geworden), en zeide: Johannes, die daar doopte, is van de dooden opgewekt, en daarom werken die krachten in hem." Herodes was, zooals wij zien, ook geen arm zondaar, en al had hij Johannes den Dooper aan zijn hof en aan zijne tafel gehad, hij dacht toch : Ik heb hem onthoofd, maar nu is hij weêr uit het graf te voorschijn gekomen ! Het was eene duistere, verborgene macht, die hem deze gedachte in het hart wierp. Dat echter alles wat Jesus deed, slechts een bewijs was van de eeuwige barmhartigheid Gods, een onderpand van de vergeving der zonden bij God om Christus' wil, dat kon HerodeB niet zien, omdat hij geene zonde had, d. i. niet voor God tot erkentenis zijner zonde was gekomen. — „Anderen zeiden: Hij is Elias". Dat kwam door het verkeerd verstaan van den Profeet Maleachi; aldaar lezen wij in het laatste Hoofdstuk, Vers 5 : „Ziet, Ik zende ulieden den Profeet Elia, eer dat die groote en die vreesehjke dag des Heeren komen zal. Eu hij zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen, en het hart der kinderen tot hunne vaderen", enz. Dat deze dag des Heeren de dag van Christus zou zijn, dat verstonden de menschen wel, maar nu meenden zij, dat eerst de werkelijke Profeet Elia moest komen, om alles weder terecht te brengen. Zij hadden Johannes den Dooper gekend, en wisten, dat hij onthoofd was; nu zeiden zij, dat Jesus Elias was, want zjj hadden Johannes den Dooper veracht; gelijk het heden ten dage nog dikwijls gaat, dat men den eenen getuige der waarheid huldigt, terwijl men den anderen doodt. Zoo zeiden zij dan ook: „Neen, die man is Elias!" want zij hadden Johannes den Dooper veracht, en niet erkend, dat hij juist Elias was, van wien de Profeet sprak. Tot zulke dwaasheden kan men komen. Zoo zijn er ook heden ten dage Christenen, die meenen, dat de Heere Jesus nog eenmaal een zichtbaar rijk op aarde zal oprichten, en willen dat uit den Profeet bewijzen; maar eer Hij komt, moet nog eerst de werkelijke Profeet Elia komen, om alles voor te bereiden. En dan berekenen zij jaar en dag, en weten te zeggen, hoeveel tijd er nog zal verloopen, voordat dat rijk zal komen. Die Christenen zjjn dus even verstandig als de Joden uit Jesus' tijd, en de toenmalige Joden even verstandig als de hedendaagsche Christenen; en de oorzaak daarvan is: er is geene waarachtige verlorenheid, geene verbrijzeling voor God, er is geene kennis der zonde, — deze belijdenis ontbreekt: „De Wet is geestelijk, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde". — Wat eindelijk het zeggen betreft, dat de Heere Jesus de Profeet Jeremia zou zijn, zoo wete men, dat er toenmaals eene sekte was, die beweerde, dat de Profeet Jeremia eerst moest komen en bekeering prediken, dan eerst zou het rjjk van den Messias komen.
Nu wilde de Heere Jesus van Zijne discipelen weten, wat z i j van Hem dachten. En gelijk er menschen zijn, die altijd de eersten zijn, zoo antwoordt hier Petrus, als het ware uit naam van de anderen, en zegt: „ G i j z i j t d e C h r i s t u s, d e Z o o n d e s l e v e n d e n G o d s l"
Hoe komt het, dat Petrus dit antwoord gaf? Petrus bezat den Bijbel, hij was in de catechisatie onderwezen evenals de »overigen, hij had geleerd den 2de" Psalm, waar van den Messias wordt gezegd: „Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd". Hij had in de catechisatie ook geleerd, dat er in den 4 5 s l t n Psalm van den Messias wordt gezegd: „Daarom heeft U, o God! Uw God gezalfd met vreugdeolie, boven Uwe medegenooten". Hij had geleerd uit Jes. 61, dat de Messias aldaar zegt: „De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden, om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis!" Petrus heeft dus den Naam Zoon Gods, des levenden Gods, en den Naam Christus, Gezalfde, Messias, uit de Profeten, o. a. letterlijk uit den Profeet Daniël, Hoofdstuk 9 : 25, waar wij lezen: „Weet dan en versta: van den uitgang des woords, om te doen wederkeeren, en om .Terusalem te bouwen, tot op Messias, den Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken", — jaarweken worden hier bedoeld, daarbij komt dan de zeventigste jaarweek, dat zijn samen vier honderd en negentig jaren van Daniël tot op Christus; — „de straten en de grachten zullen wederom gebouwd worden", — dit moet geestelijk vrorden verstaan, — „doch in benauwdheid der tjjden".
Petrus en de Apostelen hadden het dus uit de Profeten; daaruit wisten de andere Joden het ook, dat de Messias zou komen en Gods Zoon zou zijn. Maar de discipelen wisten het geheel anders dan de andere Joden. Zij zouden ook hebben gezegd: „Gij zijt Elias, of Jeremia", enz., zij zouden ook niet bij Hem zijn gebleven, als er bij hen geen andere grond was geweest. Wij zien dit uit hun antwoord op de vraag van den Heere: „Wilt gijlieden ook niet weggaan?" — waarop Petrus antwoordt: „Heere, tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods" (Joh. 6 : 67—69). Deze belijdenis kwam voort uit den innerljjken nood des harten, uit de diepste overtuiging der ziel: Hij is het! Men heeft wel eens met zekere theologische wijsheid beweerd, dat het ware geloof niet zoozeer daarin bestaat, dat men zegt: m i j n Christus, maar veeleer, dat men zegt: de Christus. Die dat zeiden, hebben echter zeiven niet geweten, wat er in Petrus' woorden lag. Petrus werd door dankbaarheid en nood gedreven, om iets te zeggen, wat eigenlijk zijn verstand te boven ging, maar dat toch op den bodem zijns harten lag. Hij had den moed, het den Ileere Jesus te zeggen uit naam der anderen, in het diepste gevoel hunner verlorenheid, dat zij zonder Hem arme verlorene menschen waren, dat zij ter helle moesten varen, als Hij hen niet onderrichtte, dat zij de ongelukkigste menschen van de wereld waren, als Hij hen niet als hun Heer en Koning regeerde met Zijn Woord. Het „mijn" ligt er dus in opgesloten, j a het gaat nog dieper, dan wanneer hij gezegd had „mijn" ; •want het komt voort uit de erkenning van de uiterste armoede] van de diepste ellende, uit het gevoel, dat men zonder Hem radeloos en reddeloos verloren is ; het is, als wilde Petrus zeggen: Wij houden ons aan U alleen, geen heilige of Profeet weet iets van ons, Gij, Gij zijt het alleen ! Hij zegt dus: Gij zijt de Christus, dat is Degene, Die van God verordineerd en gezalfd is tot onzen Leeraar, Hoogepriester en Koning; en van U alleen verwachten wjj de zaligheid onzer ziel; woorden des levens, waarvan onze ziel gevoelt, dat zij ons in waarheid dekken en verwarmen, wij vinden ze alleen bij U (Joh. 6 : 68 en 69); en zoo zijt Gij niet de Zoon van eenen dooden god, zooals de afgoden, maar van den waarachtigen, levenden God; Gij zijt van boven nedergedaald, om ons, die van nature kinderen des duivels zijn, «ene eeuwige verlossing aan te brengen.
Zoo zien wij, van waar de belijdenis van Petrus kwam, en waarom de Heere kon zeggen: „ V l e e s c h en b l o e d h e e ft u dat n i e t g e o p e n b a a r d , m a a r M i j n V a d e r , D i e in de h e m e l e n is". Vleesch en bloed zullen den mensch nooit leeren, dat hij verloren is, dat hij van nature zonder God, zonder leven en zaligheid is; vleesch en bloed zullen den menseh nooit aan het verstand brengen, dat hij Christus moet hebben voor zichzelven, tot verzoening. Als de mensch tot het inzicht komt: ik ben verloren, de Wet veroordeelt mij! — als er zulk een gevoel van verlorenheid is, dat men eenen levenden God en Christus moet hebben, Dien men echter niet weet te vinden; — waar deze verlegenheid en verlorenheid, en dit gevoel ontstaat: „Ach, wat zal ik arm zondaar beginnen ! " — daar komt dit niet van vleesch en bloed, maar van den Vader, Die in de hemelen is. Waar het zóó wordt, dat men het in de zonde niet langer kan uithouden, dat men zich verloren gevoelt, als men God, den levenden God, niet heeft; waar dit in het harte leeft: „Ik moet Jesus hebben, of ik ben verloren!" daar blijft het daarbij niet, maar daar is een voortschrijden. Het is het gevoel door God den Vader gewerkt, en Hij zal voortwerken en niet laten varen de werken Zijner handen. Wat men ook van Christus denke, men heeft niets aan Hem, zoolang men zich niet zonder Hem verloren gevoelt; dan echter werkt de Vader het bewustzijn, dat Hij, Christus, het alleen is. Dan vraagt men niet: „Is het voor mij?" maar men ziet eerst, wie Hij is, en dan werkt dit op de ziel terug; of hoe kunt gij van den dokter zeggen: „Hij is het!" als hij u nog nooit heeft bezocht? Het komt dus van den hemelschen Vader. D i e kent mijn hart en is mijn eenige Heelmeester!
Daarom ook zegt de Heere tot Petrus: „ Z a l i g z i j t g i j "> gij zijt geborgen! — al zult gij Mij ook nog verloochenen, het woord dat gij hebt uitgesproken, is van Mijnen Vader, Hij heeft het licht ontstoken en de genade in uwe ziel verheerlijkt: Ik ben er zeker van: Ik bezit Mijnen Petrus, en Ik behoud hem! — Zoo hadden ook de andere discipelen den troost, want in hunne harten en gedachten hadden zij hetzelfde beleden.
Nu zegt de Heere verder tot den Apostel: „ E n I k z eg u o o k , d a t g i j z i j t P e t r u s " , — dezen naam had Hij hem reeds vroeger gegeven. Petrus beteekent: een steen, een kleine steen, bijv. een vuursteen, dien men neemt, om er vuur uit te slaan; een kleine steen, zooals soms van eenen berg of eene rots valt. Het is dus Petrus tot vertroosting gezegd : Gij zijt Petrus, — Ik heb u uitverkoren en toebereid, Ik heb in u eenen schooneu steen, eenen steen, zooals David er een uit de beek nam, en in zijnen slinger legde, en hem den geweldigen reus in het voorhoofd slingerde, zoodat hij ter aarde viel. Zulk een steen zult gij, Petrus, zijn. Dat zeg Ik nu tot uwe vertroosting, want als de duivel u in den mond krijgt, zal hij al zijne tanden op u stukbijten. Gij zijt dus een steen, — zalig zijt gij, en Ik verzegel u de genade van eeuwige standvastigheid.
Waarom dat? Omdat gij dit woord hebt uitgesproken? Neen, maar omdat gij u daarop verlaat, dat Ik de Christus ben, omdat gij Mij hebt verkoren tot uwen eeuwigen Toeverlaat, omdat gij belijdt, dat er geen andere Heiland is. Leeft gij daarin, dan zult gij er ook op sterven en zijt gij voor eeuwig gelukkig.
En nu zal Ik u nog meer zeggen: dit is de eenige belijdenis der Gemeente. Dit is de rots, en „op d e z e p e t r a " , op deze belijdenis, dat Ik de Christus ben, daarop „ z a l I k M i j ne G e m e e n t e b o u w e n " . De Heere zegt niet: „op dezen Petrus", dat is: een klein steentje, maar: „op deze petra", dat is: eene rots. Er is dus geene sprake van den Apostel Petrus, maar van de belijdenis.
Dat gij dan in nood en dood, bij alle gevoel van verlorenheid, wat ook de duivel en het beschuldigend geweten mogen zeggen, u daaraan vasthoudt: „Gij zijt het alleen, de Zoon des levenden Gods, de eenige Profeet, Hoogepriester en Koning!" dan neemt Hij u, evenals Petrus, als eenen levenden steen, en bouwt u op deze belijdenis. En nu moet gij de poorten der hel in, de gansche Gemeente komt voor hot raad-of rechthuis; daar wordt gij bedreigd en veroordeeld, maar vrees niet, geen nood! want hier in Christus, den Zoon des levenden Gods, is eene macht, grooter dan alle macht der hel; Zijn dood is tegen allen dood; Zijn lijden, Zijne tranen tegen alle lijden, alle tranen; en Zijne gerechtigheid is voldoende, om te maken, dat de poorten der hel u niet kunnen verdoemen; — daar treedt de Borg op, en — vrijspreken moeten zij.

20 Februari 1859.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 16 :13—18.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's