Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Zefanja 3 :12.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Zefanja 3 :12.

„Maar Ik zal ia het midden van u doen overblijven een ann en ellendig volk; die zullen op den Naam des Heeren betrouwen."

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een woord, dat aan het bovenstaande uit de profetieën van Zefanja doet denken, is wat de Heere Jesus zegt in Matth. 20 : l ( i: „ V e l e n zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren". Voorzeker, slechts weinigen! Welk eene groote schare verzamelde zich niet dagelijks om den Heere Jesus, en toch waren niet eens al Zijne discipelen getrouw. Ja, duizeuden hooren nog heden ten dage het Woord Gods, duizenden noemen den Heere Jesus hunnen Heere, spreken er van, dat zij tot Zijne bruiloft genoodigd zijn, en weten daarbij zylven niet, dat zij behooren tot degenen, die geen bruiloftskleed aanhebben; ja, velen zijn geroepen, het getuigenis van de genade Gods in Christus Jesus te hebben, maar slechts weinigen zijn het, die deze genade Gods in Christus Jesus ook werkelijk aan hun hart ondervinden. Men verwondert er zich over.dat H i j dit gezegd heeft, Wiens bloed toch genoeg was tot verzoening van alle zonden ; ja, de natuurlijke mensch ergert zich zelfs aan zulke woorden des Heeren, omdat zij hem te veel wijzen op de souvereine en absolute ganade Gods, en hij vraagt met de discipelen: „Wie kan dan zalig worden?" Daarop antwoordt de Heere: „Bij de menschen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk '. Israël brengt zichzelf in het ongeluk, in het verderf, „want in Mij is Uwe h u l p " ,— „ I k z a l in h e t m i d d en v a n u d o e n o v e r b l i j v e n e e n a r m en e l l e n d i g v o l k; d i e z u l l e n op d e n N a a m des H e e r e n b e t r o u w e n '.
Hoe velen dus zijn door God uitverkoren? Slechts weinigen, en wel zoovelen als de Ileere Zich wil doen overblijven. Het is altijd maar een overblijfsel, maar eene handvol, zij zijn als de nalezing in den wijnoogst; niemand bekommert zich om hen, zij «orden over het hoofd gezien, ja zijn een spot en smaad, ton minste in de oogen van de goddelooze en do vrome wereld, vooral van die Kerk, die behangen is met goud, edelgesteenten en paarlen. Want „waar is de wijze? waar is de schriftgeleerde? waar is de onderzoeker dezer eeuw? Want gij ziet uwe roepiug, broeders! dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen." Velen zijn wel is waar geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren. IIet staat hiermeè, als toen Qideon wilde optrekken tegen de Midianieten: er was slechts een klein getal Israëlieten bij hem, en toch zeide de Heere tot hem: „Des volks is te veel, dat met u is, dan dat Ik de Midianieten in hunne hand zou geven; opdat zich Israël niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijne hand heeft mij verlost"; — uitverkoren tot den strijd waren slechts driehonderd ongewapende mannen, maar die riepen: „Voor den Heere en voor Gideon !" Ja, de wereld kan dit volk Gods bespotten, dat kon reeds Ismaël, de jonge spotter, en de wijzen dezer wereld kunnen het nog beter. Het arme Israëlietische volk werd ook bespot, de trotsche Grieken en Romeinen verafschuwden het, maar hunne armoede en klein gebied in Ivanaiin was nog niet het afschuwelijkste aan hen. Ja, de wereld kan do Gemeente Gods bespotten wegens hare onaanzienlijkheid, ook wegens hare godsdienstigheid, maar dat is niet het minste, wat aan haar kan te bespotten vallen, — het ergöte ziet de wereld aan haar niet, en wij uit onszelven ook niet. Wat vóór alles onze aandacht waard is, dat is, dat het volk Israël, ofschoon bespot wegens zijne besnijdenis, wegens dit zegel vau het genadeverbond Gods met hen, toch niet algemeen aanzijn hart besneden was; ons moet het meest bekommeren, dat wij gelijk zijn aan het volk Israël, van hetwelk de Heere zeide: „ I k z a l in h et m i d d e n van u d o e n o v e r b l i j v e n e e n a r m en e l l e n - d i g v o l k ; d i e z u l l e n op d e n N a a m d e s H e e r e n bet r o u w e n " , terwijl wij meenen genoeg te worden bespot, om het „volk Gods" te worden genaamd. De bespotting door de vijanden achtten de bedroefden Zions in Babel het minst; zij vreesden veel meer den toorn Gods wegens hunne zonden; hunne zonde was het, die zij het meest betreurden. De Babylonische ballingschap was eeue harde plaag, maar het was de angst en vreeze, dat de Heere in Zijnen heiligen toorn hen 0111 hunner zonden wil uit het land der levenden zou uitroeien, die hun steenen hart verbrijzelde, zoodat zij met den Profeet Daniël tot Hem riepen: „ W i j hebben gezondigd, en hebben onrecht gedaan, en goddelooslijk gehandeld, en gerebelleerd, met af te wijken van Uwe geboden en van Uwe rechten" (Hoofdst. 9 : 5). Ja, men klaagt zeer dikwijls over de stoffelijke armoede en over ziekte, maar het klagen over de eigen zonde en ellende hooren wij niet zoo veel, dat wordt van slechts w e i n i g e n vernomen. W a a r om klagen daarover niet allen? Allen wordt toch de W et Gods gepredikt! Waarom klaagde alleen Jesaia aldus: „ W ee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is' ? Dat verklaart ons de Profeet Zefanja in de woorden: „ Ik z a l i n h e t m i d d e n v a n u d o e n o v e r b l i j v e n e e n a rm e n e l l e u d i g v o l k ".
Zoo spreekt de Heere door Zijnen Profeet tot Zijn volk Israël, ook tot ons. Maar, — zouden wij zoo zeggen, — het volk Israël was toch volstrekt niet zoo groot, dat de Heere onder hen nog een bijzonder, een arm en ellendig volk kon doen overblijven. Het staat echter geschreven, en het is bij dit volk ook geschied. En zoo zal het ook ons gaan, al zijn wij nog geringer in getal. Wederom zegt de Heere: „Ofschoon uw volk, 0 Israël! is gelijk het zand der zee, zoo zal toch het overblijfsel daarvan wederkeeren" (Jes 1 0 : 2 2 ) . Waarom? „Ik zal", zegt de Heere. En wanneer Hij het wil, dan moet het geschieden. Gij zijt bjjv. van nature dood in uwe zonden en misdaden, rijk bij uzelven; men kan u dag en nacht Gods W e t voorhouden, uwe ouders, uwe kinderen, uwe vrouw kunnen u onder tranen tot bekeering vermanen, — het baat alles niets, 's menschen werk is al vergeefsch; — maar als de Heere het wil, dan grijpt Hij uw trotsch, hoogmoedig, wrevelig hart en verbreekt het, en gij klaagt en weent over uwe zonde en ellende en bidt in Jesus' Naam om Gods ontferming. Ja, wanneer de Heere het wil, dan is al 's menschen tegenstreven vergeefsch, dan is ook de rijkste de armste. Hij heeft machtige werktuigen in Zijne hand, met welke hij ons verootmoedigt, e l l e n d i g maakt: Zijn Woord en Zijnen Heiligen Geest. Bij Hosea zegt Hij van Zichzelven: „Ik zal Efraïm zijn als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn". En wanneer de Heere verscheurt en verootmoedigt, dan moet zelfs een Achab voor den Ileere in het stof liggen. Immers lezen wij (1 Kon. 21 : 2 9 ) , dat de Heere tot Elia zcide: „Hebt gij gezien, dat Achab zich vernedert voor Mijn A a n g e z i c h t ? " Zoo doet de Heere, Hij maakt ons arm en klein, zóó klein, dat wij ons voor Hem evenals de Apostel Paulus den naam van „de kleinste" geven, dewijl wij weten, dat de kleinsten in het Koninkrijk der hemelen grooter zijn dan een twjjfelende Johannes de Dooper, die groot was, toen hij zeide: „Hij moet wassen, maar ik minder worden", gelijk ook Paulus belijdt, dat, wanneer hij zwak is, de Heere machtig in hem is.
Achab vernederde zich voor den H e e r e ; Saul deed het na zijne ongehoorzaamheid ook; en toch behooren zij niet tot de weinigen, waarvan hier sprake is. Wij weten immers, dat Achab zijne vernedering voor een goed werk hield, en dat Saul door een goed werk — een offer en een gebed — zijnen God dacht te verzoenen. Dat is niet do armoede van het volk Gods, want dat is geene armoede, wanneer ik geloof, dat ik mij zelf nog wel helpen kan. Het volk Gods is zóó arm, dat het voor zijnen Heere niets heeft dan zonde en ellende; daarover klaagt en weent het als de verloren zoon, die alles, alles wat hij van zijnen vader had ontvangen, verloren en met hoeren doorgebracht had, zoodat hij nu mager, in verscheurde en vuile kleederen, half naakt en hongerig voor hem stond. Zoo staat het met het arme volk Gods. Of was het anders gesteld met eenen David, Hizkia, Josia en Petrus in hunne bekeering voor den Ileere. Heeft David op zijne Psalmen kunnen wijzen, die hij tot Gods eer gedicht had? Hebben Hizkia en Josia zich voor Hem verontschuldigd, zeggende, dat zij de Wet niet wisten? Heeft Petrus, nadat hij den Heere had verloochend, zich er op beroepen, dat hij te voren den Heere met het zwaard had verdedigd? Neen, zij hadden voor den Heere slechts zonde en verkeerdheid. Dat waren nu zoo eenigeu uit het arme en ellendige volk Gods.
Hoe het komt, dat zoo weinigen zich tot dit volk Gods voegen, is duidelijk. Dat ligt aan den hoogmoed van het menschelijk hart, dat van armoede niets wil weten, boven alles verheven is, in het trouwe getuigenis der waarheid geen behagen schept, ja het vervelend vindt. En toch, de Heere Jesus heeft het Zelf betuigd: „Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen".
Wat wil de Heere met dit arme volk, deze arme zielen. Hij wil al deze armen en ellendigen rijk maken en tot eere brengen; zij hebben geene gerechtigheid, geene heiligheid, geene schoonheid in zichzelven, en dat alles wil Hij hun schenken. Op welke wijze? Zoo, dat Hij hen door het geloof inplant in Hem, Die, hoewel de schoonste onder alle menschenkinderen zijnde, de meest verachte en onwaardigste, en hoewel de rijkste zijnde, de armste van alle menschen werd; Die om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden verbrijzeld werd, opdat door Zijne striemen ons genezing worde. Ja, wij weten het, dat in Hem het arme en ellendige volk Gods rijk en schoon is, dat de Gemeente van Jesus Christus als eene bruid, geheel verheerlijkt inwendig, gekleed iu gouden borduursel, voor haren Bruidegom staat, die tot haar hart spreekt: „Gij zijt schoon, Mijne vriendin! gelijk Thirza, liefelijk als Jerusalem, schrikkelijk als slagorden met banieren" (Hoogl. 6 : 4).
Maar hoe geschiedt dat? Kan de Heere een welgevallen aan ons hebben, wanneer Hij ons de gerechtigheid van Jesus Christus schenkt en toerekent? Den moordenaar aan het kruis zeide de Heere het heil toe, en van den tollenaar uit de bekende gelijkenis zeide Hij, dat hij gerechtvaardigd naar zijn huis ging meer dan de vrome Parizeer, meer dan de brave rijke jongeling. Was dan de verloren zoon, toen hij in de grootste ellende voor zijnen vader stond, zoo schoon? Zijnen ouderen broeder behaagde hij niet, maar in de oogen zijns vaders was hij toch schooD, want zijn vader viel hem om den hals en kuste hem. Inderdaad, die zich voor vroom en bekeerd houden, hebben altijd wat schoons aan zich, zij behagen zichzelven, en willen niet gelooven, dat wij in onszelven, zoo voor als na, niet alleen als vijanden Gods, maar ook als kinderen Gods, altijd en immer slechts arme zondaren zjjn, en alleen dan schoon en Gode welbehaaglijk, •wanneer wij als volk Gods op d e n N a a m dos II e e r e n bet r o u w e n . Dat behaagt den Heere, want door den mond van den Profeet Jesaia zegt Hij: „Op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor Mijn Woord beeft" (Hoofdst. 66 : 2). Ja, de armen en ellendigen vertrouwen op des Heeren Naam, zij kunnen niet anders, zij zijn zulk een ellendig en arm volk, dat zij aan eigene hulp niet denken kunnen. Zij heffen hunne oogen steeds op tot de bergen, vanwaar hunne hulp voor lichaam en ziel komt. Zij hebben zeker ook eens iets gehad, waarop zij steunden, doch de Heere heeft hun Zelf alles ontnomen, zij hebben het ervaren, dat hot met 's menschen kracht, met 's menschen willen en trachten eene afgesnedene zaak is, dat het bij onze verlossing alleen om genade en ontferming gaat, en daarom vertrouwen zij alleen op 's Heeren Naam. Dat is iets, dat den Heere meer behaagt dan de kostbaarste zalf, dan het kostelijkste reukwerk en goud van Ofir. Wat is dan dit vertrouwen op den Naam des Heeren? Dit, dat de mensch in zichzelven niet het geringste spoor van gerechtigheid en heiligheid ziet, maar dagelijks, meer en meer, zijne verdraaidheid en onbekwaamheid tot alle goed erkent, zulks den Heere klaagt, zijn kwaad oprechtelijk beschreit, en in weerwil van alles hieraan vasthoudt, dat de Heere den goddelooze rechtvaardig spreekt, want do Geest Gods getuigt met zijnen geest, dat hij een kind Gods is. Dit kan echter de beste prediker van het Evangelie, de beste leeraar en uitlegger aan zijne hoorders, aan zijne Gemeente niet geven; men kan daarvan alleen uit ervaring spreken, — wie het niet ondervonden heeft, die zal er zich over verwonderen, maar zonder de werking des Heiligen Geestes zal zijn hart er vreemd aan blijven.
Zalig is de ziel, die reeds hare ellende en zonde erkent, die ook reeds als Petrus bitterlijk voor des Heeren Aangezicht weent, dewijl zij zich zoo onuitsprekelijk arm en ellendig gevoelt. Zij weene maar over hare zonden, klage maar over hare armoede en ellende, en schreeuwe als een hert, dat naar het frissche water smacht, tot haren God en Zaligmaker, — zalig zijn, die treuren, want zij zullen vertroost worden. De Heere Jesus zegt: „Heb Ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zult zien?" (Joh. 11 : 40.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Zefanja 3 :12.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 augustus 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's