Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Mijn Vader — uw Vader. (Betrachting over Johannes 20 : 17b.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mijn Vader — uw Vader. (Betrachting over Johannes 20 : 17b.)

„Ga heen tot Mijne broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Wijnen Vader en uwen Vader."

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het kennen, waarvan de Heere in Matth. 1 1 : 2 7 spreekt, is een kennen, waarbij de Vader weet, wat de Zoon denkt, en Hem als Zoon erkent, Hem tot verheerlijking, en waarbij de Zoon weet, wat de Vader denkt, en Ileni als Vader erkent, Hem tot verheerlijking. I)e Vader weet dus, dat de Zoon voor allen, die de Vader Hem heeft gegeven, des Vaders wil zal doen, Zich voor hen zal laten heiligen, en hen zoo in dezen wil zal heilig en rechtvaardig maken, hen in Zijne heiliging zal volmaken. Daarom heeft de Vader in den Zoon al Zijn welbehagen en roept Hij van den hemel: „Hoort Hem!" d. i. gelooft in Hem. Zoo ook weet de Zoon, wat de Yader denkt en wil, nml. dat Hij om des Zoons wil Vader is en eeuwig Vader blijft van allen, die door den Zoon geheiligd worden, van allen, die in den Zoon gelooven. Op zulke Vaderlijke gedachten, op zulk eene Vaderlijke genegenheid Gods komt toch wel geen mensch, die zich van zijne zouden en schuld en in 't algemeen van zijne menschheid bewust is, uit zichzelven. De Vader moet den bekommerde zeggen, Wie do Zoon voor hem is, wat de Zoon omtrent hem denkt, en met hem voorheeft, — en do Zoon moet het dengene, die wegzinkt voor Gods Woord, voor Gods toorn en gericht, zeggen of openbaren, Wie de Vader voor hem is, wat de Vader omtrent hem denkt, en wat Hij hem en met hem wil doen.
Laat ons nu nader overdenken, wat de Zoon ons dan van den Vader zegt of openbaart. Wel zegt de Heere: „Niemand kent den Zoon, dan de Vader, noch iemand kent den Vad^er, dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren", maar dat zegt Hij niet, om ons den moed te ontnemen, alsof Hij het ons niet wilde openbaren ; veeleer zegt Hij het tot onze bemoediging, opdat wij het van Hem hooren en leeren, en dat zullen diegenen wel gaarne vernemen en van Hem leeren, die, als zij de hand in den boezem steken, haar er melaatsch weer uithalen, die vervuld zijn van de twijfelende, maar toch heilbegeerige vraag: Is het ook voor mij ?
Waar nu zullen wij het vernemen, waar het leeren, waar zal het ons geopenbaard worden, indien niet in de woorden en uitspraken van den Heere Jesus Zeiven, die wij in het heilig Evangelie vinden? Alleen in het Evangelie openbaart ons de Zoon, wat de Vader denkt en wil tut onze zaligheid. En dat doet Hij zóó, dat Hij ons altijd eerst zegt, dat de God daarboven in den hemel Zijn Vader is, en verder, dat Hij de Vader Zijner discipelen is. Zoo zegt Hij ook in Joh. 20: 17: „Ik vare op tot M i j n e n V a d e r en u w e n V a d e r ".
„Tot Mijnen Vader en uwen Vader"! Laat ons naar aanleiding dezer woorden overwegen: vooreerst, dat het 'slleeren discipelen tot leering en vertroosting was, dat de Heere Jesus God Z i j n e n Vader noemt, en dat zij hieruit leeren verstaan de eeuwige liefde des Vaders tot hen; ten andere, dat zij deze eeuwige liefde daaruit leeren verstaan, dat de Heere Jesus Zijnen Vader h u n n e n Vader noemt.
In het Evangelie komt, voor zoover ik weet, geen tekst voor, waarin de Heere Jesus God Zijnen Vader noemt, zonder dit tevens te doen met het oog op datgene, wat verloren is. Zelfs zulke plaatsen, waaruit ons in 't bijzonder blijkt, dat Hij Gods Zoon is, ééns wezens met den Vader, dus dat Hij God is met den Vader, toonen ons toch ook altijd den Heere Jesus als God geopenbaard in het vleesch, of wel in betrekking tot het verlorene. Dat de Heere Jesus waarachtig God, met en uit God, dat Hij de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders is, heeft voor ons geene waarde, is ons geen troostgrond, tenzij wij de woorden vernemen: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe" (Joh. 3 : IC), of: „Die ook Zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?" (Rom. 8 : 32). De openbaring, dat God eenen eeniggeboren en eeuwigen Zoon heeft, terwijl wij daarentegen van nature kinderen des toorns heeten, staat steeds in verband met de openbaring, dat Hij, de Vader Zijns Zoons, dezen Zoon geeft j a overgeeft, tot eeuwig behoud der Zijnen. Derhalve staat zij steeds in verband met de openbaring van de eeuwige Vaderliefde Gods jegens ons verlorenen, — zooals Hij ook tot de Zijnen zegt: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde"- Daarom schrijft do Apostel Johannes in zijnen eersten Brief (Hoofdst. 1 : 2 ) : „Want het leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien, en wij getuigen en verkondigen ulieden dat e e u w i g e leven, hetwelk bij den Vader was, en ons is geopenbaard". Als Johannes in zijn Evangelie van het Woord, d. i. van den Zone Gods, getuigt: „Wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader", dan getuigt hij dit van het Woord, Dat vleesch werd, dus van het Woord na Zijne vleeschwording. Deze heerlijkheid, wil hij zeggen, zagen wij in Zijn in-vleesch-zijn, in de dagen Zijns vleesches, toen Hij hierbeneden met en bij ons was.
Het is opmerkelijk, dat, als de Heere Jesus God Zijnen Vader noemt, Hij Zichzelven dikwijls niet G o d s Zoon, maar Zoon d e s m e n s c h e n noemt. Zoo o. a. Luk. 9 : 26, Matth. 26 : 27, Joh. 3 : 13, Mark. 14 : 62. Mogen wij nu al met dergelijke teksten de Goddelijke en menschelijke natuur van Christus in één Persoon dogmatisch bewijzen, toch zal ons deze waarheid koud laten, indien wij niet op de school des Heeren Jesus komen als menschen, die voor Gods gericht staan als de vrouw, die in overspel gegrepen was, als kinderen en erfgenamen van Adam, beladen met onzer eerste ouderen schuld en vloek, schande en smaad. O, als wij zóó voor God staan, o, als wij voor God in het stof nederliggen en uitroepen: „Ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen ! Ontzondig mij met hyzop! Verlos mij van bloedschulden !" — welk eene heerlijkheid zien wij dan in onzen Heere, dat Hij Zich Zoon des menschen, en te gelijk Zone Gods noemt, en ons God als Zijnen Vader noemt! Als Hij Zich zoo Zoon des menschen noemt, wat zegt Hij dan daarmee anders, dan dat Hij wil zijn, wat wij zijn, ons ten goede? Zoo neemt Hij dan, Hij, de in vleesch, in ons vleesch gekomene, als onze Borg en Plaatsbekleeder, in ons vleesch zijnde, Adams schuld en zonde als erfachuld en erfzonde van ons af en op Zich. Hij wil voor ons, in onze plaats, zijn, wat wij zijn, en is het inderdaad, en zóó, zjjnde wat wij zijn, in onze plaats en voor ons, noemt Hij Zich den Zoon des menschen en noemt Hij God Zijnen Vader, 's Menschen Zoon is Hij niet voor Zichzelven, maar voor ons, in onze plaats. Zoo komt Hij voor ons op, treedt in onze plaats, vertegenwoordigt ons, is wat wij zijn, en noemt zoo God Zijnen Vader en Zichzelven Zijnen Zoon. Zoo nam Ilij ons, schuldigen en doemwaardigen, in Zich op, toen Hij ons vleesch en bloed volkomen deelachtig werd, en nochtans openbaart IIjj Zich als den Zoon om onzentwil of voor ons, en noemt den Vader Zijnen Vader om onzentwil of voor ons; Hij, de Heere, is in het vleesch wat wij zijn, Ilij wil dat zijn, en als onze vertegenwoordiger, dus voor ons, noemt Hjj, de eeuwige Zoon, Zich Gods Zoon, opdat wij kinderen of zonen Gods genaamd zouden worden, en noemt Hij God Zijnen Vader, Hij in onze plaats, naardien Hjj ons vleesch en bloed deelachtig is, opdat wij het recht en de macht zouden hebben, om door en in Hem God onzen Vader te noemen. In het Evangelie zien wij, dat de Ileere Zich doorgaans niet anders noemt dan Zoon, en God als Vader aanroept, als in vereeniging met onze natuur, dat is de natuur, die met zonde, onwetendheid en zwakheid is omhangen. God wilde Hem zoo tot zonde maken voor ons. De Zoon als Zoon, d. i. Gode gelijk, kan niet zeggen: „Van dien dag en die ure weet ook de Zoon niets", Hij kan als Zoon niet zeggen: „De Vader is meerder dan I k ' ' ; Hij kan als de Zoon voor Zichzelven niet roepen: „Abba, Vader! alle dingen zijn CJ mogelijk; neem dezen drinkbeker van Mij w e g ! " — noch roepen: „Vader, vergeef het hun!" of: „Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest". Hij kan als Zoon voor Zichzelven niet spreken van den Vader te bidden, om Hem meer dan twaalf legioenen engelen bij te zetten. Maar Hij kan zulks alleen doen en zeggen, hoewel Hij de Zoon is, als Middelaar, Borg en Plaatsbekleeder van eene verlorene menschheid, van der verdoemenis overgegeven menschenkinderen. Voor hen is Hij des menschen Zoon, voor hen is Hij Gods Zoon, voor hen is God Zijn Vader. Hij draagt alle gegevenen des Vaders in Zich; Hjj is hun Hoofd, zij zijn Zijne leden. Hij draagt ze allen in en aan Zich, ons vleesch en bloed is Zijn vleesch en bloed, wat wij zijn, dat is Hij, dat wil Hij zijn. Hij beschouwt Zich voor den Vader als zijnde, wat wij zijn, en wat wij hebben te betalen en te lijden, dat wil en zal Hij voor ons en in onze plaats betalen ien lijden. Hij noemt Zich nochtans Zoon, en daarmee neemt Hij ons voor Zijne rekening, zoodat wij in Hem zoon heeten; en zoo noemt Hij God Zijnen Vader, en zegt dat voor ons en in onze plaats, en daarmee spreekt Hij het uit, dat God onze Vader is. "Wat nu God omtrent den Zoon denkt, dat is: gedachten des vredes in de verheerlijking, dat denkt Hij als Vader omtrent ons; wat God aan Zijnen Zoon wil doen, Hem verhoogen, dat wil Hij aan ons doen, ja, dat denkt Hij omtrent ons, Zijns Zoons discipelen, dat doet Hij aan ons in Zijnen Zoon, door het aan Zijnen Zoon te doen. Dat is des Heeren Jesus' openbaring van den Vader, voor zoover Hij Hem noemt: „ M i j n Vader".
Wij verstaan dat alles intusschen niet zóó, alsof onze Heere Gods Zoon was geworden door de aanneming van onze natuur, door in onze plaats te treden. Hij is de eeuwige Zoon van den eeuwigen Vader. Maar daarom openbaart ons de eeuwige Zoon de liefde des Vaders, opdat wij van den Zoon zouden leeren, welk een Vader God is voor al degenen, die Hij den Zoon gegeven heeft. Want God zendt Zijnen Zoon en bekleedt Hem met ons vleesch en bloed, bedekt Hem met Adams, met aller zonde en schuld, maakt Hem tot zonde voor ons, laat Hem voor ons een vloek zijn, laat ons aller ongerechtigheid op Hem aauloopen. Zoo heet Hij „ d e M e n s c h " in bijzonderen zin, — Ps. 8, 1 Tim. 2 : 5 , — de Mensch, Die de vele menschen, die God de Vader Hem geeft, in en aan Zich draagt, — zoo noemt Hij Zich „de Zoon des menschen" in bijzonderen zin, als Degene, Die Adams schuld, zonde, vloek, verdoemenis eu verdraaidheid als Zijn erfdeel aanvaardt en op Zich neemt, om Adam en alle gegevenen des Vaders er van te verlossen. En terwijl Hij daar nu staat in onze plaats, noemt Hij God Zijnen Vader. Hij, de eeuwige Zoon, Hij spreekt niet, handelt niet, treedt niet op als God, wat Hij wel had gekund, maar Ilij treedt op, spreekt, handelt als de Zoon in eenen bjjzonderen zin. en toch als een zwak menschenkind, als de Mensch, Die in alle dingen verzocht werd als wij.
Zoo openbaart ons de Heere, welk een Vader de Vader is voor de Zijnen, dat de Vader ons heeft aangezien in Zijnen Zoon, dat de Vader Zich door den Zoon als Vader heeft laten aanroepen, hoewel de Zoon in ons vleesch en bloed was. Hij verhoort den Zoon (Joh. 5 : 20), heeft Hem lief, toont Hem alles, doet voor Hem al de werken, is in en met den Zoon, laat Hem nooit alleen, eert en verheerlijkt Hem, omdat de Zoon het verloren menschdom in Zich draagt, het vertegenwoordigt. Hij helpt dezen Zoon door alles heen, en in dezen Zoon het verloren menschdom. Als de Zoon „Vader" roept, is het den Vader, als riep het gansche verloren menschdom Hem als Vader aan. Als de Zoon de eeuwige gerechtigheid aanbrengt, als Hij lijdt en sterft, ziet de Vader in Hem het gansche verloren menschdom aan, als bracht het zelf de eeuwige gerechtigheid aan, als leed en stierf het zelf voor zijne zonden, een ieder in zijnen eigen persoon. Wat derhalve God de Vader Zijnen Zoon als Vader is, dat is Hij als Vader Zijnen geloovigen. Wat Hij als Vader omtrent den Zoon denkt, gedachten van vrede en verhooring, dat denkt Hij ook als Vader omtrent allen, die des Zoons eigendom zijn. Wat Hij als Vader voor den Zoon wil, dat wil Hij ook als Vader voor allen, die den Zoon gehoorzaam zjjn en in Hem blijven.
Wij hebben nu gezien, hoe de leerlingen of discipelen des Heeren daaruit de eeuwige liefde des Vaders hebben leeren kennen, dat de Heere Jesus God Z ij n e n Vader noemt. Laat ons thans zien, hoe zij deze liefde daaruit leeren kennen, dat de Heere Zijnen Vader h u n n e n Vader noemt.
O, hoe heerlijk gaat het toe in de school des Heeren! Een arm, ellendig, door de zonde verwoest bedelaarsvolk, een volk, dat door den duivel geslagen en geplunderd is, een volk, dat gruwelijker is, dan eenig ander, een volk, dat overal uitgeworpen en vertreden is, noemt Hij, de Koning, Zijne b r o e - d e r s ! Zijn zij Zijne broeders, dan is Zijn Vader hun Vader. Zijn zij Zijne broeders, zoi zijn zij erfgenamen Gods en Zijne medeërfgenamen, zoo behoort alles wat Hij heeft, ook aan hen, zoo hebben zij met Hem alles, wat de Vader heeft. O, welke heerlijke dingen hooren de jongeren des Heeren in Zijne school! „Mijne broeders", zoo begint Hij telkens Zijn onderwijs. Hij zegt niet: „Gij goddeloozen! gij vervloekten! gij onheiligen! gij snooden en ondankbaren!" — „Mijne broeders", zegt Hij tot de armen, de haveloozen, tot de dwazen, tot de melaatschen, de stommen, de dooven, de kreupelen en geraakten. Hij, de Koning, schaamt Zich zóó weinig hen broeders te noemen, dat Hij er veeleer eene eer in stelt, dat zij Zijne broeders zijn, en het is Hem eene groote vreugde, als zij het ook gelooven, dat Hij hen van harte aldus begroet, wanneer Hij hen in Zijne school ontvangt. Als de Koning dit nu doet, dan moet Hij daarvoor immers eenen grond van recht en gerechtigheid hebben, alsook eenen grond van genade en waarheid. In de leerlingen of jongeren ligt voorzeker dit recht niet. Het kan ook geene benaming of groet der ontferming zijn zonder recht en waarheid. Zoo ligt dan de rechtsgrond in den Vader en den Zoon. In d e n V a d e r , gelijk geschreven is Hebr. 2 : 1 1 : Zij „zijn allen uit Eén", d i. uit den Vader, „èn Hij, Die heiligt", d. i. de Zoon, „èn zjj die geheiligd worden", d. i. op zichzelven onheiligen; om welke oorzaak Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen". De Vader heeft vele kinderen willen hebben, en Hij leidt alle dezen tot de heerlijkheid. Gelijk de Zoon uit Zijne liefde is voortgesproten, zoo zijn ook deze kinderen uit Zijne liefde voortgesproten. De Zoon ziet op de liefde des Vaders. Dat is de rechtsgrond, die in den Yader ligt. In d e n Z o on ligt deze rechtsgrond, naardien zij Hem van den Vader gegeven zijn, en Hjj hun vleesch en bloed heeft aangenomen, gelijk wij lezen Hebr. 2 : 1 4 : „Overmits dan de kinderen des vleesehes en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelsen deelachtig geworden". De armoede en den vloek, de schuld en de zonde der broederen neemt Hij op Zich, delgt alles uit in Zich, aan Zijn lichaam; den rijkdom en den zegen, de onschuld en de gerechtigheid, die Hij heeft verworven, geeft Hij den broederen. Al het hunne is het Zijne, al het Zijue rekent Hij hun toe. En daarbij ziet Hij niet, of let er niet op, wat Zijne leerlingen op zichzelven zijn, maar Hij ziet op de liefde des Vaders, dat Deze vele kinderen wil hebben, en dat het 's Vaders voornemen is, door Hem, den Zoon, den in vleeseh gekomene, deze kinderen tot Hem in gemeenschap te laten brengen. En zoo staat nu de Koning op eenen berg, Hij overziet Zijne jongeren, overziet alien, die Hem hooren. Hij ziet op de hand des Vaders, — deze heeft de jongeren tot Hem getrokken, deze hen in Zijne school gebracht. Ziende op de liefde des Vaders, en hoe de Vader Hem zond, om deze liefde te openbaren, doet Hij den mond open, en wel wetende, dat zij allen in zichzelven verloren zijn, zegt Hij: „Wanneer gij bidt, bidt aldus: „Onze Vader!" — Was het niet voldoende, te zeggen: „Bidt aldus: Heere Jesus, Uw Koninkrijk k o m e ! " ? — niet voldoende, te zeggen: „Ik heb u lief (Joh. 16: 27), — wat gij van Mij begeeren zult in het gebed, dat zult gij ontvangen" ? Had Hij geene macht, te spreken van Zijn eigen Koninkrijk, van Zijnen Koninklijken wil enz. ? O neen, dat was IIem niet genoeg, dieper en hooger wil Hij met Zijne leerlingen gaan. Zij moeten weten, waar de grond van hunne zaligheid ligt, zij moeten tot de bron geleid worden. Hjj, de Koning, spreekt als Broeder, als Borg, als Middelaar, als Degene, Die voor Zijne broederen opkomt. En zoo wil Hij niets op hen voor hebben. Zij moeten wèl gefundeerd worden, zij moeten in het hart Gods zien, om Wien en door Wien alle dingen zijn. Zoo openbaart Hij, zoo verheerlijkt Hij en verkondigt Hij in de groote Gemeente den Vadernaam. Zoo verkondigt Hij 's Vad era gerechtigheid, 'a Vadera waarheid, 's Vaders goedertierenheid en trouw, 's Vaders macht, Zijne eeuwige liefde, gunst en toegenegenheid. „Gij, die den Heere vreest! prijst Hem!" — zoo spreekt Hij in de Psalmen, — „al gij zaad van Jakob! vereert Hem, en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israël! Want Hij heeft niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des Verdrukten, noch Zijn Aangezicht voor Hem verborgen; maar Hij heeft gehoord, als Die tot Hem riep!" (Ps. 22 : 24 en 25.)
„Een is uw Vader'', hooren wjj Hem zeggen. „De Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt", betuigt Hij een ander maal. Hij spreekt van de geboden Zijns Vaders en verzekert, dat Hij weet, dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Het is dus een rijksgebod uit het Vaderlijk hart voor hen, die anders den eeuwigen dood moesten aterven, dat zij het eeuwige leven hebben. Zijn Vaderlijk gebod ia het, dat wij in geloof den Zoon ontvangen, in Wien het eeuwige leven ia. Dit eeuwige leven was bij den Vader, maar Hij wilde het niet voor Zich alleen hebben, Hij gaf het gebod, het dengenen te geven, die in den dood lagen. Van den wil Zijns Vaders spreekt de Koning en zegt het Zijnen jongeren, dat do Vader niet wil, dat er één verloren ga van allen, die de Vader Hem heeft gegeven. Eene heerlijke vertroosting, waarmee Hij Zijne diaei pelen vertrooat, dat zjj krachtens den wil des Vaders zeker mogen zijn van hunne volharding, want de Vader wil hunne volkomene zaligheid ! „Gij zijt Mij van den Vader gegeven", apreekt Hij tot degenen, die heilbegeerig tot IIem komen; „gij zijt door den Vader getrokken", —anders waart gij niet tot Mij gekomen, wil Hij zeggen, — „en omdat de Vader u Mij heeft gegeven, u tot Mij heeft getrokken, ontferm Ik Mij voor eeuwig over u. Gaat maar tot den Vader", zegt Hij, „in Mijnen Naam! zegt Hem, dat Ik het u heb gezegd, dat al wat gij van den Vader zult bidden in Mijnen Naam, Hij u dat zai geven." „De Vader hoeft het zitten aan Mijne rechter- en aan Mijne linkerhand bereid", betuigt Ilij elders, en: „Weest niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult; want het is immers de Geest, Die in u spreekt". „Weest niet bezorgd, wat gij eten, of wat gij drinken zult, of waarmede gij u kleeden zult, want uw Vader weet, wat gij behoeft!" „Vreest niet, gij klein kuddeken, want het is uwa Vaders welbehagen, u het Koninkrijk te geven." „Niemand zal ze (Mijne schapen) rukken uit de hand Mijns Vaders." Zoo openbaart de Heere den Zijnen, wat de Vader voor hen is, wat Hij omtrent hen denkt, wat Hij aan hen wil doen. Daarbij noemt Hij Zich ateeda „de Zoon", niet alleen ala de eeuwig van den Vader gegenereerde, Die vóór alle dingen was, maar inzonderheid als des menschen Zoon, als de Menach in onze plaats. En zoo betuigt Hij, dat God Zijn Vader is, opdat wij den Zoon aanschouwen en in Hem gelooven, en aan Hem zien, dat God Zich voor Zijnen Vader verklaart om onzentwil, dat God Hem tot eenen Vader is, en Hij, de Zoon, Hem tot eenen Zoon is, opdat God onze Vader zou zijn en opdat wij Zijne zonen en dochteren zouden zijn.
Deze openbaring dient dus, om allen, die in zichzelven verloren, radeloos en reddeloos verloren zijn, te vertroosten met de zekerheid hunner eeuwige behoudenis, die immers uitgaat van de eeuwige liefde des Vaders. Wie derhalve heilbegeerig ia en wil weten, hoe God over hem denkt, en wat Hij met hem voor heeft, die hoore den Heere Jeaus Chriatua, den Heere uit den hemel; Die zegt het ona in Zijn Evangelie, dat God alleen Vaderlijke gedachten heeft en Vaderlijk gezind ia jegen8 hen, die in Hem, Jeaua Christus, gelooven. Hij zegt ons, dat de Vader diegenen eeuwig liefheeft, die tot Jesus komen, ja dat de Vader ze tot Hem heeft getrokken, en zij anders niet zouden gekomen zijn.
Waarop moeten wij dus zien, als wij, om ona zielelieil bekommerd, vragen: „Ia het voor mij?" Niet op onszelven, want dat doet de Heere ook niet. Hij ziet niet op ons, ala vond Hij iets in ons; neen, maar wij moeten op den Heere zien, op den Mensch in onze plaats, en hooren, wat Hij getuigt. Wij, die ons als weezen gevoelen, laten wij niet toegeven aan de kwade gedachte, alsof God anders jegena ons gezind zou zijn, dan Zijn Zoou jegena ons gezind is! Laat, ons al zit ook onze voet in den strik des vijands, het vertrouwen op de genade, de liefde en toegenegenheid Gods jegens ons verlorenen niet opgeven, maar aan de genade vasthouden, al gevoelen of ervaren wij er ook niets van. Houden wij ona aan de genadige en betrouwbare woorden van onzen getrouwen Heiland! Deze kunnen duivel, zonde en dood niet ongeaproken of ongeldig maken. Hij heeft liet gezegd: „Mijn Vader — u w Vader!"

November 1861.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 september 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Mijn Vader — uw Vader. (Betrachting over Johannes 20 : 17b.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 september 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's