Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Komeinen 8 : 3 en 4. (1e gedeelte)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Komeinen 8 : 3 en 4. (1e gedeelte)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, Zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch; opdat het recht der wet vervuld zon worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den G e e s t /'

Welk een licht verspreidt de volle dag der zaligheid des Heeren, als hij opgaat in de harten dergenen, die bedroefd zijn naar God, wanneer zij te midden der geboden, door welke zij zich verdoemd gevoelen, een gebod ontdekken, waarin zij het leven, het eeuwige leven, en tegelijkertijd de vervulling van alle overige geboden aanschouwen! O, wanneer het in de ziele heet: „Dat is óók Gods gebod, en dat heb ik te vervullen, dat ik nml. Gode Zijn Lam brenge, daarop steune, daarop mijne zonden legge, en het slachten late voor mijne zonden", — hoe verheugd grijpt zij dan die gebod aan in haren uitersten nood, hoe rustig laat zij het Gode over, hoe Hij in haar de overige geboden in vervulliag zal brengen; hoe zalig, hoe boven mate gelukkig is zij, als zij deze Wet der genade heeft gevonden, welke haar op eens vrijmaakt van eene wet, waarbij zij slechts zondigen en den dood over zich brengen kon.
De grond, waarom zij zich bij deze gevondene Wet, bij dit gebod der genade, van nu aan houdt, verzekerd zijnde, dat, indien zij bij dit ééne gebod blijft, de gansche Wet, j a alle geboden hun recht erlangen, is te heerlijk, dan dat hij niet waardig zou zijn, hem eens meer van nabij te beschouwen. De Apostel Paulus nu legt hem ons bloot, als hij schrijft Rom. 8 : 3 en 4: „ W a n t h e t g e e n der w e t o n m o g e - l i j k w a s , d e w i j l z i j d o o r h e t v l e e s c h k r a c h t e l o os w a s , h e e f t G o d , Z i j n e n Z o o n z e n d e n d e in g e l i j k - h e i d d e s z o n d i g e n v l e e s c h e s , en d a t v o o r de z o n d e , de z o n d e v e r o o r d e e l d in h e t v l e e s c h ; o p d a t h et r e c h t der wet v e r v u l d zou w o r d e n in o n s , die n i e t n aar het vleesch wandelen, maar naar de Geest.
De woorden „voor de zonde" hebben wij te vertalen door „wegens de zonde", en te verbinden met het voorafgaande, zoodat de bedoeling des Apostels deze is: God heeft de zonde veroordeeld in het vleesch van Zijnen eigen Zoon, toen Hij Hem zond in gelijkheid van vleesch van zonde en wegens zonde; want dit: de zonde in het vleesch te veroordeelen, was der wet onmogelijk, dewijl zij krachteloos was door het vleesch. En God heeft dat gedaan, opdat het oordeel der wet in ons zijne vervulling hebbe, in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. Het woordeke „want" sluit zich aan bij hetgeen in het voorafgaande gezegd is: „de Wet des Geestes des levens in Christus Jesus heeft mij vrijgemaakt", en wanneer de Apostel hier van een „vrijgemaakt zijn" spreekt, zoo bedoelt hij toch ook, dat hij zich van zulk eene vrijheid bedient, dat hij bij zulk eene vrijheid blijft, dat hij daarin rust, en in deze vryheid doet, wat hij doet. Op de vraag: „Hoe komt gij aan zulk eene vrijheid?" is het antwoord gereed: „Die gaf mij de Wet des Geestes des levens in Christus J e s u s " . Op de vraag: „Zijt gij dan zeker, dat bij zulk eene vrijheid de wet u niet kan verdoemen, welke gij als wet der zonde en des doods hebt leeren kennen, maar dat deze wet u veeleer goed en rechtvaardig heeten moet, dewijl gij volkomen met haar gebroken h e b t ? " antwoorden wij: „Ja, daarvan ben ik zeker, en ziehier den grond: 1. de zonde is in het vleesch veroordeeld;» 2. dat te doen was der wet onmoOs e - l i j k ; 3. God heeft het gedaan in het vleesch van Christus; 4. nu de zonde in het vleesch veroordeeld is, erlangt de wet haar recht en moet ons goed en rechtvaardig heeten, zoo wij bij de Wet der vrijheid blijven".
De z o n d e is v e r o o r d e e l d in h e t v l e e s c h. Wat is hier „ z o n d e " ? Is het de begeerte des vleesches? Zoo denken de monniken. Zijn het de boezemzonden, zijn het de hartstochten? zijn het de overtredingen der geboden Gods, zooals zij zich naar buiten openbaren ? Dat is alles, wat zij, die met koeienoogen zien, er van weten. „Zonde" is overtreding der Wet Gods, en wel zooals zij geestelijk oordeelt. Al wat niet uit het geloof is, is zonde, al is het eene daad, die naar de letter en naar den uiterlijken schijn goed genoemd wordt. Geven wij er wel acht op: er zijn daden en werken der menschen, en daden en werken Gods. Vleesch wil met doode handen Gods daden en werken verrichten. Dat is de zonde in haren wortel. Het werk Gods is: dat men gelooft in Hem, Dien God gezonden heeft, dat men acht geeft op Zijne geboden, en dat van de eigen begeerte, het zullen en moeten bij ons geen sprake meer is. Het werk Gods heeft Gods Wet ten grondslag. W i e dit werk werkt, vertrouwt op God, gelooft in Hem, wacht op Hem. Het werk des vleesches is: dat men Gods Wet ter hand neemt, het geloof voorwendt, van niets spreekt dan van zijne bereidvaardigheid om Gods wil te doen en Zijne geboden te bewaren, en dat, wanneer ons Gods wil werkelijk geopenbaard wordt, men zich handhaaft in zijne verkeerde wegen. Dat is de zonde, waarvan de Apostel spreekt, en waaruit alle kwaad, dat wij zonde noemen, voortkomt. Nog eens: vleesch stelt zich aan, alsof het Gods Wet, gebod en wil w i l d o e n ; , — dat moet zóó zijn, dat wil ik zóó doen, dat zal ik zóó doen; alles, wat de Heere bevolen heeft, zal ik doen"; — en al dit doeu is zonde, is de zonde bij uitnemendheid, waaruit alle overige zonden voortkomen; en vleesch wil niet weten, dat al dit doen zonde is, de moeder, die alle zonden, alle kwaad, alle ondeugden baart, wijl het een doen is, dat niet loopt in het spoor des genadeverbonds en dientengevolge niet is overeenkomstig de Wet. Om het met een voorbeeld toe te lichten: er was eens een man, die met zijne eigene vrouw niet leefde, zooals Christus met Zijne Gemeente, en haar niet liefhad, zooals Christus Zijne Gemeente liefheeft; in zijn eigen huis wilde hij het niet bij de genade zoeken en Gods Wet bewaren, en toch wilde hij vroom blijven, zocht het buiten zijn huis, bekeerde eene andere vrouw, en deze bekeerde hem tot slechtigheid. Dat is de zonde, welke de Apostel hier bedoelt.
Vleesch zijn wij op onszelven, d. i. voor zooveel wij ons niet bevinden in het Woord der genade en des geloofs. Want zonder dit Woord zijn wij het tegendeel van Geest, en alzoo ook van waarheid en van alles, wat voor God goed is. In dit vleesch moet de zoude geoordeeld zijn, d. w. z. de zonde moet geoordeeld, veroordeeld, als zonde veroordeeld zijn, juist daar, waar de zonde schuilt, waar zij haren wortel, haar voedsel, haar leven heeft. I s zij daar geoordeeld, dan is zij ontmaskerd, en wanneer zij ontmaskerd is, en het vleesch den heiligen schijn verloren heeft, dan is de kracht der zonde vernietigd en de bladeren moeten afvallen en haar stam verdort. Het zou niet mogelijk zijn, dat één mensch bij de vrijheid der genade bleef, bij het gebod des levens, en het aan God overliet, hoe hij moet wandelen en zijnen gang richten, als hij zich niet op dezen grond bevond, waar hij het bij het licht des Geestes heeft ingezien, dat zijn vleesch met het doen der wet, met de leugen, dat het tot Gods eer geschiedt, nooit iets anders op het oog had dan het eigen ik en de booze begeerte,' en dat zulke zonde in zijn eigen vleesch schuilt, d. i. in zijn binnenste „ik", onder het masker van de bedoeling om God te verheerlijken. Voor hem echter, die bij de Wet der vrijheid blijft, staat het vast, dat deze zonde in het vleesch veroordeeld is.
D i t „de z o n d e i n h e t v l e e s c h v e r o o r d e e l e n " was d e r w e t o n m o g e l i j k. Door de wet is zonder twijfel de kennis der zonde, nml. aan de hand des Heiligen Geestes. De wet is te koninklijk, staat te hoog en is te heilig, dan dat zij ons op ziehzelve hieromtrent zou kunnen inlichten, wat eigenlijk zonde is en waar deze eigenlijk schuilt. Zij bemoeit zich met de leugen, de huichelarij, de arglistigheid en verdraaidheid des vleesches niet in dien zin, dat zij dit alles aan het vleesch openbaren en de zonde in het yleesch ontmaskeren zou. De wet weet te goed, dat een mensch zich zelf in toom houdt door zijne eigene gerechtigheid, en dat hij alle perken overschrijdt, wanneer hem van meet af zijn gansche werk, doen en drijven als zonde voor de voeten geworpen wordt. Wanneer een mensch tot de wet komt en zegt: „Lieve wet, ik wil alles doen, wat gij beveelt", dan geeft de wet bevelen, en kan den mensch, die zulk eenen goeden wil heeft, slechts prijzen. Zij beoordeelt slechts het doen en het werk, zooals het zich uitwendig doet kennen, en laat zich niet in met de beweegredenen, waaruit dat doen voortkomt. Dat moet het vleesch zelf weten. De wet ontneemt den mensch zijnen roem niet, maar helpt hem voort en laat het hem eene wijle gelukken. De wet zegt tot den mensch niet: „Wat gij voor heiligheid houdt, is zonde; wat gij voorgeeft van het doen van Gods wil, is uw eigen wil". Zij zegt tot hem niet: „Deze weg, welken gij voor den weg ten hemel houdt, voert u naar den afgrond, en wat gij naar het schijnt uit liefde tot God en den naaste doet, doet gij alleenlijk uit haat en vijandschap tegen de genade en om God te loochenstraffen". Zij zegt tot hem niet: „Al uw streven is slechts u boven God te verheffen met uwe kennis van goed en kwaad '. Yeeleer vuurt zij heru aan, laat pausen kiezen, kloosters en kapellen bouwen, laat de menschen doen, wat zij voor goed willen laten doorgaan, laat hen land en zee omreizen, om eenen Jodengenoot te maken, en veroordeelt alleen, wanneer het niet met volharding geheel en al zóó gedaan wordt, als men heeft voorgegeven, dat het nml. om Gods wil geschiedde, terwijl het blijkt, dat het om het lieve „ik" geschiedt.
Gaat dan de wet niet oprecht met den mensch om ? Ja, maar vleesch is nooit ofte nimmer oprecht tegenover de wet. en nu kan de wet niet meer en niet verder, wijl zij te heilig is en zich de schuld der overtreding niet kan laten aanrekenen. De wet heeft niet met Geest te doen, maar met vleesch, en met vleesch kan zij niet anders handelen. Yleesch maakt de wet krachteloos, bindt haar in zijne aanmatiging en boosheid de handen. Yleesch kan het niet dulden, dat zijne huichelarij en verkeerdheid bestraft wordt; het moet het laatste woord hebben, het zal zich tot den dood toe rechtvaardigen. Vleesch wordt boos, verbolgen, woedend, begint te razen, wanneer zijn werk en doen, wat vleesch als goed en recht gedaan wil aangezien hebben, als zonde bestraft wordt; en dan is vleesch de sterkste partij, en de wet moet zwak zijn en zwijgen; zij is te koninklijk, te verheven, te heerlijk, ook te ordelievend, om te twisten en zich door vleesch te laten kapittelen. Zij leeft met vleesch, gelijk David met Saul, en het einde is Gilboa, indien niet almachtige genade tusschen beide komt. Het is dus der wet onmogelijk, eenen mensch, die alles schijnt te bezitten, wat de geloovige hebben moet, er van te overtuigen, dat hij vleesch is en dat alles, wat hij bij de wet doet, werkt ,en loopt voor de zaligheid zijner ziel, zonde is, dat hij met dat alles niets doet en doen zal dan zonde bedrijven en in zonden vallen, dewijl hij gansch en al vleesch iB en zich, zooals zijne werken uitwijzen, niet bevindt in datgene, wat hij aan de wet geprezen heeft; want zoodra de wet daarmee begint, begint de mensch te razen tegen de wet, smaadt en lastert haar, verbijt zich in zjjne woede, en kan der wet zulk eene ontdekking of ontmaskering nooit vergeven. Zoo moet dan de wet om haarszelfs wille, wijl zij hare heiligheid niet kan laten schenden, het einde afwachten, den mensch in de zonde laten vallen en verloren gaan, zonder dat zij er iets aan kan doen en zonder dat zij den mensch mag zeggen, wat zijne eigenlijke zonde is en waar deze schuilt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 september 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Komeinen 8 : 3 en 4. (1e gedeelte)

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 september 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's