Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Richteren 7 :16.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Richteren 7 :16.

„En hij gaf een iegelijk eene bazuin in zijne hand, en ledige kruiken, en fakkelen in het midden der kruiken."

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen", zoo lezen wij bij den Profeet Hosea, Hoofdstuk 14 : 3. Dat is een bijzonder offer, dat de Profeet der Gemeente voorschrijft. Zulk een offer schijnt volstrekt niet naar de Wet te zijn, want de Wet wil zicht- en tastbare varren; nochtans is het naar het bevel en naar het hart Gods. Immers zegt God Zelf in den 50sttD Psalm: „Ik zal uit uw huis geenen var nemen, noch bokken uit uwe kooien '. De zicht- en tastbare varren waren als offer een beeld van het voor God alleen geldende offer, dat Christus, de Vervuiler des Nieuwen Verhonds, door de offerande van Zichzelven, heeft gebracht. Als God de Heere deze woorden : „Zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen", Zijn volk in het hart legt, dan brengt Hjj in deze woorden Zijnen Zoon in de wereld, predikt de afschaffing van alle zichtbare offers, van alle werken van het „doe dat", verbreekt alle steunselen der eigengerechtigheid, en legt eenen grond, waarop Hij de zonden vergeeft en Zijnen volke weldoet, die gansch en al buiten hen ligt. Er is hier geen sprake van een offer van onzen kant, dat de zondenvergeving en de goedertierenheid Gods jegens ons mensehen veroorzaakt of bedingt, maar van een offer, dat vanzelf voortvloeit uit de zondenvergeving en het weldoen Gods, evenals het licht van de zon en het water uit de opene bron. Want er staat niet: „Wij zullen U offeren, dan zult Gij ons de zonden vergeven en ons weldoen", neen, omgekeerd : „Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zoo zullen wij U offerande doen". Zoo zien wij uit deze plaats, dat wij de vergeving der zonde en de goedertierenheid Gods jegens ons enkel uit genade van God moeten ontvangen, zonder offers onzerzijds, en dat, als wij de vergeving van zonden en de goedertierenheid Gods hebben ontvangen, onzerzijds uit deze genade wel andere offers zullen voortvloeien dan die, welke wij tot dusver voor Gode welgevallige offers hebben gehouden. Want „varren onzer lippen" zijn geene tastbare varren, geene zichtbare varren, het zijn dingen, die bij God varren h e e t e n, maar wij zien niet, dat het varren z i j n , wij kunnen ze niet bij de horens vatten, niet aan onze hand leiden, om ze tot God te brengen; wij kunnen ze ook niet koopen, niet verkrijgen door eenig middel onzerzijds. Zij passen niet eens voor onze lippen. Hoe groot zijn varren, en hoe klein onze lippen! Hoe zouden er varren op onze lippen kunnen zijn ? hoe onze lippen dingen voortbrengen, die bij God varren heeten, en voor Hem met meer recht varren zijn dan de grootste varren, die ooit naar de Wet geofferd werden ?
Wat verstaat God hier onder varren? Hij verstaat daaronder den lof Gods, zooals ook de Apostel Paulus schrijft Hebr. 1 3 : 1 5: „Laat ons dan door Hem — Jesua Christus .— altijd Gode opofferen eene offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen, die Zijnen Naam beljjden". De Profeet leert dus de Gemeente dit te belijden: „Mijn God, ik heb met alle offers beproefd de zonde meester te worden, al mijne varren, die ik bezat, heb ik geofferd, ik heb geen offer meer voor de zonde, ik kom niet los van de zonde, ik word. hoe ik mjjn best ook doe, niet bevrijd van het kwaad geweten; ik word de zonde niet meester! Gij hebt nog een ander offer, ik belijd het, dat kan het alleen: Uw lieve Zoon Jesus Christus. Zie om dat offer in genade op mij neêr. opdat ik moge ontvangen genade voor genade uit Zijne volheid. Wilt Gij om dit offer mij nemen, zooals ik ben, en mij het goede geven, zoo zal ik van U verkondigen, dat Gij alleen een Heiland zijt, Uwe gerechtigheid zal ik dan verkondigen, en Gij zult mijn God zijn mijn leven lang!"
Dat is eene blijmoedige gelofte. Die haar in waarheid doet, houdt haar ook. En zulk eene gelofte is den Heere aangenaam. Wij willen dit nader overwegen aan de hand van Richt. 7 : 1 6 , opdat wij ons nimmer den mond laten stoppen, maar verkondigen den Naam ouzes Heeren en Zijne gerechtigheid.
„ E n hij gaf een i e g e l i j k eene b a z u i n in z i j ne h a n d , en l e d i g e k r u i k e n , en f a k k e l e n in h e t midd e n der k r u i k e n ."
Deze woorden bevatten eenen trek uit de geschiedenis van Israëls verlossing van de onderdrukking door de Midianieten. De verlosser, dien God Zijn volk verwekte, om het te bevrijden, is Gideon. Zijn naam was ook Jerub-BaiU; want toen Gideon op 's Heeren bevel in den nacht (omdat hij het om zijns vaders huis en de mannen der stad overdag niet durfde doen) het altaar van Baiil had afgebroken, en de haag, die daarbij was, had afgehouwen, en met het hout dezer haag den Heere een 313 brandoffer had geofferd, eischten de mannen der stad hem op. Toen zeide zijn vader tot allen, die bij hem stonden: „Zult gij voor den Baiil twisten? zult gij hem verlossen? Indien hij een god is, hij twiste voor zichzelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen!" Wij allen kennen deze geschiedenis, die zeer leerrijk en moedgevend, maar ook van zeer groote beteekenis is, want de Heere heeft Gideon in alles zóó laten handelen, als in het algemeen Zijne wegen zijn, waarin Hij Zijn volk de overwinning doet behalen over alle vijanden Gods. Zooals Gideon op bevel des Heeren zijn volk uitrustte, zoo rust God de Heere altijd Zijn volk uit. Bij deze uitrusting willen wij eens stilstaan, en beschouwen ten eerste de b a z u i n e n , ten andere de l e d i g e k r u i k e n , en in de derde plaats de f a k k e l s in de k r u i k e n.
Van de beteekenis der bazuinen alleen het volgende. Wat de Heere door Gideon deed, heeft Hij altijd gedaan en doet Hij nog. Israël wordt verlost door den Heere Zijnen God met eene eeuwige verlossing. Wij lezen hier van Gideon: „ E n h ij g a f een i e g e l i j k e e n e b a z u i n in z i j n e h a n d " , — er staat niet: „hij gaf ieder een z w a a r d in zijne hand", maar: ieder eene b a z u i n . Zoo rust de Heere Zijn volk uit. De bazuin, die de Heere Zijn volk in de hand geeft, is hun zwaard. Gideon alleen droeg een zwaard, zooals wij ook in het Boek der Openbaring van onzen Heere lezen : „Uit Zijnen mond ging een scherp zwaard, opdat Hij daarmee de Heidenen slaan zou; de heirlegers in den hemel volgden IIem op witte paarden", evenals Hij, „gekleed met wit en rein fijn lijnwaad", d. i. met Zijne gerechtigheid en heiligheid. Wat voor eene bazuin is het, die onze Gideon zijnen mannen in de hand geeft, en die tevens een zwaard is, om alle vijanden te verslaan? Wij lezen in den 149s t tn Psalm: „De verheffingen Gods zullen in hunne keel zijn; en een tweesnijdend zwaard in hunne hand". De lof Gods is het tweesnijdend zwaard, dat al Zijne heiligen in de handen hebben, — de lof Gods en des Heeren Woord. Zoo lezen wij ook in den 89, t e " Psalm: „Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent!" dat is met andere woorden: het volk, dat niets kan en niets vermag, omdat het in zichzelf volstrekt geene kracht heeft, zal het goed hebben, het zal in grooten vrede en bestendige rust leven, het zal zeker wonen; want het zal de overwinning behalen op iederen vijand. Deze overwinning zal het behalen, doordat het juicht. Dat heeft het van den Heere geleerd. Als het juicht vallen de muren van Jericho in puin, worden duizendmaal duizend zwarte duivelen verpletterd, valt Midian in zijn eigen zwaard. Het geluid der bazuin is eene stem uit den hemel, eene stem als van vele wateren, als de stem eens grooten donderslags, eene stem als van citerspelers, spelende op hunne citers.
Machtig wapen, dat de Heere, de ware Gideon, Zijn machteloos volk in handen geeft! — Hoe zullen wij de bazuin blazen? Welk geluid geeft zij ? Weet gij het niet ? Zij heeft eenen klank als het geluid der offerdieren, welker geluid en stem God hoorde. Het is niet onze stem, als wij de bazuin blazen, het is de stem van het Lam, Dat de zonde der wereld wegdroeg, de stem van een Offerdier, dat roept en schreeuwt, en recht heeft te roepen en te schreeuwen; en het wordt ook verhoord, als het roept: „Ik wil niet, dat deze in het verderf nederdale, Ik heb verzoening voor hem gevonden". Het is de stem des Zoons: „Ik bid voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn Uwe, dat zij in Ons één zijn; Ik in hen, en Gij in Mij, dat zij volkomen zijn in Eén". Daarom, als wij de bazuin blazen, is het de stem van den Heere Jesus Christus; Deze nadert tot den troon, en van den troon komt het antwoord, eene macht der volkomene verlossing, zoodat de vijanden allen overhoop worden geworpen.
Gij hebt de bazuin. De Heere heeft ze ook u in de hand gegeven, wier hart verlangt naar gerechtigheid, naar heiligheid, naar allerlei verlossing van al de vijanden onzer ziel, van duivel, dood, zonde en wereld. Blaast op deze bazuin, zooals u onze ware Gideon heeft bevolen. Hij blaast u voor: „Niemand zal Mijne schapen uit Mijne hand rukken! Mijn Yader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen". Blaast en roept midden in het leger der vijanden, en staat op uwe plaats en ziet de daden des Heeren, hoe Hij de vijanden door elkaar werpt, zoodat zij het op een loopen zetten, schreeuwen en vluchten.
Hoe menigeen zou zoo gaarne van den druk en last der zonde verlost zijn, om eens vrij adem te halen in de vrijheid, waarmede de Heere vrijmaakt, maar hij heeft geenen moed om te blazen. Waarom niet? De duivel zegt, dat de Heere hem zal verdoemen, als hij de bazuin aan den mond zet. De duivel kan namelijk de muziek niet uitstaan, — dat jaagt hem terstond weêr naar zijn hol; hij zou gaarne den armen geplaagden zondaar in zijne macht houden, hij wil niet den afgrond in. Maar hij verkondigt leugen! Onze Gideon heeft geblazen, - blaast Hem na, gij allen, die gaarne verlost wilt zijn! Stoort er u niet aan, als de duivel u toefluistert: „Eerst verlost, en dan geblazen!" Dat is 's duivels wet. Gods Wet echter, de Wet des Geestes des levens in Christus Jesus, luidt: „Blaast: ik ben heilig!" — al ziet gij niets voor u dan het weluitgeruste leger der Midianieten. Onze kracht vermag wel is waar niets, maar de bazuin aan den mond: „Mijn God, ik ben Uwe gerechtigheid, en Gij, Heere, Gij zijt mijne zonde! Bewaar mij, o God, want ik ben heilig ! Dat heeft Uw bloed gedaan!" — en gij zult het heil des Heeren zien, de volkomene verlossing, en geenen vijand meer! Voor zulk blazen zetten zij het dra op een loopen, en brengen zichzelven om.
Dat wij met onze macht niets kunnen uitrichten, geeft de Heere ons duidelijk te verstaan met de ledige kruiken. Toen Gideon op 's Heeren bevel een' ieder van het zwakke hoopje, dat met hem was, eene ledige kruik in de hand gaf, die men bovendien nog moest stukslaan, zoodra hem te midden der vijanden was, geschiedde dit niet zonder beteekenis. Eene ledige kruik, dat moeten wij zijn; dan werpen wij het best iederen vijand overhoop. Toen Petrus zeide: „Al werden ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden, ik ben bereid met U in don dood te gaan", — toen was hij eene volle kruik. Maar hoe spoedig lag zij in stukken door den eersten den besten stoot eener dienstmaagd, en het kostelijke, met zooveel moeite uitgeperste sap van het goede voornemen lag uitgestort, en Petrus had op eens niets meer. Wie daarentegen, gedachtig aan 's Heeren woord: „Zonder Mij kunt gij niets doen", zichzelven beschouwt, zooals hij zich voor God en Zijne Wet beschouwen moet, namelijk als eene ledige kruik, eu zichzelven in het aangezicht der vijanden wegwerpt, die zal kunnen zeggen en zingen: „Ik ben vol krachts van den Geest des Heeren, en vol van gericht en dapperheid" (Micha 3 : 8). Hij zal met Asa tot den Heere roepen: „Heere, het is niets bij U, te helpen hetzij den machtige, hetzij den krachtelooze!" (2 Kron. 14: 11.) En met Josafat: „In Uwe hand is kracht en sterkte, zoodat niemand zich tegen U stellen kan. — In ons is geene kracht tegen deze groote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen; maar onze oogen zijn op U ! " (2 Kron. 20 : Hen 12.) Hij zal doen als Gideon, — toen de Heere tot hem zeide: „De Heere is met u, gij strijdbare held!" antwoordde hij: Och, mijn heer! zoo de Heere met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? en waar zijn al Zijne wonderen, die onze vaders ons verteld hebben ? " . . . Toen was ook hij eene ledige kruik. Daarom keerde Zich de Heere tot hem, en zeide: „Ga heen in deze uwe kracht; heb Ik u niet gezonden ?" Zulk eene ledige kruik was ook de Apostel I'aulus, als hij schrijft: „Ik beu de voornaamste der zondaren", en wederom: „Ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont", en wederom: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" —• Waarom laat toch zoo menigeen zich aanvechten, omdat hij zich zulk eene ledige kruik gevoelt? Hij verblijde zich daarin, zooals ook de Apostel zich in zijne zwakheid verblijdde en het voor de Gemeente betuigt: „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig." (2 Cor. 12:10). Met welk eenen moed, dien hij had in God, wierp hij zichzelven altijd aan stukken voor de oogen der Gemeente en der vijanden, als hij zegt: „Niet ik, maar de genade Gods, die met mij is" (1 Cor. 15: 10). Hij wijst altjjd aan, waar de schatten der genade liggen, namelijk in Christus Jesus. O, alleen daarin ligt het geheim der macht, die ons doet ophouden, zelf vol te willen zijn, en bij alle gevoel van leegte daarheen de oogen doet opheffen, waar de volheid voor ons is. Zijn wij ledige kruiken, werpen wij onszelven aan stukken in het aangezicht der vijanden, — wij zullen ervaren, dat wij gelooven en dus niet ledig zijn, hoewel wij ledig zijn,— ervaren zullen wij, „welke de uitnemende grootheid Zijner kracht zij aan ons, die gelooven, naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt" (Ef. 1 : 19 en 20.) Als God ons ledig wil hebben, is het, om ons te vervullen. Hij blaast in deze ledige kruiken, en wij worden vervuld met Zijn Woord, al zien wij er niets in. Hij wil deze ledige kruiken stukgeworpen bebben; dan zal het Woord, dat Hij in deze ledige kruiken legde, midden onder de vijanden staan, zoodat zij allen schrikken en zich wegpakken. Met wat vol is kan de Heere niets uitrichten, met wat geheel is, ook niet; met het ledige, met het verbrokene doet Hij groote daden, zoodat alle zonden moeten wijken, met duivel, dood, wereld, vleesch en bloed, en alle vijanden. Wie dus vol wil worden, die worde ledig, volkomen ledig, zoodat er geen droppel meer in hem over zij, en die zij en blij ve verbroken! Het Woord zal het doen! en — er is iets in de ledige kruiken.
Gideon gaf een' ieder ledige kruiken, en fakkelen in het midden der kruiken. Zoo doet ook de ware Gideon. Als ledige vaten, die verbroken moeten worden, maar met licht in deze vaten, — zoo rust de Heere ons toe. De Apostel Paulus zinspeelt op deze gansche geschiedenis en ziet daarin Goddelijke wijsheid en eene wondervolle genade, als hij aan de Corinthiërs schrijft (2 Cor. 4): „God, Die gezegd heeft, dat bet licht uit de duisternis zou schijnen, (gelijk ook het licht der fakkelen scheen in de duisternis eu schrik en verwarring teweegbracht in het vijandelijke leger), is Degene, Die in onze harten gesehenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het Aangezicht van Jesus Christus. Maar wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en niet uit ons"; — de ledige kruik gaat in stukken; — „altijd de dooding van den iïeere Jesus in het lichaam omdragende", — maar de bazuin blijft in de eene hand en de fakkel in de andere. De kennis der heerlijkheid Gods in het Aangezicht van Jesus Christus, dat is onze fakkel in onze ledige kruik. Hij, wiens levenslicht de Heere is, heeft geenen anderen roem. Zij het ons in waarheid genoeg, arme zondaars te zijn, als wjj maar eenen God hebben, rijk in genade en ontferming, eenen God, Die woord en trouwe houdt, eenen God, Die overvloedig kan doen, boven bidden en denken, en Die gezegd heeft: „Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht". Zal het licht des Heeren in ons aarden vat zijn, dan mag liet niet vol zijn van dingen, die niet de Heere Zelf zijn. Laat ons minder worden, als Hij maar wast! Laat ons ledig en ontledigd zijn, opdat de fakkel Zijner genade en Zijner macht in ons brande. Wie meent, dat hij iets heeft, dat hij iets vermag, die heeft niet, wat hij moet hebben. Verlichting hebben wij noodig, verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het Aangezicht van Jesus Christus. Toen de kinderen Israëls tegen de vijanden moesten optrekken, hadden zjj niets in hunne kruiken dan de brandende fakkels, en toen zij te midden der vijanden kwamen en hunne kruiken stuksloegen, toen hadden zij in de duisternis alleen het licht der fakkels te dragen. Zij zouden niet met de vijanden beginnen te strijden, het licht en het geluid der bazuin wierp hen overhoop. Dit blijve ons drievoudig wapen: dat wij den Heere loven, onze ledige kruiken stukslaan, en de kennis Zijner heerlijkheid voor ons henen dragen. Wie roemt, die roeme in den Heere alleen. De zwakke mensch kan tegen zijne vijanden niet bestaan. Wie echter's Heeren genade prijst, Zijne gerechtigheid verkondigt, de waarheid Zijns Woords, te midden zijner verlorenheid, die zal zich weldra uit alle verlorenheid weggenomen zien. Wie over zichzelven in elk opzicht den staf heeft gebroken, en al zijne gerechtigheid, die uit de wet is, verbreekt, en bij de waarheid der ervaring, dat er uit hem geen goed te verwachten is, blijft, die zal dit licht wel in zijne hand houden, om den vijand daarmee tegen te kunnen gaan. Hij zelf kan zijne vijanden niet eens goed onderscheiden, hij kan ze nauwelijks zien. Dat behoeft ook niet. Hij zie slechts op het licht, — dat licht zal de vijanden verschrikken; want dezen hebben geen licht, maar liggen in de duisternis. Als wij op de vijanden zien in het licht hunner wachtvuren, en geene kennis bezitten van de heerljjkheid Gods in het Aangezicht van Jesus Christus, dan blijven wij onder hun juk, en wij hebben zulke slechte gedachten van God, dat wij denken, dat Hij ons niet kan of wil verlossen; ook zijn de vijanden te machtig, zoodat wij niet eens den moed hebben, om iets van God tot prijs Zijner genade te zeggen. Maar als wij naar het bevel Gods de fakkelen der kennis Zijner heerlijkheid in onze ledige kruiken doen, de kruiken stukslaan in het aangezicht van het vijandelijke leger, en met de fakkelen do vijanden tegengaan, — gewonnen is de slag en de overwinning ons en onzen God.
Daarom, wie geplaagd wordt door zonde, dood, duivel en wereld, door eigen vleesch en bloed, en gaarne van de tirannie zijner vijanden verlost wil zijn, die zie zijnen lieven Heiland eens aan, Hij heeft een liefderijk, vriendelijk, genadig Aangezicht, allen noodlijdenden, armen, aangevochtenen tot heil, troost, verkwikking en verlossing. In dit Aangezicht zal hij God zien, zal hij den Vader zien, zooals onze Heere gezegd heeft: „Wie Mij ziet, ziet den Vader". Dan zal hij weldra ontdekken: zooals Jesus Christus ia, zoo is God. Den armen zondaren, den bedrukten, die uitzien naar gerechtigheid, naar verlossing door den Heere, is Hij genegen, is Hij genadig, is Hij goed, is Hij gaarne vergevend, en Hij wil hun God zijn. Deze kennis der heerlijkheid Gods is zulk eene fakkel, is zulk een licht, dat wij daarbij gaarne onze ledige kruiken stukslaan, — een licht, dat de vijanden zóó verblindt, dat zij elkander verderven en den zwakken en verdrukten niets kunnen doen, maar ijlings moeten vluchten met achterlating van eenen rijken buit. Daarom: de ledige kruiken stukgeslagen! voorwaarts met de kennis der heerlijkheid Gods. en de bazuin geblazen! Het zwaard van den Heere en van Zijnen Christus! Zoo zult gij de eene overwinning na de andere behalen. (Ps. 84 : 2.) Want d a t is het waarachtig geloof, dat wereld, zonde, duivel en dood overwonnen heeft, dat wij onszelven in stukken werpen in het aangezicht van iederen vijand, die in ons gerechtigheid wil hebben, welke in ons nooit te vinden is. — dat wij alleen den Heere verhoogen vanwege Zijne groote genade, dat Hij al onze zonden geworpen heeft op Zijnen lieven Zoon, — dat wij het juichend uitroepen en jubelen: Christus is hier, Die onze zonden gedragen heeft! Voor Zijn zwaard: „Lxat Mijne gevangenen los uit den kuil, Ik heb hen verlost door het bloed Mijns Verbonds!" — is de machtigste vijand overwonnen en moet hij vallen in zijn eigen zwaard.

21 Mei 1848.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Richteren 7 :16.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 oktober 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's