Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 1 en 2,

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Na de historische Inleiding gaan wij nu over tot de Verklaring van ons kostelijk Leerboek, dat zóó geheel en al gegrond is op de Heilige Schrift, als op Gods heilig en onfeilbaar Woord, dat het niet zal kunnen weerlegd worden. Onze vaderen hebben de leer, hierin ontwikkeld, beleden en met hun bloed bezegeld, en God gebruikt dit boekje nog heden, om ook ons, hunne kinderen, door hetzelve te brengen tot bekeering en tot geloof in Jesus Christus, opdat wij dit geloof van harte belijden voor God en den naaste.
„ W e l k e is uw e e n i g e t r o o s t , b e i d e in l e v e n en s t e r v e n ? " zoo luidt de eerste Vraag. Zoo spreekt dan de onderwijzer, die geacht wordt de vragen te doen, van t r o o s t, van eenen e e n i g en troost, van eenen eenigen troost b e i de in l e v e n en s t e r v e n , van u w e n eenigen troost in leven en in sterven.
Waarom toch in de eerste plaats van t r o o s t gesproken? Wij antwoorden: de Catechismus heeft zulken op het oog, die bedroefd zijn, en hij weet, dat er voor hen troost is; ja, troost voor allen, die bedroefd zijn naar God, met eene droefheid, die eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt (2 Cor. 7 : 10); hij heeft hen op het oog, die het weten en met smart in hunne zielen erkennen: „Ik heb gezondigd tegen den Heere God; ik ben verkeerd en verdraaid van hart en zin; ik heb mijzelven onbekwaam gemaakt voor Gods heilige Wet en zijn goede Gebod, en verwek den rechtvaardigen toorn Gods over mij met al mijn doen". De zonde maakt hen bedroefd, ja ook, dat zij daardoor God missen, het allerhoogste Goed en algenoegzaam Deel, dat zij Hem tegen zich hebben en van Hem gescheiden zijn, Die alleen het leven en geluk der ziel is; ja, al hadden zij ook alle goed der wereld, niets zou hun het gemis van God kunnen vergoedeD, tot Wien zij niet met eene goede consciëntie en met vertrouwen voor de toekomst kunnen opzien. O, zij erkennen straf te hebben verdiend, Gods straf, en willen die straf der zonde ook wel dragen, en zich verootmoedigen onder de kastijdende hand des Allerhoogsten. indien God maar weder hun genadige God wil zijn en hun genegen is, en zij van de zonde verlost mogen zijn, om Hem te leven in ware gerechtigheid en heiligheid al de dagen huns levens.
Met hen, die bedroefd zijn naar de wereld, welker droefheid den dood werkt, laat de onderwijzer zich niet in. De zoodanigen betreuren de zonde alleen om hare gevolgen; zij weenen en klagen, omdat de zonde straffe na zich sleept; zij zijn er over bedroefd, dat zij de goederen der wereld moeten missen, geld en goed, eer en aanzien bij de menschen, gezondheid en krachten des lichaams verliezen. Dezen haten en vlieden de zonde alleen uit eigenbelang, omdat zij in het ongeluk en in het verderf stort, en niet om Gods wil, Die geboden heeft Hem lief te hebben en den naaste met een volkomen hart. "VVaar droefheid naar de wereld is, daar zoekt men ook alleen van de straf der zonde bevrijd te worden, en vraagt weinig naar recht en gerechtigheid, en naar de gemeenschap met God. Voor dezen heeft de Catechismus geenen troost, omdat het Woord Gods er geenen troost voor heeft.
Yoor de eersten echter wél, want tot hen luidt het woord van den Profeet: „Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen..." (Jes. 40.) Dezen zijn de treurigen Zions, tot wie de Heere Jesus gezonden is, om hun te beschikken sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor eenen benauwden geest. — De troost is er dus, en de Catechismus, zich grondende op het Woord, mag dus met vrijmoedigheid naar dien troost vragen, dat goed, dat in droefheid, aanvechting en benauwdheid geruststelt en blijde maakt.
Doch hij vraagt meer; hij vraagt naar den e e n i g en troost En waarom? Omdat er veel en velerlei troost is, dien een mensch zoekt, maar die hem begeeft, als hij waarlijk met God te doen krijgt, wanneer hij ernst maakt met dood en eeuwigheid en het recht der Wet in hem moet vervuld zijn. Dan is er maar een eenige troost, die stand houdt, als alle andere troost is vergaan. Naar dezen eenigen troost vraagt de Catechismus en snijdt daarmede af alle ijdele troostgronden, waarmede wij onszelven zoo gaarne vleien, en doet zulks, opdat wij staan mogen op en deel mogen hebben aan den troost, die alleen de eenige kan worden genoemd, wijl hij in waarheid de ziel geruststelt en blijde maakt, en haar ook nimmer begeeft.
Daarom wordt die vraag door den onderwijzer nog sterker aangedrongen, als hij spreekt van den eenigen troost b e i de in l e v e n en s t e r v e n . In het sterven, niemand zal het ontkennen, heeft men .troost noodig; niemand gaat gaarne zonder troost de eeuwigheid in; — maar ook in het leven hebben wij troost noodig, en nu mogen wij dien troost in vele tijdelijke dingen zoeken: in voedsel en deksel,in gezondheid en krachten, in genot en gemak of in allerlei weelde, in eer en aanzien bij de mensehen, in werken van vroomheid en godsdienstigheid, niets van dat alles kan den eenigen troost in leven en in sterven zijn, want de troost, welke op die dingen steunt, doet ons God niet wedervinden, herstelt ons niet in Zijne gemeenschap, verzekert er ons niet van, dat Hij niet meer op ons toornt, maar ons liefheeft; ook verlost hij ons niet van de banden der zonde eo doet ons niet Gode leven. Dat is dan slechts een armzalige troost voor den tijd, en met den dood verlaat hij ons. Neen, wij moeten eenen troost hebben in het leven, die ons ook bij het sterven niet begeeft, want stervenstroost is ook de rechte levenstroost.
En opdat nu niemand, die dit kostelijk Leerboek opslaat, zich van die vraag zou kunnen ontslaan, luidt met nadruk de vraag: „Welke is uw eenige troost, beide in leven en in sterven? ' Had hij nog gevraagd: Welke is de eenige troost van den Christen, beide in leven en sterven ? dan waren wij met afzien van onszelven spoedig met het antwoord gereed : Des Christens eenige troost is, dat hij met lichaam en ziel, enz. Maar nu worden wij genoodzaakt, om met eene goede consciëntie op die vraag voor onszelven te antwoorden, want het komt er op aan, niet wat een ander, maar wij zeiven op deze vraag te antwoorden hebben.
Hoe luidt nu het antwoord, hetwelk de leerling op de vraag geeft? Hij antwoordt aldus: „Dat ik met l i c h a a m en z i e l , b e i d e in l e v e n en s t e r v e n , n i e t m i j n s , maar m i j n s g e t r o u w e n Z a l i g m a k e r s Jesus C h r i s t us e i g e n ben". Zoo drukt hij met korte woorden uit, wat en wie zijn eenige levens- en stervenstroost is. Hij wil zeggen: ik behoor niet mijzelven toe, maar sta onder een hoofd en ben het eigendom van iemand, dien ik vroeger niet kende. Vroeger was ik mijzelf ten hoofd, mijzelf ten eigendom, en daardoor stond ik onder de heerschappij van zonde, wereld en Satan. Het waren harde heeren, en nochtans had ik hen lief, want ik kon onder hen naar de begeerlijkheid mijner oogen wandelen, aan de begeerlijkheid des vleesches en de grootschheid des levens voldoen, — daarin vond ik mijnen lust, mijn vermaak, mijnen troost; en zoo deed ik hunnen wil, d. i. mijnen wil, niet Gods wil. Ja ik had maar éénen vijand, nml. God, en daarbij mijn geweten, voor zooverre het van Hem getuigenis gaf en mij bestrafte over mijn heilloos doen. Had ik dezen vijand uit den weg kunnen zondigen, ik had het zeker gedaan, en ik had het wel ervaren, hoe troosteloos mijn sterven zou geweest zijn, wijl mij niet anders dan eene eeuwige rampzaligheid, een eeuwig verwijderd-zijn van God, wachtte. Maar God, Die rijk is aan barmhartigheid, had mij een ander Hoofd beschikt. Daarom nam Hij mij onder de tucht Zijns Geestes en kwam met Zijne heilige Wet. Aan die Wet trachtte ik wei te voldoen, ik zocht mijzelven wel in overeenstemming met haar te brengen, doch hoe meer ik er mij op toelegde, om mijzelven rechtvaardig en heilig te maken, des te ellendiger werd ik. Die Wet deed niet anders dan vloek en dood over mij verzegelen, zij sloeg mij dood, en ik lag als een doodgeslagene voor haar terneder. Dat vervulde mij met bittere droefheid, met angsten en weeën. Zoo vond mij miju Zaligmaker, aan Wien ik was gegeven, ofschoon ik er nog niets vau wist, en Hij nam mij het harte. Hij leide de hand op mij en sprak: „Gij zijt de Mijne", en ik, dat geloovende, zeide: „O ja, Heere, ik ben de Uwe! Zekerlijk, ik ben IJw knecht, de zoon Uwer dienstmaagd, Gij hebt mijne banden losgemaakt! Vreemde heeren hebben over mij geheerscht, maar nu ben ik Uw knecht, nu onderhoud ik Uwe geboden, en Uw gebod is niot zwaar". Ik nam het juk van Christus op mij, en mocht het ervaren, ja ervaar het tot op dit oogenblik, dat Zijn juk zacht, Zijn last licht is, dat Zijne heerschappij alleen zaligheid, alleen eeuwige en eenige troost is.
Met l i c h a a m en z i e l ben ik Zijne. Voor geen van beide heb ik meer te zorgen, Hij onderhoudt beide. Want al is het, dat ik voor mijn lichamelijk onderhoud arbeiden moet, nochtans is Hij het, Die mij onderhoudt, mij dien arbeid schenkt en hem zegent, zoodat ik mijn welvaren voor den tijd niet meer vind in mijn eigen doen en laten, in mijn regeeren, in mijn verstand, in mijne kracht, mijne wijsheid, mijne deugd en vroomheid, maar ik heel mijn doorkomen voor den tijd heb in Hem, Wiens eigendom ik ben, en Die ook dit mijn vergankelijk lichaam zal opwekken ten uitersten dage. Heeft Hij nu mijne lichamelijke behoeften geheel voor Zijne rekening genomen, niet minder de behoeften mijner ziel, wijl Hij mij met God heeft bevredigd, en aan mijne ziel heeft beloofd, eenmaal met Hem eene eeuwige en volkomene zaligheid te zullen genieten, waarin dan ook dit mijn vleesch zal deelen, als de bazuin van den archangel zal slaan en de dooden opgewekt zullen worden, om voor Zijnen Rechterstoel te verschijnen. Ik ben dus mijns Heeren in dood en in leven, voor tijd en voor eeuwigheid, en ik zeg het en belijd het met Zijne gansche Gemeente: „Hetzij dat wij leven, wij leven den Heere, hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere; hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren!"
Ik ben dus mijns getrouwen Zaligmakers, des Heeren Jesus eigendom, en daarop heeft Hij een onbetwistbaar recht. Ik ben een door IIem vrijgekochte slaaf. Is een slaaf soms voor eene groote somme gelds gekocht, naar dat zijn meester hem waardig schatte, ik, die niets waardig was, ik, die slechts een Abel, een onnutte, was, ben niet gekocht door vergankelijke dingen, niet door goud of zilver, maar ik ben gekocht door Zijn dierbaar bloed. Mijn getrouwe Zaligmaker Jesus Christus is het, „ D i e met Z i j n d i e r b a a r b l o e d voor a|l m i j ne z o n d e n v o l k o m e n l i j k b e t a a l d , en mij uit a l l e gew e l d des d u i v e l s v e r l o s t h e e f t ". Mijne zonden, al mijne zonden! Dua de leerling wil zeggen:Ik had veel zonden, zonden, bedreven doordat ik iets deed, of doordat ik iets naliet, zonden tegen de beide tafelen van Gods heilige Wet, en in mijn gescbeiden-zijn van God was ik enkel zonde, ik was dood door de misdaden en de zonden. Dat maakte mijne schuld hemelhoog en aan betaling van mijne zijde was niet te denken. Doch Hij, aan Wien ik gegeven was, heeft die schuld geheel en al, volkomen en in eens afbetaald, aan al de eischen van Gods heilige Wet heeft Hij voldaan, Hij heeft aan het vervloekte hout des kruises Zijne ziel gegeven voor mijne ziel, zoodat Hij een eeuwig en onbetwistbaar recht op mij heeft, dat geen duivel, geen Satan Hem kan betwisten, want ook aan dien geweldige heeft Hij zoodoende zijn recht op mij ontnomen. Ik ben mijzelven ontvallen, en uit de heerschappij des Satans verlost, want ik ben niet meer onder de wet, maar onder de genade. Ik ken nu geenen anderen heer, dan mijnen getrouwen Zaligmaker Jesus Christus, en ik erken geene andere heerschappij, dan de Zijne. Zoo ben ik van de zonde vrij en Gode dienstbaar gemaakt, en heb naar niemand anders te hooren, naar niemand anders te vragen, dan naar Hem, Die Zichzelven voor mij in den dood heeft gegeven, opdat ik zou leven door Hem. Hij heeft mijne geheel verdorven zaak bij den Vader in orde gebracht, en mijnen geheel verdorven persoon bij den Vader aangenaam gemaakt. En zóó gansch en al heeft Hij mij voor Zijne rekening genomen, dat mij niets of niemand schaden zal: Hij „ b e w a a rt m i j a l z ó ó , d a t z o n d e r den wil m i j n s h e m e l s c h en V a d e r s g e e n h a a r v a n m i j n h o o f d v a l l e n k a n " . Zoo bewaart Hij mij als den appel van Zijn oog en dekt mij met de vleugelen Zijner genade; j a ook zóó ver gaat Zijne getrouwe bewaring, „ d a t m i j a l l e d i n g t o t m i j n e z a l i g h e id d i e n e n m o e t " . Dat ik zalig moet worden, is wel zeker en gewis, want Die mij gekocht en verlost heeft, Diens eigendom ben ik, en het recht op Zijn eigendom laat Hij niet varen. Dit is ook naar den wil des Vaders, gelijk mijn Heiland gesproken heeft tot Zijne discipelen: „En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar het opwekke ten uitersten dage". Dat zich daartegen veel verzet, dat er veel in en buiten mij is, hetwelk zulks beletten wil en daartegen strijd voert, valt niet te loochenen. Duivel, wereld en zonde zijn daartoe steeds op de been en zoeken mij uit Zijne handen te rukken, en was het niet, dat er geschreven stond: „Ziet, Ik heb u in beide Mijne handpalmen gegraveerd, en uwe muren zijn steeds voor M i j " ,— het zou hun gewisselijk nog eenmaal gelukken. Want mijne verdraaidheid en verkeerdheid is groot, en mijne kracht is geene, en wat is mijn geloofsvertrouwen ? ach, ik ben als een riet, door eiken wind van aanvechting bewogen, her- en derwaarts geslingerd. Maar Zijne macht is groot en gaat de macht van eiken vijand verre te boven, en Zijne liefde is onveranderlijk, zoodat ik met den Apostel mag vragen: „Wat zal mij scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, vervolging, benauwdheid, zwaard ? Maar in alle deze zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, Die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed".
Van de gewisheid mijner zaligheid heeft Hij mij ook verzekerd door een onbedrieglijk onderpand. Hij heeft mij geschonken Zijnen Heiligen Geest. „ W a a r o m " , zeg ik dus verder, „II i j m i j ook d o o r Z i j n e n H e i l i g e n G e e s t v a n h et e e u w i g e l e v e n v e r z e k e r t , en H e m v o o r t a a n t e l e v en v a n h a r t e g e w i l l i g en b e r e i d m a a k t ."
Hij is het leven, en Hij heeft het eeuwige leven. Om dat eeuwige levon gaat het mij, en ik zou nimmer rust kunnen hebben in God, indien ik daar niet van verzekerd ware. Dit is ook de wil van mijnen Zaligmaker. Hij wil niet, dat ik daaromtrent in bange onzekerheid verkeer, zoodat ik in bezwaardheid des gemoeds zou moeten zeggen: „Drie dingen bezwaren mijn gemoed: het eerste is, dat ik weet, dat ik sterven moet; het tweede bezwaart mij nog veel meer, dat ik niet weet den tijd, wanneer; maar het derde bezwaart mij bovenal, dat ik niet weet, waar mijne ziel heen varen zal". Integendeel, Hij wil, dat ik in vrijmoedigheid des geloofs aan alle betwisters mijner zaligheid zal antwoorden: „Drie dingen verheugen mijn gemoed: het eerste is, dat ik weet, dat ik sterven moet; het tweede verblijdt mij nog veel meer, dat ik niet weet den tijd wanneer; maar het derde verblijdt mij bovenal, dat ik weet, waar mijne ziel heenvaren zal".
De Geest, mij geschonken, is de Geest des levens, de Geest der waarheid, de Geest des geloofs; Hij is mij als de zalfolie, waarmede mijn Hoogepriester gezalfd is, en die op mij afdruipt, en in mij door het heilig Evangelie werkt en in mij sterkt het vertrouwen, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving van zonde, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus. Deze Geest is mij een pand en zegelring, waardoor ik bij de verworvene verlossing word beschut en bewaard. Hij is mij de Geest der aanneming tot het kindschap, door Welken wij roepen: „Abba, Vader!" Die Geest getuigt met mijnen geest, dat ik een kind Gods ben. Die Geest maakt mij dus van harte gewillig en bereid, Hem, onzen getrouwen God en Zaligmaker, van nu voortaan te leven.
Hem leven, Hem erkennen als mijn eenig Hoofd en mijnen Heer, Hem hooren als mijnen Leermeester, Hem volgen als mijnen eenigen Leidsman, dat zou ik arm, zwak en dwaalziek schepsel nimmer kunnen, had Hij mij niet geschonken Zijnen Heiligen Geest, zoodat ik behoor onder Zijne schapen, waarvan geschreven staat: „Mijne schapen hooren Mijne stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij; en Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijne hand rukken. Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders".
Het is dus wel een vaste burcht en een welversterkte toren, waarin zich de leerling bevindt, door het eigendom des Ileeren Jesus te zijn, en het was wel de eenige, de volle troost, geenen anderen heer toe te behooren, dan Hem alleen.
Welk een verzekerd geloof, zal men zeggen, — en het is zoo. Maar toch, welk een eenvoudig geloof, zoo alles los te laten en van niets anders te willen weten, dan van Jesus Christus en Dien gekruist. Gelukkige leerling, die alzoo zijnen Catechismus leert. Voor die vraag te blijven staan, totdat het rechte antwoord gevonden is, doet allen grond onder de voeten wegzinken, en in de diepte dezer verlorenheid vinden wij den waren, den eenigen troost in leven en in sterven.
Rampzalig de mensch, die zich van die vraag afwendt in zelfgenoegzaamheid. Hij blijft dan ook zijn eigen lieer en staat voor eigene rekening, zoowel in leven als in sterven. In dit leven moge hij zichzelven nog met velerlei ijdelen en vergankelijken troost kunnen troosten, maar als het op een sterren gaat, als dood en eeuwigheid daar is, dan mag hij zien, hoe hij de rekening met zijnen God vereffenen zal! hoe hij de zonde, tegen de allerhoogste Majesteit Gods begaan, zal uitdelgen en de schuld, daardoor gemaakt, zal voldoen,
Wij hebben gehoord, dat de leerling, die niet zijnszelven eigen is, eenen getrouwen Zaligmaker heeft, Die voor hem volkomen betaalt en voor hem instaat in allen levens- en stervensnood. In dien troost heeft de leerling te leven en te sterven, doch daarvoor heeft hij iets noodig te weten, opdat deze troost hem geen doode, maar een levende troost zij. Het is daarom, dat de Catechismus-onderwijzer hem vraagt: „ H o e v e e l s t u k - k e n z i j n u n o o d i g te w e t e n , o p d a t g i j in d e z en t r o o s t z a l i g l e v e n en s t e r v e n m o o g t ? " En de leerling antwoordt: „ D r i e s t u k k e n : t e n e e r s t e , hoe g r o ot m i j n e z o n d e en e l l e n d e z i j ; t e n a n d e r e , hoe ik v a n al m i j n e z o n d e en e l l e n d e v e r l o s t w o r d e ; t en d e r d e , hoe ik G o d e v o o r z u l k e e n e v e r l o s s i n g zal d a n k b a a r z i j n "
De leerling weet, waarom deze wetenschap hem onmisbaar is. Hoewel deze troost, waarvan hij belijdenis gedaan heeft, volkomen is, en geheel buiten hem ligt, zoo heeft hij dien toch dagelijks noodig als eenen levenden en verschen troost, om daarin zalig te kunnen leven en eenmaal zalig te kunnen sterven. Die bron moet hem levend en versch blijven, en dat geschiedt door de ware zelfkennis, door de gedurige ontdekking, h o e g r o o t z o n d a a r h i j is en b l i j f t ook na ontvangene genade. Daardoor leert hij de genade op prijs stellen, en wordt zij hem steeds dierbaarder. Was het niet de gedurige leering des Heiligen Geestes, dat hij in zichzelven een overtreder is en blijft van al Gods heilige geboden, dat hij niet slechts booze hartstochten heeft, maar dat ook zijne gansche natuur zóó verdraaid en verkeerd is, zijn hart en het bedenken zijns vleesches zóó averechtsch, dat hij geen enkel stuk werk voor God goed kan maken, maar hij slechts kan bederven hetgeen God goed gemaakt heeft, gelijk het aan zijnen stamvader Adam is gebleken, — hij zou voorzeker van dezen vasten troostgrond spoedig afwijken en in zijn berouw, zijne boete of bekeering de rust en den troost zoeken, welken God in Zijnen Christus gelegd heeft, en waarvan hij de goede belijdenis heeft afgelegd. Heeft hij eenmaal gewanhoopt aan zichzelven en het van heeler harte met zichzelven opgegeven, — in die leerschool blijft hij het opgeven, hij blijft arm en ellendig, en het is zijne zaligheid, dagelijks de toevlucht te nemen tot den troon der genade, opdat hij barmhartigheid verkrijge en genade vinde, om geholpen te worden ter bekwamer tijd.
Daarom, wil hij zeggen, moet ik dagelijks ervaring maken van mijne ellende, en die is zóó groot, dat ik met den Apostel belijden moet. dat ik tegenover de Wet, die geestelijk is, vleeschelijk ben, verkocht onder de zonde, dat ik woon in een lichaam der zonde en des doods; ik kan God niet gelooven op Zijn woord, en het is mij leed, want Hij is de alleen Waarachtige, en Hij is het ten hoogste waardig. Ook staat mijn wil Hem gedurig in den wog, en ik kan niet willen, hetgeen Hij wil, tenzij Hij mij den stijven nek buigt, zoodat ik niet willende nochtans wil. Dat alles doet mij bekennen, dat ik, inwonende in het vleesch, uitwoon van den Heere, en doet mij, der genade eere gevende, uitroepen: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik danke God door Jesus Christus, mijnen Heer!"
Dit is het eerste stuk, hetwelk ik heb te weten, zegt de leerling; en hij bedoelt daarmede geen dood of enkel verstandelijk, maar een levend en hartgrondig, een bevindelijk weten; en het tweede, niet minder noodig dan dit, is: h o e ik van al m i j n e z o n d e en e l l e n d e v e r l o s t w o r d e.
Indien ik daarvan geene rechte kennis, geene ware wetenschap verkreeg door de leering des Heiligen Geestes en Zijne inleiding in het Goddelijk Woord, ik zou wederom mijzelven zoeken te redden of vertwijfelen. Mijzelven zou ik zoeken te redden, door inij toe te leggen op goede werken en op eene heiliging van hart en wandel, die nimmer te bereiken is als vrucht van mijnen akker. En kon ik daarin niet slagen, — gelijk ik er zeker niet in slagen kan, — ik zou dan in mijne gedurige bekeering, in mijn berouw, of in de aanvechting, die ik deswege had te lijden, mijnen troost zoeken, of blijven rusten in mijn geroep om genade, hoewel ik de genade, zooals zij genade is, niet begeer. Dat zou mij al licht doen vervallen in eeue valsche rust, waarbij ik mij toch zou beroemen, een geloovig Christen te zijn. Aan de andere zijde zou ik vertwijfelen, wanneer ik moest zien, dat ik bij God niets meer goed kon maken, wijl mijne innerlijke verdorvenheid mij overheerscht, zoodat ik met Kaïn moest uitroepen: „Mijne zonde is grooter, dan dat zij mij vergeven worde!''
Mijn getrouwe Leermeester leert mij echter de ware verlossing kennen, en daarin onderwijst Hij mij dagelijks. Hij slaat voor mij het heilig Bijbelboek open, en daarin doet Hij mij zien, wat God tot mijne verlossing gedaan heeft. Hij geeft mij Zijnen Zoon, doet Hem voor mij geboren worden te Bethlehem naar de Schriften, laat Hem als mijnen Plaatsbekleeder en Borg voor mij aan het kruishout slaan en mijne onmetelijke schuld volkomen betalen, laat Hem sterven en doet Hem weder opstaan, zoodat IIij met de kwijting van mijnen schuldbrief uit het graf te voorschijn treedt, en Hij, de verrezene, de van schuld en straf vrijgesprokene Christus, leeft, leeft tot in eeuwigheid, en ik leef in Hem. Dat is de eeuwige genade, waarin Hij mij heeft zalig gemaakt, geheel buiten mijzelven, naar het welbehagen Zijns willens, waarin Hij mij in Christus Jesus van alle eeuwigheid heeft gekend. In dien troost leef ik en sterf ik, terwijl het Woord mij betuigt: „Die in Christus Jesus is, die is een nieuw schepsel, het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden". Mijne zonde, j a het oude zondige wezen is weggenomen, en de gerechtigheid is aan het licht gebracht. Zoo heb ik de verlossing in Zijn bloed, in de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade. Zoo is mijn leven Christus, en het sterven is mij gewin.
En nu het derde stuk, dat ik noodig heb te weten, is: h o e ik God v o o r z u l k e e e n e v e r 1 o ss-i n g z a l d a n k b a a r z i j n.
Ik ben op de school van eenen goeden Leermeester, Die mij ook in dat stuk mijner zaligheid grondig onderwijs geeft, opdat het mij mijn leven lang aan geenen waren troost zou ontbreken, want hoe zou ik, verlost zijnde, mij kunnen troosten, wanneer ik mijn leven vond in het vergeten van mijnen getrouwen God en Zaligmaker en van de weldaden mij door Hem verworven. Immers, over mijne verdorvenheden te spreken, in mijne zonden te blijven zitten en rustig mijne af goden te blijven dienen, zoodat ik mijne begeerlijkheden als eene lekkere bete voor mij behoud, dat kan mij geenen troost verschaffen. Tot deze te zeggen: „Henen uit!" die te laten varen, en bij mijnen Zaligmaker te blijven, dat is mijn troost. Zonde te doen, opdat de genade te meerder worde, dat is mij een gruwel. Neen! mijn trouwe Leeraar leidt mij door de opstanding mijns Heeren in Diens leven, waardoor ik bekrachtigd word, oin in den kring, waarin God mij geplaatst heeft, in alle Gode welbehaaglijk werk te wandelen. In dien kring blijf ik getuigen van Zijn doen, van Zijn werk, van Zijne oneindige zondaarsliefde, waarin Hij mij verlorene opgezocht, volkomen gereinigd, geheiligd en gezaligd heeft, en waarin Hij allen wil zalig maken, die door Hem tot God gaan. Hij leert mij er verre van te zijn, te trachten, Hem eenige wedervergelding te doen in werken van eigenwillige godsdienstplichten, werken, welke Hij van mij niet verwacht en ook niet begeert. Ik arm mensch kan Hem niets toebrengen, mijne armoede, mijne zwakheid, mijne algeheele verdorvenheid en onbekwaamheid tot het goede heb ik Hem steeds te belijden, en dat ik alzoo bij Hem blijf en mij aan Hem houd als den mij door God geschonkenen Levens vorst en Levensbron, zoodat ik al mijne zorgen en nooden geduriglijk op Hem werp, verwachtende van Zijne onkreukbare trouw de verzorging met alle nooddruft des lichaams en der ziel, — dat is Hem welbehaaglijk, zóó volbrengt Hij Zijne kracht in mijne zwakheid.
Dit is mijn troost, en in dezen troost leef ik Hem, en Hem levende, leef ik zalig, en sterf ik zalig, want zonder Ilem ben ik niets, heb ik niets en vermag ik ook niets, maar in Hem ben ik rijk en machtig. Hij is de ware Jozef, Die mij in Egvpte tot Zich gebracht heeft en het mij heeft doen hooren en ook doet gelooven: Ik zal voor u zorgen! gij zult geens dings gebrek hebben! En voorts, ik blijf een ellendig mensch en een onleerzame leerling, en het is mij genade, in deze leering te mogen en te moeten blijven tot mijnen dood toe, want zoolang ik leef, ben ik in geen dezer drie stukken uitgeleerd, zal de troost mij frisch en een waarachtige levens- en stervenstroost blijven ten einde toe.
Wél ons, zoo wij behoefte gevoelen, met den leerling op dezelfde bank te zitten, opdat wij met hem ook deelachtig worden den eenigen troost beide in leven en sterven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 november 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 november 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's