Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Lukas 14:15 26.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Lukas 14:15 26.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heere Jesus zat eens aan in het huis van eenen overste der Farizeën. Dat mag ons verwonderen, maar de Heere Jesus komt, als het onschuldige Lam, als een Reine onder de onreinen. Hij vraagt niet, wat zij zijn, wat zij voor waar houden, van welke gezindheid zij zijn, —Hij komt in hun midden, verontreinigt Zich niet, vermeugt Zich niet met de onreinen, neemt geen deel aan hunne onreinheid, maar Hij bevindt Zich onder de onreinen, ook onder de Farizeën, ook onder de huichelaars, hetzij om hen op de Hem eigene wijze in de waarheid des heils te onderwijzen, hetzij om hun alle verontschuldiging te hebben ontnomen tegen den dag en de ure, waarin zij Hem zullen zien niet maar als eenen mensch, maar als Rechter van hemel en aarde.
Zoo zit Hij dan aan in het huis van eenen overste der Farizeën. Daar ging het zeer feestelijk toe en werd de hoogmoed botgevierd. Daarom houdt Hij den gasten eene gelijkenis voor: Als iemand een groot avondmaal wilde aanrichten, zooals deze overste der Farizeën, dan moest hij niet de rijken en aanzienlijken noodigen, maar rijk zijnde, moest hij de armen noodigen. Eerst had Ilij al gezien, hoe aan deze tafel de een den ander verdrong, om bovenaan op de eereplaats te zitten. Een heerlijke maaltijd was het dus, maar met zeer veel hoogmoed, eerzucht, twist en tweedracht. Het ging met zoo'n avondmaal — of, zooals wij zeggen, middagmaal — niet zooals bij ons. Rijken gingen soms naar de markt en noodigden velen uit: „Komt gij van middag bij mij eten ? en gij, en gij, en gij ?" En daar men bij het avondmaal gebraden lamsvleesch at, en voor 't overige meest droge gerechten, zooals rozijnen, vijgen, brood, ging dat wel. Men kan zich voorstellen, hoeveel hoogmoedsduivels zich op de markt lieten vinden, waar zulk een rijk man, een overste der Farizeën, zoo velen uitnoodigde; hij kreeg eenen heelen stroom van tafelschuimers achter zich.
De Heere Jesus zegt nu, dat men elkaar niet zoo moest verdringen om de voornaamste plaats, maar liever op de laagste plaats moest gaan zitten; want wie zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Hij leert ons dus daarmee, den ondersten weg te gaan, niet hoog van onszelven te denken; blijf liever staan, wil Hij zeggen, of ga in eenen hoek; dring niet naar voren en zeg niet: „Hier ben ik, ik ben een man van beteekenis en moet geëerd worden".
Alle farizeërschap beteekent niets, het maakt opgeblazen; zijt gij dan rijk en vermogend, zoo maak de armen op de markt gelukkig, de werkeloozen, die niets hebben te eten en te drinken, noodig die. De rijken kunnen het u teruggeven; maar dat is niet goed, dat men met zijne schatten speelt, om vergelding te ontvangen. Dat doet de Heere God ook niet, Hij geeft met milde hand, om er niets voor terug te ontvangen.
Een van degenen, die mede aanzitten, hoort de woorden des Heeren en gevoelt de waarheid daarvan, en roept uit: „ Z a l ig is h i j , d i e brood e e t in h e t K o n i n k r i j k G o d s ! " als wilde hij zeggen: Dat is voorwaar eene heerlijke prediking! zoo heb ik het nog nooit gehoord! wat is die zalig en gelukkig, die in het Koninkrjjk Gods is, om met U te eten! Deze mensch prees wel zalig, maar hij zelf at niet. Hij wachtte op het Koninkrijk Gods, maar wilde niet erkennen, dat het Koninkrijk Gods gekomen was. Hij droomde nog van eenen Messias met uitwendige heerlijkheid: als Die zou komen, zou Hij alles weder in orde brengen. Daar heeft hij nu den Heere bij zich, en hij prijst zalig, die met Hem brood eet, maar hij zelf eet niet, d. w. z.: hij gelooft niet. Daarom bestraft Jesus hem. Alles echter in gelijkenissen, of men het mocht hooren; daarmee maakt Hij dan enkelen hoorende, en met dezelfde gelijkenis maakt Hij velen doof, zoodat zij niets hoorden, hoeveel zij ook hoorden.
Hij zegt tot dien man: „Een z e k e r mensch",—• een koning, lezen wij bij Mattheüs (Hoofdst. 22: 1 —14), — „ b e r e i d d e ", zijnen zoon, „ e e n g r o o t a v o n d m a a 1". Deze koning is God de Vader, en de zoon is de Heere Jesus Christus, des Konings Zoon. „Een groot avondmaal", — eenen maaltijd der zaligheid, van onvergankelijke spijze, waarmeê de ziel wordt verzadigd en gedrenkt, en waarvan het eind is, dat men de schotels meeneemt naar huis. Zoo richtte ook eens een vorst een groot feestmaal aan en noodigde daarop 1400 gasten; deze allen aten van gouden borden, en toen zij gegeten hadden en verzadigd waren, gaf hij aan al die gasten de gouden borden meè naar huis. — Er staat in onzen tekst van den heer, den koning: „en h i j n o o d d e er v e l e n " , die allen tot zijn avondmaal moesten komen. Dat waren de bevoorrechten, zij stonden den koning het naast, het waren zijne stadgenooten, allen leden van ééne gemeente. Zij moeten het het eerst hebben. Het waren zoo te zeggen de kinderen. Maar wat gebeurt nu? Staat er: „Enkelen verontschuldigden zich" ? Neen, dat staat er niet, maar: „Zij b e g o n n e n a l l e n z i c h e e n d r a c h t e l i j k te v e r o n t s c h u l d i g e n " . Wat hebben zij dan voor verontschuldigingen? „De e e r s t e z e i d e t o t h e m : ik h e b e e n en a k k e r g e k o c h t , en h e t is n o o d i g , d a t ik u i t g a en h em bezie; ik bid u, houd mij voor v e r o n t s c h u l d i g d. E e n a n d e r z e i d e : I k h e b v i j f j u k o s s e n g e k o c h t , en i k ga h e e n " , — oogenblikkehjk, en heb dus geenen tijd,— „om d i e t e b e p r o e v e n ; ik b i d u, h o u d m i j v o o r v e r - o n t s c h u l d i g d " . Een derde had de beste verontschuldiging van allen: „ I k h e b e e n e v r o u w g e t r o u w d , en d a a r o m kan i k n i e t k o m e n " . Zij zijn volstrekt niet barsch, maar zeer beleefd—: „Ik bid u, houd mij voor verontschuldigd". Beleefder kan het immers haast niet. De heer of koning had zijnen dienstknecht uitgezonden, om de gasten te noodigen. Het was een dienstknecht, het was niet de heer dezer menschen, maar des konings dienstknecht. Deze bracht de boodschap des konings. Welke? „Komt", riep hij als met bazuingeluid, „komt, want alles is gereed! Gij behoeft niets klaar te maken, niets meê te brengen, alles is er! gij zult eten en drinken en dronken worden van de goederen van het huis mijns konings!" En, zooals ik zeide, deze menschen hebben zich eerst zeer beleefd verontschuldigd. Was het dan nu geen onrecht, dat de koning, toen hij van den dienstknecht deze verontschuldigingen hoorde, toornig werd? Volgens do gewone opvatting zeg ik: ja, het was zeer onrechtvaardig. Als ik iemand uitnoodig en hij heeft eene verontschuldiging, en wel eene oogenschijnlijk goede verontschuldiging, dan zou ik een groot egoïst zijn, als ik daarover toornig werd. Maar hier is het wat anders. De akker komt van den koning, — den Koning des hemels en der aarde, — de vijf juk ossen komen van den Koning, de vrouw komt van den Koning. Daarom moet de Koning de Eerste zijn en niet de akker! Wat baat u de akker, wat de vijf juk ossen, wat de vrouw, zoo gij daarbij uwe kostelijke ziel verliest? Uw oordeel staat in het boek van dezen Koning. Noodigt Hij u, dan is dat Zijne almachtige vrije genade. Hij heeft akkers genoeg, Hij heeft ossen genoeg, Hij heeft vrouwen genoeg, om Zijne onderdanen daarmee gelukkig te maken. Daarom wordt de Koning toornig, omdat Zijne liefde wordt veracht, omdat Zijn welbehagen, Zijne barmhartigheid wordt versmaad.
Zoo u deze schoenen passen, trek ze dan aan! want wij menschenkinderen zijn niet zóó, dat wij uit onszelven verstaan, dat wij daarmee worden bedoeld, maar wij matigen ons het recht op het Avondmaal aan, en als de noodiging komt, dan verontschuldigt de een zoowel als de ander zich met den akker, met de ossen, met de vrouw, met eten en drinken, met zijne zaken en bezigheden, en zoo beschouwt de arme mensch dit Avondmaal louter als bijzaak, en denkt bij zichzelven: Dat heeft nog wel den tijd, de Koning kan het wel weer opwarmen ! Waar het Woord komt, daar komt de noodiging, en zeg daar niet: morgen, morgen! maar bedenk heden, heden, wat tot uwen vrede dient; morgen kan de gelegenheid voorbij zijn. — Waaraan denkt de jongedochter ? de jongeling ? waaraan denkt de arme mensch over 't algemeen, verstrikt als iiij is in het zichtbare? Is het niet altijd: „Ik bid U, houd mij voor verontschuldigd! en kom ter gelegener tijd t e r u g ! " ? Is een goede raad ter zaligheid niet meer waard dan een akker? Als iemand zij het ook maar twee woorden worden voorgehouden van hetgeen de Heere getuigt aangaande Zijn vleesch en bloed, is dat niet meer waard dan vijf juk ossen? Is de liefde van den Heere Jesus, de genade van God den Vader niet meer dan eene vrouw? — Maar zij verstonden het niet, zij konden het niet begrijpen of verstaan. Ach, de kooplieden jagen naar wind, naar geld en goed, en zij begrijpen en verstaan niet, dat inderdaad het Woord des Evangelies, zoo het wordt aangenomen, hun meer gewin geeft dan de gelukkigste beursdag. Men verstaat niet en wil niet verstaan, dat het haken naar eene vrouw of naar eenen man buiten het Woord toch enkel ijdelheid is, en dat de Heere met het Woord ook eene vrouw of eenen man geeft, daar Hij toch het huwelijk heeft ingesteld. Maar het is een jagen van: ik moet er 'smorgens vroeg uit, het kind moet naar school, de jongeling naar zijn kantoor, de oude aan zijn werk; men begraaft zich onder het werk, werkt zich dood tot aan den middag, dan gauw naar huis en wat gegeten, en ijlings weer aan ' t w e r k ; dan komt men eindelijk uitgeput, moê en mat tehuis, men telt zijn geld en — merkt niet, dat men een gat in zijne beurs heeft. Komt nu het woord van genade, van de noodzakelijkheid der wedergeboorte, der waarachtige bekeering, — komt het woord: „Mijn zoon, geef Mij uw hart, en laat uwe oogen Mijne wegen bewaren!" dan heet het: „Ik bid U, houd mij voor verontschuldigd. Ja, ik wil wel vroom worden, mettertijd, maar nu heb ik wat anders te doen!" Ja, zalig is hij, die brood eet in het Koninkrijk Gods! Ja, als hij het maar werkelijk e e t ! Ja, zalig wie maar in waarheid hongert naar dit brood en dorst naar dit water des levens!
Bij Mattheüs vinden wij nog iets ergers. Daar zien wij, dat de genooden boos worden om de uitnoodiging, j a zij werden boos over hunne eigene verontschuldiging. Zij gevoelden wel, dat zij verkeerd deden met de uitnoodiging tot dit avondmaal af te slaan en zich te verontschuldigen, en omdat zij dit gevoelden, gingen zij naar buiten op de straat, en in plaats van den akker of de ossen te bezien, of tot hunne vrouw te gaan, mishandelden zij de dienstknechten huns heeren, ja sloegen hen dood. Hier geldt wel het woord: „ W i e o o r e n h e e f t , om te h o o r e n , d i e h o o r e ! " Wilt gij weten, wat de Koning deed met de stad, waarin deze noodiging gepredikt werd ? waar men zich zoo verontschuldigde ? Hij liet de stad ten laatste aan de vier hoeken in brand steken. O, dat toch niemand, hij zij jong of oud, de liefde des Ileeren Jesus versmade! In waarheid, bij Item vindt men alles! Dat toeh niemand het Avondmaal verachte, dat God do Vader voor Zijnen Zoon heeft bereid! Machtig is Zijne liefde, en brandend Zijn toorn, wanneer deze liefde wordt veracht en men denkt: O, er is altoos nog tijd en gelegenheid! Neen, er is niet altoos nog tijd. God de Heere heeft Zijnen tijd om te bouwen, en Hij heeft Zijnen tijd om af te breken, wat Hij gebouwd heeft. Waar ligt het nu aan ? Aan God, of aan den mensch? Waaraan ligt het? — aan Zijne genade en barmhartigheid, die Hij den mensch heeft onthouden, of aan 's menschen zatheid en liefde tot het zichtbare ? Aan Zijne genade ligt het niet. „Komt", laat Hij zeggen, „alles, alles, alles, — men kan niet meer verlangen, — alles is gereed!"
Nu nog eene vraag. Als nu deze Heer, deze Kouing, den maaltijd heeft bereid, Zijne spijzen, Zijn mestvee, Zijnen wijn heeft opgezet, zal Hg dat dan ongebruikt laten staan ? zal Hij tot Zijnen dienstknecht zeggen : „Kom aan, de genooden hebben zich verontschuldigd, zij willen niet komen, neem alles maar weêr af en zet het in den kelder, — wij zullen wachten, tot het hun gelegen komt, totdat de eerste zijnen akker, de tweede zijne vijf j u k ossen heeft bezien, en de derde zijne vrouw voor eene wijle kan verlaten, en dan zullen wij de spijzen weêr opwarmen en hen andermaal nooden"? Neen, dat doet de Koning niet. Dat zouden zij, die zich verontschuldigden, wel gaarne willen, maar dat doet een aardsch koning niet eens. Als een aardsch koning u aan zijne tafel noodigt, dan is dat een bevel, sla het daarom niet af, gij zoudt voorzeker bij hem in ongenade vallen. Doet nu een aardsch koning zulks niet, de hemelsche Koning nog veel minder. Wat doet Hij dan ? De genade is een stroom, zij laat zich in haren loop niet ophouden, zij bewatert steden, dorpen en landen, laat ieder drinken of niet drinken; de stroom is er, was er, maar gaat verder. Wat dachten de menschen, die zoo vol aanmatiging waren? Zij dachten, dat zij de uitverkorenen waren Zij keerden de woorden van den Heere Jesus om. De Heere Jesus zeide: „Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren". Dat keerden de Farizeën om en zeiden: „Velen zijn uitverkoren; daar dezen nu uitverkoren zijn, wordt niemand meer geroepen. Wij hebben het, wij kunnen er over beschikken!" Zoo deden deze Farizeën. Maar de stroom des Woords laat zich in zijnen loop niet ophouden. Daarom komt er eene nieuwe noodiging, niet meer tot deze personen, die zich verontschuldigd hadden, neen, nu zullen „de a r m e n , en v e r m i n k t e n , en k r e u p e l e n , en b l i n d e n " komen. Dat was een ware smaad voor de rijken, voor hen, die twee gezonde beenen hadden en konden huppelen en springen, voor degenen, die goed konden zien. Er komen nu heel andere menschen. Zoo gaat het met de genade Gods.
O, deze blinden, kreupelen, lammen hadden zeker wel van dit Avondmaal gehoord, zij hadden de mooie lichten gezien in het Paleis, en wat er al werd binnengedragen, maar zij, armen eu ellendigen, waren daarvan uitgesloten, zjj konden geen brood eten in het Koninkrijk Gods, maar moesten denken: Wij kunnen en mogen er niet in! wij worden niet bedoeld! — Waar zijn t.ich de genoodigden ? Wel, die zijn op den akker, bij de ossen, bij de vrouw, maar in het huis Gods zit niemand, — en intusschen is alles gereed! „Welnu, roep dan de armen, blinden, lammen, kreupelen, dan zal het huis wel vol worden." Kreupelen, lammen, blinden, armen, — o, er zijn er zoo veel! Neen, er zijn niet zoo veel, die werkelijk blind en lam en kreupel voor God zijn ! Zoo is men een Farizeër, en op eens, als men hoort, dat er geen Farizeër in komt. dan is ieder een kreupele, blinde of lamme. — Zoo zal het huis wel vol worden! Ach neen, er zijn er niet zoo veel, die in waarheid voor God den Heere blind en lam zijn, arme stumperds, die niet kunnen gaan of staan. De dienstknecht zegt: „ H e e r ! h e t i s g e s c h i ed g e l i j k g i j b e v o l e n h e b t , en n o g is er p l a a t s " . Wat heeft onze Heere God toch een groot huis! wat heeft Hij toch eene groote tafel! wat heeft Hij toch veel vleesch en wijn opgezet, dat er nog plaats is! Een groot Koning is Hij, een goed, genadig, loyaal Koning, Die den menschenkinderen het vette gunt, dat Hij heeft. En toch is er nog plaats! Maar dat is toch vreeselijk, — nog plaats! „Dan verder de wereld in, Mijn dienstknecht, verder de wereld in, Ik moet Mijn huis vol hebben!" — „Waarheen zal ik gaan?" — „Wel, roep al degenen, die door elk fatsoenlijk inensch worden verfoeid en schoften genoemd, degenen, die zitten aan de wegen en heggen, die niets te eten of te drinken hebben, die rondslenteren, omdat zij geen werk hebben, — zij hebben ook niets, om zich te verontschuldigen, zij hebben geene akkers, geene ossen, geene vrouw, zij zijn de ellendigsten ter wereld, zwart als negers en raven, een en al onreinheid, — roep hen, en mochten zij bi) zichzelven toch nog te fatsoenlijk zijn en zeggen: „Ja maar ik heb geen zondagspak, ik kan toch niet in mijn' kiel naar de kerk gaan", vat ze dan bij hunne kleêren en trek ze naar binnen, dwing ze! zeg: Wel, wat zou dat? naar binnen, zooals gij zijt, zoo arm en ellendig, zoo vuil als gij er uitziet! ziehier eerst eene groote zaal vol bruiloftskleederen, trek die aan en gij zijt den Koning welkom aan Zijne tafel". —• „ W a t ? nog: bruiloftskleederen bovendien?" — „Ja!"
Daar was er wel een, die het bruiloftskleed niet aantrok. Dat was een onbeschaamd mensch ! De anderen echter, de ellendigen, zaten zóó diep in hunne schande, zij schaamden zich zóó, dat zij er zoo afzichtelijk uitzagen, dat zij van harte blij waren, een mooi koninklijk kleed aan te mogen trekken.
Wat is dit bruiloftskleed? Is het de akker? de ossen? de vrouw? eene zaak? eene kostwinning? is het een inkomen van 800, 900 of 1000 gulden? Het is de Zoon des Koning» Zelf, tot Wiens eere de maaltijd bereid is, gelijk geschreven is: „Doet aan den Heere Jesus Christus". Wie IIem heeft aangedaan, die is gekleed, die is bekieed meteen koninklijk kleed; diens onreinheid en booze zweren zijn bedekt, zoowel als alle andere onreinheid, die aan hem is. Heeft iemand dit kleed aan, dan heeft hij daarin geloof, liefde en alle goede werken. Maar het beste werk is altijd: dat kleed aan te trekken, zich aan den disch te zetten, te eten en te drinken, en te erkennen : „Ik heb niets verdiend, maar welk eene verrassing! ik dacht voor eeuwig verstooten te zijn, .en liep zoo verloren op den weg, en zie, daar komt een knecht, een bediende in koninklijke livrei, vat mij bij mijne kleêren en zegt: Gij moet vandaag bij den Koning eten! ga aan tafel en bid: „Aller oogen wachten op U, en Gij geeft hun hunne spijze te zijner tijd". — Welaan dan, eet en drink en word dronken ! — dat is 's Konings woord.
Ten slotte nog eene opmerking. De Heere Jesus zegt, dat d i e Zijn discipel niet kan zijn, die niet haat v a d e r , m o e d e r, v r o u w , k i n d e r e n , b r o e d e r s , z u s t e r s , j a ook z e l fs i j n e i g e n l e v e n , dat wil zeggen, dat men zich niet met vader, moeder, vrouw, kinderen, broeders of zusters mag verontschuldigen, maar vrijuit heeft te belijden: Jesus is mijn Koning! — aan Zijne tafel! En voorts: eerbied voor Zijn woord: Eet en wacht, totdat Ik wederkom!

26 November 1871.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Lukas 14:15 26.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's