Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 8

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij de behandeling van Vraag 6 en 7 hebben wij gezien, dat God ons niet zoo verkeerd heeft geschapen, als wij zijn, maar dat de mensch zich van God heeft vervreemd, dat des menschen natuur ten gevolge van den zwaren val van Adam bedorven is, dat wij allen dus zondaren zijn, dat wij niet in dien toestand zijn, waarin wij voor God eigenlijk behooren te verschijnen, dat wij niet meer staan in het beeld Gods, waarin alleen ons leven en onze behoudenis is. Reeds van onze geboorte af zijn wij niet goed, in ongerechtigheid zijn wij geboren, in zonden heeft onze moeder ons ontvangen. Sedert onze eerste voorouders het geloof aan Gods "Woord hebben laten varen en hunne hand hebben uitgestrekt naar den boom der kennis des goeds en des kwaads, om te zijn gelijk God, sedert zij uit, de schaduw, het beeld des Almachtigen zijn uitgetreden en Zyne leiding hebben verlaten, heeft Hij ook hen verlaten, en zonder den Heere God is onze natuur krank, doodelijk bedorven.
Maar nu komt eene vraag, die ons eigengerechtig vleesch zoo gaarne stelt: Indien het zoo is, dat mijne natuur geheel en al verdorven is, dat ik in zonden ontvangen en geboren ben, dan moet daaruit volgen, dat ik tot niets goeds in staat ben, dat alles wat ik doe, zonde is; maar ia dat dan werkelijk zoo? schiet ik dan werkelijk met al mijne werken zoo geheel en al over? Dat is toch niet mogelijk! Het volgt wel uit de veronderstelling, maar dan beteekent immers mijn roem, mijne deugd, mijne braafheid niets, en dat kan toch niet zoo wezen. Dat ik zonden heb, tekortkomingen, verkeerdheden, dat geloof ik wel; ik heb ook mijn minder edel deel, mijne zinnelijkheid in mij, en die speelt mij dikwijls parten; dientengevolge gaat het niet altijd, zooals ik wensch; maar ik heb toch mijn beter „ i k " . Of is dat zoo niet?
Laat ons hooren, wat de Catechismus daarvan zegt in Vraag en Antwoord 8. Overdenken wij daarbij vooreerst, dat de mensch, zooals hij van nature is, gauschelijk onbekwaam is tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad; en overwegen wij vervolgens de vraag: Hoe staat het met hem, die door Gods Geest is wedergeboren ?
Op de vraag: » Z i j n wij a l z o o v e r d o r v e n , dat w ij g a n s c h e l i j k o n b e k w a a m z i j n tot e e n i g g o e d , en g e n e i g d tot a l l e k w a a d ? " antwoordt de Catechismus beslist: „Ja w i j " . Dit „ j a " gaat tegen ons eigen vleesch in, dat toch nooit ophoudt eene goede meening en dunk van zichzelven te koesteren; het is tegen ons vleesch, dat zich ten slotte toch nog voor eenigermate deugdzaam, braaf en rechtschapen houdt. Ja, heelemaal vroom is men niet; maar dat men voor den Heere God nog op ééne lijn zou komen te staan met de boeven, die in het tuchthuis zitten, met de zondaren, die men tot in het diepst van zijn hart meent te verfoeien, waarop men van uit zijne gewaande hoogte zeer laag neerziet, (lat wil er bij ons maar niet zoo in. Dit Antwoord druischt in tegen alle menschelijke wijsheid, tegen alle leer door menschen bedacht. De Heidensche wijsgeeren hebben niet zulk eene harde leer. Wel is er bij hen een groot onderscheid; de eene stelt den mensch veel hooger dan de andere, de eene heeft meer een oog ook voor de ellende en zonde der menschheid dan de andere, maar daarin komen allen overeen, dat er toch iets goeds in den mensch ligt, hetwelk kan aangekweekt worden door opvoeding en door een streven naar deugd en rechtschapenheid.
Ook de dwaalleeraars in de Christelijke Kerk zijn allen op dit punt afgeweken; vooral in den vroegsten tijd, kort na de Apostelen, was de meening algemeen, dat de mensch toch zijnen vrijen wil heeft, dat hjj uit eigen kracht het goede kan doen; in het bijzonder was het de ketter Pelagius, die dit leerde; daartegen traden wel anderen op, en de leer van 's menschen onwil en onmacht werd hoe langer hoe meer op den voorgrond gesteld, maar (ie Roomsche Kerk heeft het toch nooit kunnen toegeven, dat de mensch, zooals hij van nature is, in 't geheel niets goeds zou kunnen doen. Wel zag zij zich genoodzaakt dit toe te stemmen: om Gods geboden waarlijk te kunnen vervullen, moet Gods genade voorafgegaan zijn en den mensch als het ware eene zekere mate van kracht ingegoten hebben; — maar de mensch kon zich toch door goede werken voor de genade voorbereiden; die werken verdienden wel niet alles, maar toch iets.
De Hervormers hebben met nadruk deze leer weêr op den voorgrond gesteld: de mensch, zooals hij van nature is, zonder de leiding van Gods Geest, kan niets dan zondigen; hij is ganschelijk onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. En hoezeer zij ook door de Roomsehen bedreigd en vervolgd werdtm, nochtans hebben zij aan deze leer vastgehouden; hoe schadelijk deze leer ook schijnt te zijn, zoo hebben zij haar evenwel als leer der Schrift aangenomen, en hebben haar gehandhaafd tegen alle bedenkingen van buiten en van binnen.
Zoo is deze leer dan ook in onzen Catechismus opgenomen. Onder de Protestanten zijn er echter ook velen geweest, die ze wederom hebben verlaten. Het zijn niet alleen de vrijzinnigen van onzen tijd, die eene bovennatuurlijke werking van Gods genade loochenen, en dus niet anders kunnen dan het goede wederom in den mensch zoeken. De Remonstranten loochenden volstrekt niet Christus' genoegdoening en Gods genade, maar zij namen toch altijd nog eene kiem van het goede in den tnensch aan, waardoor hij Gods genade kon aannemen. En deze kiem van het goede, die overgebleven is vinden wij bij zeer velen, die overigens voor rechtgeloovige Protestanten willen doorgaan. Men vindt het te kras, dat de menscheljjke natuur zóó zou ontaard zijn, dat de mensch, dat edele schepsel, met zoo veel beminnelijke gaven toegerust, zóó diep zou zijn gevallen. En ook al neemt men de orthodoxe leer in haar geheel aan, dan zal men misschien toegeven, dat deze en gene geheel en al verdorven is, ook zelfs leerstellig toegeven, dat men zelf, persoonlijk, bedorven is, maar in de practijk - daar meent men toch altijd dat het er zoo kwaad niet uitziet, daar zal men zich toch nooit op het bankje der geheel en al schuldigen laten zetten. Evenwel, wij moeten deze leer handhaven, want als de mensch ook maar een stroohalmpje heeft, om er zich aan vast te houden, dan zal hij zich niet als een arm zondaar laten drijven op de zee der vrije genade.
Laat ons aantoonen, hoe de Schrift daarover denkt.
Vooreerst zien wij reeds uit de Boeken van Mozes, hoe de Heere God vóór den zondvloed op de aarde neerziet, en niets anders ziet, dan dat het gedichtsel der gedachten van 's menschen hart alleenlijk boos is; en na den zondvloed zegt de Ileere God nog eens hetzelfde: Het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijne jeugd aan.
De Apostel Paulus vat al hetgeen hij aangaande den mensch op grond van de getuigenissen der Psalmen te zeggen heeft, samen in de welbekende woorden (Rom 3:10): „Er is niemand rechtvaardig, ook niet één; er is niemand, die verstandig is; er is niemand, die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet tot één toe. Hunne keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hunne lippen, welker mond vol is van vervloeking en bitterheid; hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten; vernieling en ellendigheid is in hunne wegen, en den weg des vredes hebben zij niet gekend. Er is geene vreeze Gods voor hunne oogen".
Onze Heere zegt Zelf: „Een kwade boom kan geene goede vrucht voortbrengen"; en wat zijn wij, die, in zonden ontvangen en geb iren, kinderen des doods zijn, anders dan kwade hoornen ? En nu wordt er niet gezegd : „Een kwade boom brengt maar zeer weinig goede vrucht voort", maar er wordt eenvoudig gezegd: „Een kwade boom kan geene goede vrucht voortbrengen". Ook zegt de Heere Jesus, waar Hij Zich den waren Wijnstok noemt: „Zonder Mij kunt gij niets doen".
Dus: de mensch, zooals hij van nature is, is onbekwaam tot eenig goed. Vooreerst is zijn v e r s t a n d verduisterd; wel zal hij het zeer ver kunnen brengen in kennis en inzicht in de dingen der godzaligheid, hij zal er zeer veel van kunnen begrijpen, maar komt het op de toepassing aan, dan zal het toch blijken, dat hij in den grond der zaak niets verstaat; dan zal het blijken waar te zijn, wat de Apostel Paulus zegt van den natuuilijken mensch: hij begrijpt niets van de dingen, die des Geestes zijn. Zijn verstand, dat het in de dingen dezer wereld zoo ver gebracht heeft, schiet in de dingen van Gods Koninkrijk toch ganschelijk te kort; vanwaar anders het loochenen van God, het ongeloof, dat altijd in de harten der menschen zit, en dat in den tegenwoordigen tijd meer en meer de overhand neemt? vanwaar die duizenden verschillende richtingen, die de mensch inslaat, om tot God te komen ?— vanwaar anders, dan daarvan, dat ons verstand verduisterd is, zoodat wij den waren weg zullen voorbijloopen, wanneer de Heere God ons niet de oogen verlicht?
Maar het is niet alleen het versland, dat bedorven is, ook de w i l beeft altijd de richting ten kwade. Wel willen wij dikwijls vrome, biave menschen heeten en den hemel beërven; maar den weg, dien God daartoe aanwijst, willen wij niet bewandelen Wel willen wij vele goede werken doen, maar niet die goede werken, die door den Heere God aangewezen worden; niet Zijne geboden; het beroep, waarin Hij ons plaatst, achten wij te gering, dat gebruiken wij alleen maar tot ons eigen voordeel; maar de werken, die wij daarbuiten doen, daarmee moet de Heere God Zich maar tevredenstellen, ofschoon Hij ze niet van ons eischt.
Ach! en wat zouden ook al die werken, als ten slotte de gezindheid er niet is, waaruit zij moeten voortkomen, als er geene waarachtige liefde tot God en tot den naaste is, liefde tot God uit geheel het hart, liefde tot den naaste als tot zichzelven! Waar vindt men die? Wat zullen al die werken, daar zij toch niet uit het geloof voortkomen, en, zegt de Apostel Paulus, al wat niet uit het geloof geschiedt, is zonde.
„Maar als ik naar de kerk ga des Zondags, dan is dat toch goed, al ben ik niet bekeerd!" Wie zich op zulke dingen beroept, zal den Heere God een offer willen brengen, opdat God maar tevreden zij, en bij zelf in zijnen goddeloozen weg voort zou kunnen gaan; al wat wij doen, aalmoezen geven, ons kerkgaan en wat niet al, zal ten slotte geschieden, opdat men zichzelven in zijnen weg handhave, en al wat wij nog volgens Gods gebod doen, zal bedorven worden, doordat wij tegelijkertijd öf hetzelfde gebod of een ander overtreden; al is het uitwendig nog zoo schoon, inwendig wordt slechts ons vleesch er meê gestreeld; wij denken dan, dat wij toch zeer brave, knappe menschen zijn, die Yeel voor den Heere God hebben opgeofferd, en van wie de Heere God toch billijk dit of dat door de vingers mocht zien.
Wij meenen wel, dat wij de geboden des Heeren kunnen houden, wij zeggen ook evenals Israël: „Alles wat de Heere bevolen heeft, zullen wij doen", maar niet lang daarna maken wij evenals Israël onze gouden kalveren en gaan onze eigene wegen.
Dit staat vast: wij zijn kwade boomen, en kwade boomen kunnen geene goede vrucht voortbrengen. Wij zijn vervreemd van God, van het Yerbond, van de belofte, wij dwalen als schapen in een dor land; hoe zal daar goeds gevonden worden bij ons? Ach, als wij maar eens inzagen en geloofden, hoezeer al onze gedachten, woorden en werken zich bewegen in eene richting, die van den Heere God afwijkt! O n z e eigene lust, ons gemak, o n s genot, o n s voordeel, o n z e eer, o n z e eigene gerechtigheid daarbij, dat is het, waarnaar wij haken, en ouk de vroomste werken zijn doortrokken van dezen zuurdeesem, zoodat zij geheel docrzuurd en bedorven zijn; ons zout is geheel en al smakeloos, tot niets deugende. Zóó zegt Gods Woord tot eenen ieder, die onder de wet is, dat is, die nog eenigszins op zicbzelven wil staan en niet alleen van Gods genade wil leven, — opdat alle mond gestopt worde, en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij.
Zoo maakt ons dan de Catechismus duidelijk, hoe het met ons slaat, in wat toestand wij ons bevinden, hoe ellendig het er bij ons uitziet. Hij neemt ons allen grond onder de voeten weg, ontneemt ons alle vertrouwen op eigen deugd en rechtvaardigheid, en alle krukken, waarmede wij, hoe gebrekkig dan ook, den hemel zoeken binnen te komen, slaat hij ons uit de handen. Ook die weg wordt ons toegesloten, dien wij zoo gaarné inslaan, dat wij onze eigene gerechtigheid toch ten minste voor een deel zouden kunnen laten gelden, om het overige dan door Christus' zoenbloed te laten bedekken. Neen, er is niets, in 't geheel niets, waarop gij menscli u zoudt kunnen beroemen; alles is afgesneden, ai wat gij nog meent dat goed is, het is kwaad.
En toch moet het er wezen. Het gaat niet aan, zich met zijne onmacht te verontschuldigen en daar heen te leven naar de begeerte zijns harten. Wee ons, zoo er geene gerechtigheid, geen Gode welbehaaglijke wandel is. Als wij in dien toestand blijven, waaiin wij van nature zijn, ganschelijk onbekwaam tot eenig goed, geneigd tot alle kwaad, God den Heere voortdurend tot toorn verwekkende door ons ongeloof en al onze zonden, — als wij zóó blijven, verwijderd van God, in vijandschap tegen Hem en tegen den naaste, dan zal er op den dag der dagen tegen ons gezegd worden: „Ga weg van Mij, Ik heb u nooit gekend".
Is er dan nog een uitweg ? De Catechismus zegt, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, „ t e n z i j wij d o o r d e n G e e s t G o d s w e d e r g e - b o r e n w o r d e n ".
Wat hebben wij onder dat laatste te verstaan? Men spreekt veel over de wedergeboorte en bekeering, maar wij moeten er wel op letten, dat er hier bjj staat: „door den Geest Gods"; want lang niet elke bekeering is eene ware bekeering, en lang niet al betgeen zich voor wedergeboorte uitgeeft, is eene wedergeboorte door den Geest Gods.
Laat ons dan even die plaats der Heilige Schrift nagaan, die ons wel het eerst voor den geest zal staan, als wjj van wedergeboorte spreken, nml. Joh. 3. Er kwam een man tot Jesus, die wel zeker meende bekeerd te zijn: Nicodemus; deze prees Hem als eenen Leeraar van God gezonden, en wilde zich door Hem de handen opgelegd zien; hoewel het daarbinnen onrustig was, dacht hij met zijne gerechtigheid en vroomheid nog wel te kunnen volstaan. Maar Jesus zeide tot hem : „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, zoo iemand niet wedergeboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien". Zonder wedergeboorte is er geene zaligheid, zonder haar kan men Gode niet behagen. Er moest dus vooreerst door heel het leven, door al de werken van Nicodemus eene streep worden gehaald, het moest alles overboord, en hij moest weder worden een pasgeboren kindeke, hij, de groote wetgeleerde, die het zoo ver gebracht had.
Zoo gaat het toe bij de ware wedergeboorte. Elko wedergeboorte, waarbij de menscli met al zijne vroomheid, met al zijne werken, zijn streven naar het goede en al wat hij meent te hebben, niet geheel en al tot eene nul wordt, is geene ware wedergeboorte; elke bekeering, waarbij de mensch toch nog de eer krijgt, iets wil gaan beteekenen, hooger wil staan dan de anderen, is geene bekeering door den Geest Gods.
Daarin bestaat de ware wedergeboorte, dat wij, door den Heiligen Geest geleid, alles wat in ons is verdoemen, en de gerechtigheid in Christus zoeken, dat wjj in Hem alles zoeken, wat wij van noode hebben, om voor Gods heilig Aangezicht te versehjjnen. Dat is toch de waarachtige wedergeboorte, waarbij het oog niet gericht is op onszelven, op het-, geen wij geworden zijn . wij zeiven moeten er onder, in den dood; zóó wordt het oog gericht op den Heere Christus en hetgeen Hij voor ons heeft gedaan.
Nu zal bij ons de vraag oprijzen: Zijt gij d a n bekwaam, om het goede te doen, als gij wedergeboren zijt ?
Het gewone antwoord op deze vraag is, dat den mensch door de wedergeboorte eene kracht wordt ingestort, ten gevolge waarvan hij, zij het ook niet volkomenlijk, in staat is zelfstandig het goede te volbrengen; deze kracht wordt dan door onvermoeide inspanning en gedurige oefening hoe langer zoo grooter, en de mensch meent hoe langer zoo heiliger te worden, hoe langer zoo meer in deugd en bekwaamheid toe te nemen. Zonden en gebreken komen nog wel voor, maar zij worden hoe langer zoo minder, en ten slotte verschilt de Protestantsche vrome niet veel meer van den Roomschen monnik ; beiden zien met dezelfde hoogheid neder op degenen, die nog niet zoo veel vermogen, het nog niet zoo ver gebracht hebben als zij.
Maar hoe staan tegenover deze dingen de wedergeborenen, wien het er waarachtig om gaat, dat Gods gebod gehouden worde, dat Zijne Wet geëerd worde? Ach, zij zeggen met Ps. 38: „O Heere, ik ben tot hinken en zinken ieder oogenblik gereed". Zij maken met Paulus dagelijks en elk uur de ervaring: „Het goede, dat ik wil, dat doe ik niet; maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe i k ! " En dan roepen zij uit in hunne smart: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!" Z|j weten ook, wat de Catechismus in het Antwoord op de 60! , e Vraag aldus uitdrukt: „Dat hun geweten hen aanklaagt, dat zjj tegen alle geboden Gods zwaarlijk gezondigd, en geen derzelve gehouden hebben, en nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn". Dat is het juist, wat hen tegenover do onbekeerden kenmerkt: zij zien het in, hoe zwak, hoe onbekwaam, hoe nietig zij zijn in zichzelveD. Maar juist zóó mogen zij ook op grond vau Gods Woord roemen, evenals de Apostel Paulus (2 Cor. 3 : 5 ) : „Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God". Hij, de Heere, geeft het op Zijnen tijd, dat wij ia Zijne wegen wandelen en Zijne geboden houden, dat Zijn Naam om onzentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde.
Het blijft altijd, zooals de Catechismus elders zegt, slechts een klein beginsel van gehoorzaamheid; ook onze beste werken zijn onvolkomen en met zonde bevlekt. En wat wij tot stand brengen, dat is ons uit de handen genomen; wij vermogen het niet door onze vroomheid, — die beteekent niet veel, — maar door Dengene, Die ons macht geeft, t. w. Christus. Daarom zegt de Heere dan ook in Joh. 15: „Ik ben de Wijnstok, en gij zijt de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vracht; want zonder Mij kunt gij niets doen".
En hoe blijven wij in Christus? Doordat wij Hem aannemen, in Hem gelooven als Dengene, Die de zaak geheel en al voor ons in orde heeft gebracht, Die de macht van zonde en duivel geheel en al heeft overwonnen.
En waarin bestaat de vrucht, die Zijne discipelen dragen ?
In het genoemde Hoofdstuk wordt bovenal gesproken van de liefde tot elkander; het gaat daar niet om eigen oer, voordeel en vroomheid, maar dat de naaste, bovenal de broeder het goed hebbe. En, hoezeer Christus' discipelen zich ook moeten aanklagen, dat zij tegen dit gebod en tegen alle geboden zondigen, toch hebben zij den Christus, en als zij in Hem blijven, op Hem alleen hun vertrouwen stellen, dan zal de Yader daarin verheerlijkt worden, dat zij veel vrucht dragen.
Wat hebben wij daaruit dan te leeren?
„Laat af van den mensch, wiens adem in zijnen neus is, want waarin is hij te achten ? " (Jes. 2 : 28.) Niemand vertrouwe op iets, dat in hem is, want het is alles slecht en ijdel. Niemand meene, dat het hem geoorloofd is, voort te gaan op eenen weg, waarop hij niets anders doet en doen kan dan zondigen en God vertoornen. Jesus Christus in hetgeen Hij aangebracht heeft, is alleen de redding, in Hem alleen is gerechtigheid en volkomene verlossing.
Werpen wij ons dan op genade en ongenade neder voor den troon onzes Gods en stellen wij ons leven in Zijne hand. Hoe het ook ga, buiten Hem is er slechts zonde en zeker verderf, maar in Hem is leven en genade.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's