Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Eisch u een teeken," (Jesaia 7 : 1 — 14.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Eisch u een teeken," (Jesaia 7 : 1 — 14.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wonderlijk is het gelegen met de beide verbonden: het verbond der werken en het verbond der genade. Alleen almachtige genade, alleen groote verootmoediging brengt eenen mensch, wiens hart öf hard, öf versaagd is, van het verbond der werken af. Het verbond der genade duurt in der eeuwigheid, en verheerlijkt genade, niets dan genade bjj alle uitverkorenen. Maar de prediking der genade komt tot geloovigen mensch is veel te hoogmoedig, om te gelooven of te kunnen gelooven aan den onzichtbaren levenden God. God de Heere zendt echter den Profeet nogmaals tot den koning en laat hem zeggen: „ E i s c h u e e n t e e k e n van den H e e r e, u w e n G o d " . Hij zegt niet: „Ik zal u een teeken geven", maar: „Eisch u een leeken!" Groote God! Gij wilt U dus binden aan iemand, die stof en asch is, zoodat hij van U mag eischen! Heeft hij aan Uw woord niet genoeg P — „Eisch u een teeken; e i s c h b e n e d e n in de d i e p t e , of e i s ch b o v e n u i t de h o o g t e . " Dat is met andere woorden: eisch u een teeken, waarbij gij met uwe gedachten zóó ver in de grootste diepte afdaalt, -— dat maar eerst eens, — dat gij eens goed bedenkt, uwe schrikkelijke verlorenheid, dat gij eens goed begrijpt, dat het met u gedaan is, gedaan met het huis Davids en uw koninkrijk, — dat ligt met uwe zonde op den bodem der hel, met het gansche verbond der werken, dat gij niet hebt gehouden. Vraag daarom eerst een teeken, dat Ik uit zulk eenen afgrond inet Mijnen arm weet te redden en uit te rukken! Of ga zoo hoog, als gij kunt. Er komt een bevel van Boven : „Daar zij l i c h t ! " en er wordt licht. Denk uit, wat gij bedenken kunt van Gods souvereiniteit, van Zijne genade tegenover Zijnen toorn, van Zijne goedertierenheid tegenover hetgeen gij hebt verdiend, daar gij toch niets anders hebt verdiend dan de hel; bedenk alles, wat gij bedenken kunt van verlossing daarboven, van zaligheid, en vraag dan een teeken, waaraan gij moogt weten: ja, uit den afgrond kan God verlossen en beneden in de diepte de armen Zijner eeuwige barmhartigheid om mij heen slaan, zoodat, ofschoon alles verloren is, er van Hem nog redding kan komen. Maar koning Achaz en zijn huis wilden niet gelooven. Dat is de gruwelijke, schrikkelijke vijandschap des vleesches tegen Gods barmhartigheid, tegen Zijne eeuwige, machtige, souvereine genade, — de schrikkelijke hoogmoed des vleesches. Men wil het niet verloren geven, niet zijne schuld erkennen, van harte erkennen, niet komen met de volmondige belijdenis: „Ik heb Uwe geboden met gedachten, woorden en alle werken schandelijk overtreden, en het verbond, met U gemaakt, schandelijk en herhaaldelijk gebroken!" Liever hinkt men op twee gedachten, men wil eenerzijds God vasthouden, en anderzijds Hem toch weer loslaten, men zoekt bij het vleesch zijne hulp, men wil, dat het zal helpen, terwijl het toch niet helpen kan, en dan gaat men wéér tot God, en zoo blijft men tusschen hemel en aarde hangen, in plaats van te zeggen: „Mijn God, help mij, alles is verloren!" d a n kent men wel zijne verlorenheid, maar men twijfelt niet aan Gods macht en genade. — Koning Achaz wil echter niet. Ja zoolang de mensch nog een gat of een gaatje ziet, waar hij als eene muis door kan kruipen, om zich aan Gods genade en hulp te onttrekken, zoolang zal de mensch, al heeft God hem ook geholpen, toch denken, dat hij zich zelf heeft geholpen. Zoo werpt dan ook koning Achaz, die huichelaar, de gansche weldaad Gods den Profeet in het aangezicht. Als de prediking komt: „Geloof alleenlijk!" dan komt men er toch altijd weer tusschen roet de bedenking, dat men toch eerst dit en dat moet doen. Zoolang de mensch niet in waarheid een barmhartig God, een genadig God en verzoend Vader heeft gevonden, heeft hij steeds dergelijke uitvluchten; en om niet zichzelven in de armen des eeuwigen Ontfermers te werpen, werpt de koning de weldaad Gods, die hem in dit teeken wordt aangeboden, den Profeet in het aangezicht, met de woorden : „ Ik z a l het n i e t e i s c h e n , en ik zal d e n H e e r e n i e t verz o e k e n " . Zoo was dus de Profeet in de oogen des konings een duivel, een verzoeker, een verleider! Doch de Profeet gaat niet uit den weg voor zooveel smaad en speeksel, maar denkt: Wat God gegeven heeft, zult gjj hebben, en toch er meê verloren gaan, zoo gij het niet aanneemt. De Profeet slaat er dus niet met den donder op in, hij laat zich smaadheid aandoen. laat zich voor eenen verleider uitmaken, maar hij zegt den koning do waarheid: „ H o o r t g i j l i e d e n nu, g i j h u is v a n D a v i d ! is het u l i e d e n te w e i n i g , dat g i j de m e n s c h e n m o e d e m a a k t " , — mij, den Profeet, en allen, die bij mij zijn, — „dat g i j o o k m i j n e n G o d m o e de m a a k t ? ' ' —alzoo, dat, waar God komt met Zijne genade en Zijn teeken, gij u daartegenover stelt met de wet, die zegt: „Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken ! " — Welnu, „ d a a r om z a l de H e e r e Z e l f u l i e d e n e e n t e e k e n g e v e n " . Een teeken, dat is: een wonderteeken, dat dient in benauwdheid en aanvechting tot versterking van het geloof aan de belofte. Zulk een teeken, als hier bedoeld wordt, is een bewijs van Goddelijke gunst en genade, maar ook iets, dat op zichzelf onmogelijk is. Want het is bijv. niet mogelijk, dat hout in het water zinkt en ijzer er op drijft. Peproef het maar eens en werp eene bijl in het water, — het jjzer zal zinken ; het hout zal daarentegen op het water drijven. Als God echter spreekt, als Hij een teeken geeft, dan houdt het onmogelijke op: het hout zinkt, en het ijzer drijft. Daarom, zegt de Profeet, omdat gij mijnen God moede maakt, zal Hij Zelf u een teeken geven. Wie zal het doen? De Heere zal het doen. De mensch zal het niet doen; dat komt niet van den mensch, dat is niet iets, dat een schepsel vermag, neen, dat doet de Heere. Gij niet, j a geen mensch, ook geen engel, maar de Heere doet het. Hij Zelf doet het, let daarop! — met Zijne eeuwige wijsheid, met Zijne almacht, met Zijn Woord, Iiij Zelf! En voor wien doet Hij het? „Voor u, voor u, huis Davids!" En hoe doet Hij het? Hij geeft, Hij geeft het aan u.
Welk is nu dat teeken ? Ik verplaats mijzelven eens in deze geschiedenis. God zegt tot mij: „Indien gij niet gelooft, zekerlijk gij zult niet bevestigd worden!" God zegt tot mij: „Eisch u een teeken van den Heere uwen God; eisch beneden in de diepte, of eisch boven uit de hoogte!" Dat wil zeggen: Met u, huis Davids, is het uit, met den wil des mans is het uit, met de kracht des mans is het gedaan, met het genereeren, met het ter wereld brengen van kinderen is het gedaan; gij gelooft niet, zoo zijt gij dan totaal bankroet. Nu doe Ik het! Ik neem eene maagd, en deze maagd krijgt eenen Zoon. Evenwel deze maagd krijgt dien Zoon niet zoo, dat Hij als het ware door haar heengaat, maar zooals alle moeders een kind krijgen, zoodat het een Zoon is uit haijr eigen vleesch en bloed. Daarom staat er niet alleen: „ Z i e t , e e n e maagd zal e e n e n Z o o n b a r e n " , maar: „Ziet, eene maagd zal z w a n g er w o r d e n , en zij zal eenen Zoon baren". En zoo is het ook gebeurd. Eu nu staat er verder: „en Z i j n e n N a a m I m m a n u ël h e e t e n " . Volgens het Ilebreeuwsch kan dit op twee manieren worden opgevat, zoodat men niet weet, of er bedoeld wordt, dat de moeder, Maria, Hem zoo zal noemen, of de Gemeente, zoodat het dan zou moeten wezen: men zal Hem noemen. In het Evangelie van Mattheüs lezen wij Hoofdstuk 1 : 23, dat tot J o z e f gezegd wordt: „Ziet, de maagd zal zwanger worden, en eenen Zoon baren, en gij zult Zijnen Naam heeten Immanuël"; hier wordt dus ook Jozef er mede in begrepen. Wij zullen ons daarom houden aan deze vertaling: men zal of zij zullen Zjjnen Naam Immanuël heeten, d. i . : God met ons. Nu vraag ik: behoeven wij een ander teeken? Is dat niet het grootste teeken, een wonderteeken, een teeken, dat God Zijn genadeverbond met de Zijnen eeuwig houdt? Kan men een beter teeken eischen dat dit? De maagd is zwanger geworden, heeft eenen Zoon gebaard, en dezen Zoon zullen zij — dus ook ik, dus alle uitverkorenen, — heeten: Immanuël. Zij zullen Hem zoo noemen, d. i.: zij zullen Hem uit ondervinding zoo noemen, — zij zullen Hem niet maar zoo noemen, zooals wij elkander met namen noemen, maar zij zullen Hem zoo noemen met hun hart, dewijl zij het aan hunne harten ondervinden, dat Hij hun Immanuël is.
Ik zeg nog eens: Als wij onszei ven in deze geschiedenis verplaatsen, dan zou ik wel eens willen weten, of gij een ander, een nog sprekender wonder zoudt kunnen verlangen. Het ging immers door het onmogelijke heen! Wel zijn er vele domme geleerden uit 's duivels school geweest, die gezegd hebben, dat de vertaling niet juist is, dat het hier gebezigde woord niet beteekent: maagd, maar: jonge vrouw. Dat is echter niet waar! — En dan vraag ik: Waar is dat ooit gebeurd, dat eene maagd zwanger werd, en eenen zoon baarde, — eene maagd, die nog na de geboorte van het kind maagd was? Dat is een "teeken van Gods almacht, een teeken der hoogste gunst en genade Gods, dat Hij Dien heeft gegeven, Dien wij uit ervaring — wanneer wij het ervaren hebben! — noemen: Immanuël, God met ons! — „God met ons", dat beteekent vooreerst, dat Hij is waarachtig en rechtvaardig mensch, en te gelijk waarachtig God; — Die als mensch gekomen is, als de tweede Adam, in onze plaats, onze Plaatsbekleeder is, en ons vleesch en bloed heeft aangenomen, en daarmee al onzen nood, onzen grooten dood, en zoo des duivels kop heeft vermorzeld, — en Die tevens is waarachtig God, zoodat de losprijB, door Hem betaald, eene eeuwige waarde heeft, zoodat Hij als God heeft aangebracht eene eeuwige gerechtigheid en een eeuwig leven. Dat ligt opgesloten in dezen Naam „God met ons", dat Hij dus in ons midden is gekomen, en met ons heeft gewandeld en nog wandelt, zooals de Profeet Zacharia schrijft: „Juich en verblijd u, gij dochter Zions! want ziet, Ik kom, en Ik zal in het midden van u wonen, spreekt de Heere". (Hoofdst. 2 : 10.) Dat zegt onze Kuning Jesus. Zoo komt Hij tot ons, en „overmits de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Hij door den dood te niet doen zou dengene, die het geweld des doods had", dat is: den duivel; „en verlossen zou al degenen, die met vreeze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren". Dit ligt in dezen Naam Immanuël, God met ons: „God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende", zoodat dus God met ons in Christus verzoend is; daarom dus: God was in Christus, zoodat God in Christus niet alleen met ons verzoend is, maar dat Hij bij ons is en in ons midden blijft, zooals Hjj heeft gezegd : „ Yrees niet, want Ik ben met u, zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk ii, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met met de rechterhand Mijner gerechtigheid" (Jes. 41 : 10). En wederom: „Waar twee of drie in Mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen". En wederom: „Ziet, de tabernakel Gods is bij de menschen" (Openb. 21 : 3). „Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond." Zoo is Hij dan bij ons en blijft bij ons, om ons te helpen in iederen nood en tegen allen dood. - Zoo hebben wij dus een teeken, waartegen de wereld niets vermag; want Hij zegt: Ik heb de wereld overwonnen! „God met ons!" Hier vermag geene zonde iets, want God neemt de zonde van ons arme zondaren op Zich en werpt ze achter Zijnen rug, en heeft het uiterste geduld met ons en zegt: „Ik heb geweten, dat gij gansch trouwelooslijk handelen zoudt, en dat gij van den buik af een overtreder genoemd zijt", maar: „om Mijns Naams wil zal Ik Mijnen toorn uitstellen". Ook de wet vermag niets tegen ons, hoezeer zij ook dondert en bliksemt, want hier is onze Wetgever, God met ons, — wat wil de wet met ons twisten? Ik verwijs de wet naar dezen „God met ons", Immanuël, Hij zal het met haar uitmaken, zoodat, al zegt ook de wet: „Gij zult God niet verzoeken!" ons nochtans tegen klinkt: „Eisch u een teeken!" Ook duivel en dood kunnen niets uitrichten' want onze „God met ons", Immanuël, spreekt: „Vrees niet! Ik ben de Eerste en de Laatste; en Die leeft, en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods!" O, acht u gelukkig met zulk een teeken!

14 December 1873.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

„Eisch u een teeken,

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's